enkele keer was er een blik uit het publiek die haar heftig afleidde maar verder was het een gezond leven. Ze had de spijs ontdekt die haar smaakte, werd daarmee dik gevoerd en verder met rust gelaten. Zolang het publiek om haar heen schuifelde bereikte ze een grote leegte van geest, waarin nog maar enkele restanten zweefden: chocolade, nougat en een zomeravond waarop het tentzeil opklapte zodat een zoele wind over haar lichaam streek, zonder aarzelen en haar innig toegedaan. ‘Zal ik u wat nougat meebrengen, de volgende keer,’ vroeg hij haastig en met kloppend hart. ‘Ik ben niet ongenegen,’ zei ze met een klein knikje naar zijn kant, en hij vluchtte naar buiten, waar hij bij de ingang pijnlijk werd getroffen door het verwoeste en door vele voeten platgetrapte gras. Op weg naar huis dacht hij aan het opklappen van het tentdoek en ried daarin zowel een verscholen uitnodiging als een aanwijzing van mogelijkheid. In die nacht welfde een ongewoon warme sterrenhemel boven het dorp, een enkele boot tjompte voorbij met dreunende motor, wat hem vreselijk weemoedig maakte zodat hij stiekem opstond en de schuur verliet. Het kwam hem voor of hij iemand die zijn geduld aan het verliezen was een zachte vermaning moest gaan toefluisteren en het was hem of hij haar gezicht daarbij zag: de gestulpte lippen, het wereldwijze lachje, de vluchtige blik die niets ontging. Een gevaarlijk geheim droeg hij daar met zich voort waarover het maar beter was te zwijgen en er met niemand over te spreken, en geheel in overeenstemming hiermee hing ze in de donkere tent, die maar zwak van buiten werd verlicht, scheef in haar stoel, betastte zich dromerig het weelderige lijf en liet tranen van vertwijfeling schuin over haar wangen rollen om aan te geven dat het zover was.
Natuurlijk waren er lieden in de buurt die popelden om in te grijpen als ze maar een mogelijkheidje zagen, zij die in hoeken scholen, de neus sniffelend in de avondbries gestoken, vol wantrouwen, vermoedens en boosheid. Ze waren niet alleen overal maar kwamen ook overal vandaan, alleen nu zag hij dat ze ook van vroeger kwamen. Hij bezwoer haar dat hij niets kwaads in de zin had, integendeel haar naar beste weten en kunnen wilde helpen en op zijn minst proberen rechtop te zetten. Haar geweldige zwaarte drukte hem, zei hij, zo waren zijn schoenen bij zijn terugkeer duidelijk dieper in het vernielde gras buiten weggezakt dan toen hij was vertrokken. Daarbij was hem ook nog ter ore gekomen dat zij de laatste tijd herhaaldelijk, bleek van slapeloosheid en hoofdpijn, haast niet meer in staat was haar dagelijks werk te verrichten.
‘Dat is zo,’ gaf zij toe, ‘en de oorzaken van dit onwelbevinden zijn nog steeds niet gevonden. Men vermoedt,’ zei ze, ‘dat ik op deze wijze extra aandacht wil trekken, maar het is eerder zo dat ik op deze manier de aandacht wil vestigen op een zeker persoon die mij dit alles heeft aangedaan.’
Hij voelde direct wat hiermee werd bedoeld en haar breed omarmend trachtte hij haar rechtop te trekken, maar het was alsof zij aan de aarde was vastgebakken, zelfs haar armen, die hij wat makkelijker wilde schikken, kreeg hij niet opgetild zodat het was als rukte en trok hij aan een graftombe. Daar hij wel voelde dat het hem niet zou lukken steunde en kreunde en zuchtte hij zo luid als maar welvoeglijk was om van zijn grote inspanning te getuigen, zo zelfs dat hij vreesde daardoor buiten stemmen op te roepen. Hij sjorde en streelde nog een tijdje maar hing toen uitgeput half over haar heen en voelde waarachtig zo iets als slaap over zich komen.
‘Ik ben niet zo'n nutteloos mens als u wel denkt,’ zei hij na een poosje. ‘Ik wil mij nergens op beroemen en zeker niet in deze samenhang, maar als ik al niet opval door een bijzondere nuttigheid dan toch ook niet door het bijzondere tegendeel daarvan.’
Daarna legde hij het hoofd weer neer, staarde voor zich uit met zijn ene oog en dubde erover hoe in zijn blikveld toch ook het zwart moest zijn verweven van zijn lege oogkas. Onderwijl brachten zijn handen, die over de zomerjurk dwaalden, hem op een idee. Als ik, zo dacht hij, met de hand, als het ware achteloos, het een en ander toedek, dan kan ik nog een tijdje ongestoord van de wereld genieten en een rustig leven leiden tussen mijn dingetjes, ondanks alle woelen en werken daarin en onder mij.
fragment