| |
| |
| |
[1993/2]
Thomas Rosenboom
‘Eerst de moeder!’
Leeuwarden, 5 februari A.D. 1747, openingsmaandag van de Landdag Ordinaris 's achtermiddags te vier ure; een opgewekt gezelschap Volmachten begeeft zich, dadelijk na de verdaging op het afgeven der procuraties, van het Landschapshuis naar huize Saffraan voor de traditionele ontvangst aldaar.
‘Als een vorst, die voorname tred...!’
De grote zaal van het Landschapshuis had gegonsd van de begroetingen over en weer. De Volmachten, veelal pas gisteravond aangekomen, schuifelden in een lange, wanordelijke rij naar het loket achteraan. Het was de secretaris der Gedeputeerde Staten, met feestelijk ceremoniëel opgehaald uit het Collegie aan de Tweebaksmarkt, die reglementair de procuraties innam: op elke, wegens stad of grietenij verstrekte lastbrief hadden Gedeputeerde Staten de visitatie; zonder attest uit het Collegie bleef ieder mandaat krachteloos; pas nadat Hunne Mogenden de rechtmatigheid ervan hadden onderzocht, vastgesteld en bestempeld gaf de op naam gestelde procuratie officieel toegang tot de Statenvergadering die eerst dan ook, te weten aanstaande donderdag, haar zesweekse zitting beginnen kon. De adelsprocuratie voor Barradeel had achter de naam van Jhr. Arend Barend van Burmania de toevoeging gesubstitueerd door de Weled. heer W.A. van Donck, Dr. Jur. te Workum. Uit eerbied voor de gekozenen was Willem Augustijn helemaal achteraan in de rij gaan staan.
‘Of ook een paard, ingehouden, maar toch zo vurig...!’
Het was een uitbundig heen en weer van complimenten, onbekommerd stapte men uit de rij om bij een goede vriend weer in te voegen en daar bracht iemand zelfs een zakflacon jenever op. Naarmate de rij korter werd nam de wanorde alleen nog maar toe, overal vormden zich groepjes van Volmachten die hun procuratie al hadden afgegeven. Bij de half openstaande deur begonnen zich nu ook de genodigden van madame Saffraan te verzamelen, een steeds afgetekender gezelschap, waarin alleen Zijne ed. de heer Van Donck nog ontbrak. Als zijn begeleider zou Willem Augustijn zo aanstonds ook mee naar de jour, maar nog had hij zijn procuratie niet afgegeven, hij kwam maar niet dichter bij het loket! Zoals hij nu al meer dan een uur lang aan de staart van de vrijwel gestagneerde rij stond, zonder ook maar een enkel woord gewisseld te hebben, zelfs niet met zijn vader, terwijl zij ginds al aanstalten maaktenallengs verstijfd en verstorven in zijn gêne kon hij nu opeens van haast niet meer stilstaan. Hij moest ook plassen.
‘Ja prachtig, het voorwaarts nu bijna bedwongen tot een zuiver op en neer...!’
Hoe lustig het ook toeging, het kon niet uitblijven of geleidelijk aan werd het toch stiller in de zaal: het à jeudi! kreeg een nagalm, zij die al dronken besloten tot een laatste glas in het Herenlogement en het kwartier van de Wouden had zich reeds voor preliminair overleg in zijn kamer teruggetrokken. Inmiddels stond ook Zijne ed. bij het gezelschap aan de deur. Het begon al iets te schemeren, de nu vrijwel lege vloer glom met glaziger glans. Handenwringend verbeet Willem Augustijn zich achter de laatste Volmacht die hem nog van het loket scheidde. Deze, de eigenerfde van Baarderadeel, scheen zijn procuratie echter niet te willen afgeven voor hij eerst de secretaris aan het lachen had gemaakt, een verstikkende damp van keuvelpraat sloeg de man uit de klede- | |
| |
ren. Bij elke grap voelde Willem Augustijn hoe de geest hem verder begaf, maar toen hij, bijna bedwelmd al en met brekende ogen, de stokoude fabelfiguur in het hokje gewaar werd vlamde die ook weer met nieuw begrip in hem op: der Gedeputeerden secretaris, de Landdag ter ere opgekloft in het aloude staatsiekleed van zijn ambt, liet zich voor die luister telkens een obool van grappen en complimenten betalen en nam geen procuratie aan voor hij eerst aan het lachen was gemaakt - daarom duurde het allemaal zo lang, ook nu nog! Als om deel te nemen aan hun ongeduld, en er niet langer meer de oorzaak van te zijn, draaide Willem Augustijn zich om naar het wachtende gezelschap achteraan, zwaaiend met zijn procuratie, een meesmuilende glimlach op het gezicht. Zijn vader was de enige die nog een verlengde pruik droeg.
‘Kijk die deining...!’
Toen de boer van Baarderadeel eindelijk met een laatste grap opzij stapte was alle kleur uit zijn wangen weggetrokken: lijkbleek trad hij aan het loket. Lachend nog keek de secretaris hem aan, en het was Willem Augustijn te moede of de man hem een weerzinwekkende intimiteit liet zien. Terwijl achter hem de holle voetstap van Baarderadeel verklonk schoof hij zonder een woord zijn procuratie naar binnen, en zwijgend ook boog de ander zich eroverheen. Hij wist niet of hij wachten moest, weifelde, wilde al weglopen maar op dat moment gebeurde er iets ontstellends. De oude man begon langzaam het hoofd te schudden, keek vervolgens enige malen naar hem en naar het papier en schoof het toen met een alles uitvegend gebaar terug over het wisselblad. Duizelig van schaamte greep Willem Augustijn zich vast, maar ineen krimpend onder een duizendvoudig weerkaatst Geen substituten! kronkelde hij toch een halve slag omlaag. Pas toen zag hij dat de zaal geheel verlaten was, de vloer een maagdelijk vlak van strijklicht - niemand had iets gezien. Terwijl een vreemde drift in hem opwelde draaide hij zich terug naar het loket.
‘Die stuwing...!’
Opengeslagen lag het charterboek van 1638 op het wisselblad. Telkens wanneer Willem Augustijn iets zei wees de secretaris hem glimlachend de resolutie aan die het stellen van een substituut verbood. Het was of de oude in zijn violine tabberd met gelubde kraag en een zwartfluwelen bonnet op het hoofd steeds meer op een paapse prelaat begon te lijken, en niet meer in staat zich nog langer te bedwingen stak Willem Augustijn zijn zeer lange, smalle, lichaam tussen de twee halfzuiltjes van het loket door naar binnen. Zich steunend op het charterboek ried hij het oeroude heertje om nu onmiddellijk zijn procuratie aan te nemen, daar zijn hoogachting voor Gedeputeerde Staten hem anders nopen zou tot het nemen van zulke stappen als genoegzaam om de geprivilegieerde visitatie tegen enige inbreuk te behoeden. Indien de dienaar het recht van zijn heren vertrad, fluisterde hij de oude in het oor, was het zijn plicht om Hunne Mogenden daarvan melding te doen, en met gerekte tussenpozen begon hij ze op te sommen, grote mannen, illustere geslachten, een inblazing van gramschap die de secretaris deed verstijven tegen het achterschot. Zich steunend op het oude boek kneep hij tussen de namen door ook steeds in de krakende bladzijden, twee verfrommelde proppen nog maar toen de grijsaard zich andermaal over zijn procuratie boog.
‘Werkelijk, als een volbloed in de Spaanse pas!’
Hij stormde naar buiten en stond stil in een scheller licht. Na een ogenblik van verblinding zag hij de genodigden juist de hoek omslaan, zijn vader met de allongepruik op onmiskenbaar in het midden. Toen hij ze het volgende moment had ingehaald kon hij alleen nog de eenzame plaats van tamboer-majoor innemen: zo min als er eerder op hem was gewacht werd hij nu begroet, laat staan dat het gezelschap zich voor hem opende. Hoe vrolijk ook, uitgekozen om hun verdiensten waren de heren meest van gevorderde jaren en traag ter been, zodat Willem Augustijn telkens zijn pas moest inhouden om niet van ze los te raken. Spoedig bonsde het bloed hem aan de slapen: tegen het stemmige gevolg achter hem voelde hij zijn fleurige voorkomen verleppen als een bloem in een knoopsgat; als de voorruiter van een koninklijke stoet ging hij voorop, hij leidde het gezelschap zonder er deel van uit te maken, wist echter niet eens waar ze heen moesten; het was alsof de heren, in levendig discours verbonden tot één grote bezem, hem als een hoop vuil voor zich uit schoven terwijl links en rechts de mensen bleven stilstaan om te kijken. Allengs zonk hij weer weg in gêne, het was
| |
| |
dezelfde gêne van eerder in de rij. Steeds feller brandden de ogen van zijn vader hem in de rug, het zweet brak hem uit als hij hem hoorde lachen.
‘Of als een vorst, die voorname tred...!’
Het was nat waaiweer, maar voor het moment regende het niet. Daas van schaamte liet hij zich voorstuwen langs De Kelders en verder in de richting van de waag. Zijn zenuwen sluimerden, sliepen, hadden een nachtgezicht van verloren hoedanigheid en schrokken schreeuwend wakker: zijn procuratie was ongeldig, hij zou niet tot de Landdag worden toegelaten, hij was niet de substituut waarvoor men hem hield! De nikkelen hemel doorscheen hem opeens met een helle afglans van laat middaglicht en hij kreeg het benauwd, de dikke, koude lucht bleef kleven in zijn keel. Voortwankelend over het midden van de straat zag hij bij elke stap de gevelwanden als wimpels langs zich heen wapperen; een kerkklok sloeg vieren, maar na de eerste slag was hij de tel al kwijt.
‘En zo jong nog, een substituut nog maar!’
Eindelijk drong het dan tot zijn verbijsterde zinnen door dat er tegen hem geroepen werd, heel de tijd al. Hij keek om en had het gevoel of zijn ogen met azijn werden afgezeemd, zijn ziel samenkromp onder het lekkende zuur: schuin opzij liep Bergsma, messcherp feit tegen de prompt gefixeerde feitelijkheid van de stad. Ook het moment scheen zich te fixeren in de gerede glimlach waarmee de ontvangergeneraal hem aankeek, te kristalliseren onder de inslag van zijn schouw, maar na een onveranderlijk ogenblik brak het toch en kwam Bergsma als door een spiegel op hem af. Uit eerbied voor de gevoelens die Zijne ed. dit heerschap toedroeg keek Willem Augustijn dadelijk weer recht voor zich uit - het beeld van de ontvangergeneraal, ofschoon bepaald niet à la mode, had zich toen echter al op zijn netvlies vastgezet.
Mr. Adrianus Bergsma, vijftig jaar oud, was vooral door reputatie een uitermate indringende verschijning. Wie hem aankeek kon niet anders dan in zijn trekken de afdruk zoeken van de zonde, de weerschijn zien van alle ontucht die hij als een brandmerk met zich meedroeg: alleen zijn gezicht al was zuivere pornografie. Dat hij van jongs af aan in geen enkel bedrijf zo uitblonk als in dat der geslachtelijkheden viel veeleer zijn volslagen gebrek aan zede te wijten dan een overmatige venuslust - naar aard was hij integendeel kalm te noemen, traag van drift. Zonderlinge anomalie bij deze zedeloosheid was Bergsma's zucht tot erbarmen, een hang naar gerechtigheid en weldoen waarin hij zich al evenzeer vroegrijp toonde: op zijn veertiende kreeg hij, zelf wees, begeerte om regent van het Leeuwarder Weeshuis te worden; begeleid door de tante die als voogdes bij hem in het Workumer geboortehuis woonde of soms ook door zijn gouverneur legde hij alle noodzakelijke bezoeken af, waarbij hij zijn aanleg voor de charitas telkens lang deductieve weg bewees uit zijn enorme erfenis, en tot slot verschoning vroeg voor zijn jeugd met een beroep op de middelen door de Heer in zijn hand gelegd en zijn oprechte wil te werken onder Mattheüs VII:12, de Gulden Regel; kort na zijn vijftiende verjaardag vond de installatie plaats, en iedere week reisde hij voortaan naar Leeuwarden om, onder voogdij nog, zijn gehele toelage aan de wezenzorg af te dragen. Ook als rechtenstudent te Leiden bleef hij het weeshuis bedenken, met wissels dan, alhoewel hij naast de liefdadigheid nu ook heel andere interesses kreeg benevens het persoonlijke beheer, beter de vrije beschikking over zijn vermogen. De faam die hij zich met zijn buitensporige uitgaven verwierf drong echter ook door tot in Friesland, met het gevolg dat zijn familie hem, op verkregen bevestiging, liet collocqueren in de gevangenis van
Brussel. Na een detentie van twee jaar, tijdens welke hij de meest hartelijke vriendschappen opdeed met andere jonge brassers, werd hij vervolgens als onderkoopman voor de WIC naar Suriname gestuurd. Bij terugkeer scheen hij ernstiger, ingekeerd zelfs; tot veler verbazing koos hij zijn domicilie weer in het stille Workum, de woonst van zijn jeugd, en ook hervatte hij de wekelijkse bezoeken aan het Leeuwarder Weeshuis. Het was echter juist dit vertoon van goede wil dat na verloop van tijd aanleiding gaf tot gesprek: zo voorbeeldig als hij zich thans gedroeg, nauwgezet in de plicht en vriendelijk tegen groot en klein, het begon argwaan te wekken, alsof hij er een geheim mee te verhullen zocht, een onrust te bedaren. Er woelde iets diep in zijn ziel, en steeds langer werden de periodes dat hij Workum verliet zonder in Leeuwarden of elders gezien te worden; blozend en met afgewende
| |
| |
blik, het hoofd vol voorstellingen van het zondig zogen der zinnen zei men dan: Bergsma is in Holland, Bergsma is bij vrienden van Brussel - ook zijn naam was louter pornografie.
Uiteraard kende Willem Augustijn deze levensbijzonderheden alleen van horen zeggen, door zijn vader met name die de ontvangergeneraal verafschuwde als geen ander, maar de waarheid ervan sprong al bij die enkele blikwisseling van zojuist naar voren. Vooral Bergsma's jeugdige trekken, alsof hij nog steeds dertig was en pas teruggekomen uit Suriname, troffen hem weer onaangenaam als de kwalijke uitwerking van de tropenzon, die alles laat bloeien en woekeren behalve de deugd: de reeds zwakke ziel van Bergsma, in die vochtige broeihitte nog verder verweekt, bedorven en zedelijk uitgeput, had zich niet meer van de tropen hersteld en was voorgoed rins gebleven als onrijpe wijn, rassig en nerveus, zijn kinderlijk ronde, haast negroïde trekken daar de navenante uitdrukking van. Occidentaals gemerkt was ook zijn huid, die zelfs nu, in het waterige, witte winterlicht, nog met kaneel bepoederd leek. Verre van zich ervoor te schamen onderhield hij die kleur zorgvuldig met een dagelijkse rijtoer, droeg hij hem even achteloos en provocerend als de buitenissige Schotse sjaal die ook vandaag weer vuurrood om zijn hals lag, met de ruiten er als schering en inslag van zijn ondeugd ingeweven. Hoewel niet zo lang als Willem Augustijn was hij van rijzige gestalte, slank en welgemaakt.
‘Ik zag het leger passeren en aarzelde geen moment,’ zei Bergsma zodra hij naast hem liep, ‘het is een gerechtvaardigde zaak! Aanvaard mij als wapenbroeder in de voorhoede, de enige hoede die een heer betaamt!’
Hoewel hij de man slechts een enkele keer gesproken had herkende Willem Augustijn zijn spot op slag, met dezelfde schok ook als zijn voorkomen. Zonder opzij te kijken antwoordde hij dat naar zijn beste weten de eerste jour van de Landdag uitsluitend voor genodigden was, dat die traditie algemeen geëerbiedigd werd en dat madame Saffraan haar gastvrij huis vanaf volgende week ook voor alle andere vrienden zou openstellen.
‘Madame Saffraan! Jazeker, altijd een moeilijke veste...’
Nu al, na enkele woorden, sloeg het gezelschap hem op de keel: doordat Bergsma zo goed gemutst was wasemde zijn karakter ook zeer snel uit, ongeveer zoals warme ontlasting sterker riekt dan koude.
‘Een moeilijke veste, maar niet onneembaar! Geen Pucelle! Ha, ha!’
Voorbij de waag inmiddels ging het nu verder over de kade van de Pijp. De grootste drukte lag achter hen, maar ook hier trok de groep van Volmachten nog vrij wat bekijks. Willem Augustijn, hoewel starlings voor zich uitkijkend, zag alles op 't scherpst, ervoer Bergsma's aanspraak ook als nog veel compromitterender dan de eenzaamheid van zojuist. De ogen van Zijne ed. brandden hem nu onophoudelijk op de rug.
‘Pucelle, Bergen op Zoom, de maagd van onze Burmania, van uw Burmania... Maar verdraaid, rustig toch!’
Er was een beweeg, hij keek opzij en schrok: aan de andere kant van Bergsma liep een pikzwart negerknaapje, dat vooruit was gesprongen maar vastzat aan een leiband...
‘Rustig!’ riep Bergsma weer, maar het was alles vrolijkheid, de knaap keek ook lachend om dat zijn tanden blikkerden. Hij droeg een geel jakje op een Perzische pofbroek, een klein, wit tulbandje en was ongeveer dertien, veertien jaar oud, nog niet helemaal volgroeid.
‘Dit is Bongo,’ richtte Bergsma zich nu weer tot hem maar zonder nog zijn kant op te kijken. ‘Ach, hij is zo lief, U vindt het toch niet verkeerd dat ik mijn bestorven staat wat opvrolijk met zijn jeugd?’
Pas nu zag Willem Augustijn het rouwfloers om Bergsma's bovenarm - maar de man was al bijna twee jaar weduwnaar! Het kon niet anders of hij droeg het fluweel alleen maar omdat hij het zo goed vond staan, bij wijze van sier, als een bloem in zijn knoopsgat, een witte camelia zoals ooit, in een andere tijd, een zekere courtisane die droeg, altijd een witte behalve wanneer zij door haar maandstonde voor de liefde tijdelijk geïncommodeerd was, dan een rode - wellicht was Bergsma's rouw ook wel oprecht, maar dan droeg hij zijn floers nog altijd als een rode camelia!
‘Oude vrienden van me, kameraden uit Suriname, hebben hem opgestuurd voor mijn verjaardag,’ ging
| |
| |
Bergsma door, zachter nu, ‘ik kreeg hem vorige week. Nu, hoe vindt U hem?’
Terwijl hij voor langs Bergsma naar de negerjongen bleef staren wankelde hij op brieke benen voort. Telkens als de knaap zijn ronde, zwarte gezicht naar hem toedraaide moest hij slikken. Het straatrumoer, het geroezemoes van de Volmachten vlak achter hem en zijn suizende bloed: alle geluid verbond zich tot één homogene prop in zijn oren, het was of zijn hele hoofd vol zat met Engels pluksel. ‘Wel, het is in elk geval geen mulat,’ stiet hij op harde, tegelijk ook vlakke toon uit, zijn woorden zo afgemeten dat ze als aparte nevelstoten uit zijn mond kwamen.
Speels aan de witte, tuiglederen riem trekkend vertelde Bergsma dat Bongo sinds kort wees was geworden, een onvergetelijk zwaarder lot te dragen had dan hijzelf maar hem toch steunde, met het enige dat hij in zijn leven had mogen behouden, de blijmoedigheid van zijn ziel. ‘Hij wil altijd maar helpen, een pijpje stoppen, de wijn kruiden met wat nootmuskaat... En U zou hem eens op zijn trommeltje moeten horen!’
‘Mulatten hebben altijd sproeten,’ voer Willem Augustijn effen en luidkeels voort, zonder één woord van de ander verstaan te hebben, ‘grote, zwarte sproeten op een bruine snuit, door de kruising: de sappen zijn gaan gisten, het bloed is gaan vlokken! Ze gaan ook vroeg dood, verschrompelen als mispels nog onvolgroeid! Maar uw negertje is helemaal egaal, monsieur, zuiver zonder rimpel of vlek... net als de kruisgemeente van de Wederdopers! Maar wat eet zo'n negertje nou, wat geeft U hem?’ Hij sprak zo hard en hatelijk hij kon, maar zijn stem was opeens hees geworden, zijn mond kurkdroog.
Verslapt als een ieder die moet gaan vechten wachtte hij de strijd maar fier ook, omdat hij die zelf gezocht had en leveren zou ter ere en onder het oog van zijn vader en zijn regeervrienden; de duivel Bergsma moest niet denken dat hij Zijne ed.'s eniggeboren zoon met een neger kon inpalmen!
De ontvangergeneraal antwoordde niet, had zich integendeel wat van hem afgewend met een arm over Bongo's schouder aan de andere kant. Zo onbeschaamd als hij meeliep, volkomen gemoedereerd, bestond hij het nu zelfs ook om te knikken naar de mensen op de stoep - alsof alle bekijks hém
gold met zijn makaak, en niet het gezelschap waar hij geen deel van uitmaakte!
‘Wat eet zo'n negertje nou, is dat eigenlijk wel bekend?’ vroeg hij opnieuw, met overslaande stem nu.
Opnieuw onbeantwoord plofte zijn vraag als een zwaar, vormeloos voorwerp neer in de stilte van de plotseling zwijgende Volmachten, de tweede handschoen die niet werd opgenomen. Duizelig van drift zoog hij zich vol voor een derde keer, maar juist toen hij wilde aanzetten keek de ontvangergeneraal hem recht in de ogen.
‘Ik hoor U wel,’ sprak Bergsma kalm, ‘maar uw woorden bevallen mij niet.’
Met deze overgang van wachten en tarten naar strijd keerde alle kracht in hem terug, onmiddellijk - er was een vonk, een explosie en een alles doorschijnend licht, waarin ook Bergsma's opzet in een flits doorzichtig werd: allerminst toevallig opgedoken wist Bergsma heel goed van deze Statenpromenade, steevast elk jaar iedere openingsmaandag rondom vieren, even traditioneel als het ophalen van de Gedeputeerden-secretaris door het Mindergetal, zij het ook zonder koetsen of schutterij, maar bij het volk juist om die eenvoud nog geliefder, een uitmuntende gelegenheid immers om zijn kroost de namen en gezichten van hun voornaamste regeerders te wijzen - ja, en om die geliefdheid was het Bergsma nu te doen; ziekelijk verslingerd aan de publieke afkeur, de zucht daar het hatelijke voorwerp van te zijn ging het hem juist om die bekendheid met kijkers aan de kant: hoe onweerstaanbaar de kans niet om ten aanschouwen van iedereen zijn onmatigheid te tonen, nu weer met een zwartmannetje! om de kin- | |
| |
deren de stuipen op het lijf te jagen, de ouders te verontwaardigen! en vooral, om zich met dit vage, toch provocerende citaat van grote hoven en buitenlandse gezantschappen boven heel deze promenade te verheffen en haar exclusiviteit te schenden door er domweg in mee te lopen en de luisterrijke verschijning van de Staten te verbleken en te overschaduwen door er een zo buitenissige figuur naast te stellen, zelfs ook die van hem, Willem Augustijn! - stellig had Bergsma zich eerder vandaag ook gemengd in de optocht rond de secretaris, maar dan was hij bij het Landschapshuis toch net zo smadelijk heengezonden als straks ook weer gebeuren zou aan de deur van Saffraan...!
‘Ik hoor U wel, maar uw woorden bevallen mij niet,’ sprak Bergsma met kalme, gemoduleerde stem, minnelijk zelfs, in het geheel niet gegriefd maar daardoor juist te ergelijker, zodat de woede Willem Augustijn op slag naar het hoofd steeg, ‘Gelukkig bent u als filosoof te bekend met de zedewet en de mensenrechten dan dat u ze ernstig kunt menen; met uw goedvinden vat ik ze daarom op als een uiting van Franse vriendschap, volgens welke men zijn genegenheid toont in de vorm van plagerijtjes, net zoals ik U eerder plaagde met uw manier van lopen. Gelieve voortaan echter te bedenken dat elke mens beelddrager Gods is, en dat geen plaagzucht het waard is er Zijn evenbeeld in enig individu, volk of ras voor te beledigen.’
‘Vat U mijn woorden op zoals U wilt,’ riep Willem Augustijn, ‘maar staat U mij dan toe dat ik de uwe opvat als, als...’ (het was of hij naar zijn mes greep maar het niet dadelijk kon vinden) ‘... als blasfemie!’
Uit alle macht haalde hij uit, maar Bergsma speelde al weer verder met het zwarte kereltje en scheen niets van het dodelijke begrip te voelen - natuurlijk niet! het woord was nog zacht in de zwachtels van de klank, hij moest het eerst uitkleden, expliceren, blootleggen dat het blonk: als ongeoefende strijder had hij Bergsma gestoken met het mes nog in de schede!
Hamerend op het behoud van gelijkenis bij omkering, op de wederkerigheid in alle gelijkenis besloten sprak hij veel sneller nu, van opwinding ook nog lispelender dan gewoon en in het geheel niet meer afgemeten: zijn woorden ontsnapten hem als een ononderbroken sliert rook, alsof hij van binnen in brand stond en de enorme overdruk zich door zijn mond een baan naar buiten brak om zich sissend te ontladen in de koude winterlucht. ‘Begint de conclusie van uw schijnbaar humanistische uitspraak al wat te dagen?’ besloot hij, zich zo ver naar Bergsma toedraaiend dat hij in zijn uiterste ooghoek ook even zijn vader gewaar werd. Bergsma toonde hem slechts het achterhoofd en een wang, ging geheel op in het spel met zijn negertje. ‘Ziet U de afzichtelijke grijns op het gezicht van uw zojuist nog zo onschuldig glimlachende opmerking, vertrokken nu in het heldere, voor haar al te heldere, ondraaglijk heldere licht van de logica? Mijnheer, ik verzoek U daarom, niet alleen voor mijzelf maar ook om wille van de heren achter ons, die mogelijk aan uw woorden aanstoot hebben genomen: distantieert U zich van die conclusie!’
De ontvangergeneraal liet het ventje telkens weghuppelen tot de riem strak stond, dan haalde hij hem weer in, moeizaam, omdat de knaap zich als een tijman in het tuigje liet hangen; het was een woordeloos plezier, ook de mensen aan de kant waren vermaakt. Had hij zich zo enige tijd afzijdig gehouden, het verzoek was te dwingend dan dat hij Willem Augustijn nog langer negeren kon. Hij trok Bongo tegen zich aan en begon heel langzaam het hoofd om te draaien.
‘Welke conclusie of ik bedoel?’ joeg Willem Augustijn al voort toen alleen nog maar, tergend traag, Bergsma's Romeinse profiel te zien kwam. ‘De logische conclusie dat God op een neger lijkt natuurlijk! Of weet Uedele nog een andere conclusie? Mijnheer, zoals ik U al eerder zei... het is blasfemie! Blasfemie!’
Ditmaal stak hij toe met het blanke mes, twee keer snel achter elkaar, hij dreef het tot aan het gevest in Bergsma's vlees en raakte in een zalige roes. ‘Als uw knecht zwart is, dan hoeft God dat toch nog niet te zijn?’ siste hij voort. ‘Als uw knecht een staart heeft, heeft God dan soms ook een staart? Mijnheer, dat is geen logica, dat is blasfemie! U bedrijft blasfemie...!’
Het was of hij niet meer telkens opnieuw uithaalde maar het mes nu eenvoudig ronddraaide in de wond. Hij likte zijn lippen af, stiet andermaal het woord uit maar haperde toen. Kalm als een uitdraai- | |
| |
ende globe op een rode, Schots geruite voet kwam Bergsma's hoofd tot stilstand, hun beider blikken sloegen met een karabijnsluiting in elkaar vast en van vlakij, zonder glimlach meer, de wenkbrauwen slechts vragend opgetrokken, bleef de ontvangergeneraal hem viseren. Ontsteld deinsde Willem Augustijn wat opzij, er versprong iets in zijn waarneming, ja: dwars door 's mans jonge trekken heen zag hij opeens, schimmerend door het koperkleurige tropenpatijn, het cracquelé van zijn ware leeftijd... een gepokte zeebodem, uit geheime diepten oprijzend naar het oppervlak... een duizendvoudige ontucht als evenzovele krassen in de spiegel van zijn huid gekerfd... elke porie een genoten genitale opening, rose, gele en bruine kutten, zwarte ook, uit Suriname, of ook ongeslachtelijke openingen, anale openingen, de zwarte aarsgaten van alle meisjes die hij naar 's lands wijs in de achterschede had bediend, in hun kont vol kokosolie...
Het duizelde hem, hij schudde het hoofd maar kon zijn ogen niet meer losmaken van Bergsma's aanschijn. ‘Misschien lijkt Uedele wel op een neger, maar daarom hoeft God toch nog niet ook op een neger te lijken?’ riep hij uit, zijn vuisten ballend in zijn jaszakken. ‘Wat is dat nou voor logica? Dat is helemaal geen logica, dat is blasfemie! Pornografie! Vieze porno...!’
Hij begon te giechelen, zijn mond vol schuimend spuug, hij wilde slikken om verder te gaan maar werd op dat moment hard in zijn rug gepord. Beduusd omkijkend zag hij de wandelstok van Zijne ed. en ook diens felle, nog veel stekender blik, een vuurschicht die in een flits alle vuil van hem afbrandde - toen hij uit de pijn omhoog kwam stond hij op een leeg, glanzend plein, hij was een vide van rust en eindelijk bezonk dan ook het plaatje dat hem heel de tijd al voor ogen zweefde tot een vaste voorstelling, het schoot hem nu helder in de zin en reeds wist hij een ander argument, lichter, wellevender, tweesnijdend ook...
‘Het was maar scherts,’ excuseerde hij zich opgetogen, onderwijl nog steeds half omgedraaid en dwars in de kreeftegang voor zijn vader en de Volmachten uit struikelend, ‘het was zomaar wat logica, badinage, geen blasfemie...’
Zeer scherp zag hij de vrouw van de Marokkaanse consul nu over het Lange Voorhout wandelen, een negerjongen achter zich aan die haar parasol droeg; het moest een gravure in de een of andere spectator zijn geweest!
‘Mijnheer, mijn excuses als ik mij wat al te zeer animeerde,’ verontschuldigde hij zich nu ook bij de ontvanger, ‘ik bedoel alleen maar: zo'n negertje... is dat niet wat verwijfd?’
Bergsma speelde weer lustig met Bongo aan zijn andere zijde en ook Zijne ed., als een dame om wier gunst gedongen wordt zich angstvallig buiten de twist houdend, meed elke blikwisseling; toch verheugde Willem Augustijn zich meer en meer in zijn argument - eenmaal uitgesproken was het of hij de kurk eraf had getrokken en schuimden de woorden hem als champagne over de lippen.
‘Ik vind zo'n negertje gewoon wat verwijfd... dat mag ik toch wel vinden?’ riep hij achterom, en toen gelijk ook weer, tegen Bergsma: ‘Waarom? Waarom ik dat verwijfd vind? Ik weet het niet, ik kan er niets aan doen... het is mijn goede smaak! O zeker, je ziet het steeds meer, aan de grote hoven en ook wel in Den Haag, maar ik hoef toch niet met elke mode in te stemmen? De vrouw van de Marokkaanse consul heeft er ook een, om haar parasol te dragen! Begrijpt U wat ik bedoel?’
Dat Bergsma zonder een woord het spel met zijn makaak hervatte deerde hem niet in 't minst: alles nog eens herhalend aan de heren achter hem ging hij weer beentje-over in de kreeftegang, en zoals hij in snelle afwisseling nu eens dwars liep en dan weer recht vooruit leek het wel of hij huppelde. ‘Begrijpt U mij nu?’ draaide hij zich weer terug naar de ontvanger. ‘Om zo'n negertje te houden, ik heb er niets op tegen... ik vind het alleen wat verwijfd!’
Zo strak als Zijne ed. in de verte keek, zo onwrikbaar was het spel van de ontvanger. Intussen ging dat steeds lustiger toe, met mollige vuisten in het rond dat Willem Augustijn een elleboog in zijn zij kreeg. Van het zweet begon Bergsma's wang ook te glimmen, nog meer een hamerslagkoperen notenschaaltje nu. Er was gelach, gestoei, en opeens schoot Bongo vooruit, los: de witte riem kronkelde als een razendsnelle slang achter hem aan. Na vijf, zes lenige sprongen keerde hij zich om, met blikkerend gebit en rollende ogen, en het volgende moment was hij
| |
| |
verdwenen in een zijstraat. Bij wijze van scherts schudde Bergsma zijn vuist, met zijn andere hand drukte hij zijn steek vaster op het hoofd en toen zette hij de knaap na, aangemoedigd door de lachende mensen aan de kant.
Ook Willem Augustijn ontstak in hilariteit. ‘Neemt U mij niet kwalijk!’ schreeuwde hij de ontvanger gierend na. ‘Ik vind het alleen wat verwijfd, ik vind een parasol al verwijfd... dat is meer iets voor in de tropen, net als een neger!’
Terwijl hij bevreemd verder liep dwarrelden de gebeurtenissen als felgekleurde confetti uit zijn herinnering op hem neer. Had hij werkelijk de aartsvijand van Zijne ed. zo deerlijk aangepakt en beledigd dat deze, zijn vader, zich genoopt voelde er een einde aan te maken? En Bergsma, die hier net nog zo onbeschaamd meeliep, was die inderdaad niet met grote sprongen in een steeg verdwenen? Stralend van voldoening keek hij achterom, hij vond de ogen van zijn vader en zei, zijn stem gedempt in verstandhouding: ‘Bergsma wou ook mee naar de jour...’
Even bleef hij zijn vader nog met ingehouden adem aankijken, toen draaide hij zich proestend weer recht en hij bleef net zo lang lachen tot hij opnieuw de punt van de wandelstok in zijn rug voelde.
Wat later wankelde hij zonder enig besef meer van straat of buurt het Westhoekster Espel in: dezelfde opgelatenheid van eerder in de rij was hem weer door het hoofd gaan suizelen, want niemand sprak met hem; sinds het voorval met Bergsma spraken de Volmachten niet eens meer met elkaar. Op de stoeptrap van wat huize Saffraan moest zijn werd zijn opgelatenheid zelfs nog veel erger dan eerder in de rij: zijn procuratie was onrechtmatig, hij mocht hier evenmin zijn als Bergsma, hij was niet de substituut waarvoor men hem hield...!
Bij elke tree verloor hij meer geest, hij wilde zich vastgrijpen aan de deurpost bovenaan maar werd al mee naar binnen getrokken. Door het bonzen van zijn hoofd heen voelde hij alleen nog zijn overvolle blaas en de krachtige hand van zijn vader om zijn bovenarm. Toen hij werd losgelaten moest hij zo nodig plassen dat het zweet hem uitbrak. Hij was al in de zaal.
Met fluwelen wanden, draperiëen overal en een Perzisch vloertapijt leek het vertrek, overdadig gestoffeerde holte, nog het meest op de vrouw als kamer. De kaarsen waren al op, en achter het haardscherm brandde een goed vuur. Het was druk, het getal der aanwezigen overtrof verre dat van het zojuist gearriveerde gezelschap en er waren ook dames: veel genodigden moesten dadelijk op het afgeven van hun procuratie thuis hun echtgenote hebben opgehaald. Meer nog dan om de exclusiviteit was deze jour befaamd om de reputatie dat hier, hoewel zulks aan het Collegie was, de agenda voor de komende Landdag werd opgesteld, de propositie die de secretaris der Gedeputeerde Staten aanstaande donderdag in het Landschapshuis zou komen voorlezen. Van een dergelijke usurpatie bleek echter nog niets, want ook nu weer gonsde het van de begroetingen over en weer en viel er geen woord van politiek. Doordat zowel de suitedeuren als de gordijnen gesloten waren werd de ruimte een retort waarin warmte en drukte zich chemisch verbonden onder afscheiding van een geborgenheid die, katalyse ex ipso, deze reactie vervolgens weer versterkte.
Willem Augustijn stond helemaal achterin, ruggelings voor de gordijnen; het was het minst druk hier, de verhoging met klavecimbel rechts van hem zelfs een geheel lege hoek. Radeloos spiedde hij in het rond, maar hij zag zijn vader nergens meer. Waar was het privaat? Maar al wist hij het, dan zou hij er toch nooit kunnen komen: Madame Saffraan, opgesteld in de enige deuropening van de zaal, begroette haar nog aldoor binnenkomende gasten met zoveel misbaar dat er geen doorkomen aan was, zeker niet tegen de stroom in... Zodra op weg naar het gemak zou hij zich bovendien ook niet meer kunnen beheersen, hij zou gaan rennen, zich met geweld een weg naar buiten banen, maaiend met zijn armen... eerst een vloek, zonder begrip nog, maar dan, veel luider, gelach... Was Mijnheer iets vergeten? Steelse blikken op zijn broek, steelse blikken naar elkaar... Zat het niet in zijn zak, had hij wel goed gezocht? Of amuseerde Mijnheer zich niet zo erg, was er iets dat hem niet beviel? En onderwijl de vrouwen: laat hem door, laat hem door...!
Juist toen zijn water ging lopen werd een fysiek besluit over hem vaardig; in blinde gehoorzaamheid greep hij tussen de gordijnen en in diezelfde bewe- | |
| |
ging nog, alsof hij een mantel omsloeg, draaide hij zich een volstrekt elders in, een daglicht, schemerbleek door de beslagen ruitjes, een koude en een tocht... Met de voorbroek al open spiedde hij langs de plint, hij zag de volle blusemmer en voluit plassend nu knielde hij er tegen het kletteren vlak voor neer. In een tintelende straal stroomde het water uit hem weg, het bruiste en schuimde als bronnebier en ook toen de emmer overliep bleef het maar spuiten. Van onderen nog steeds doortappend keek hij wezenloos door de tuindeur naar buiten: een ovaal van geharkt grind, zwarte run op rabatten en achteraan een poortje met klassieke zuilen. Eindelijk dan haperde de straal, de druk viel weg en in de ijle roes van een vaandelzwaaier na de strijd begon hij zich droog te wapperen: het beleg was doorbroken, en op het zalig plassende zegepralen daalde allengs een vredige stilstand over alles neer - alleen bij een samentrekking van zijn sluitspier werd er nog wat naar buiten geperst.
Vertederd keek Willem Augustijn omlaag, het scheen hem toe of hij met zijn piemel samen was: ze leken zelfs wel wat op elkaar, niet alleen naar het uiterlijk maar ook in hun manier van doen, als broers: er lag een lange, slanke aal op zijn hand, slapend nu, de kop iets over de rand gebogen, een aal even lang en slank als hijzelf, als alles aan hem, zijn vingers, zijn lange, lispelende tong... En zo min als zijn lispelende tong in afgemeten woorden sprak plaste zijn penis met een afgemeten begin of einde, vooral 's winters niet - het was zijn algehele constitutie, zijn complexie, zijn ethologie: ook zijn lange leden slungelden altijd wat, doorslippend in elke beweging! Met een glimlach veegde hij de laatste druppel af aan de geschulpte zoom van het gordijn.
Hij wentelde zich terug de avond in en onmiddellijk viel zijn blik op de zonderlinge figuur die juist te voorschijn kwam uit de begroeting van Madame Saffraan: het was de secretaris der Gedeputeerde Staten, ademloos zag Willem Augustijn hem verdwijnen in de drukte bij de haard, zijn bonnet het laatst. Ging de usurpatie nu beginnen, was de man hier ontboden voor alle zaken die hij in de propositie op moest nemen? Waar zojuist nog al dat water lag voelde Willem Augustijn even een loodzware spijt omdat hij er niet aan mee mocht doen, maar het volgende moment brak het angstzweet hem opeens uit: als de secretaris maar niet nu al iets tegen Zijne ed. zeggen zou! Hij spande zijn ogen tot het uiterste aan maar zag zijn vader nergens, nog steeds niet - hij zat zeker ook daar verdoken in die drukte bij de haard... samen met de secretaris!
‘En donderdag de propositie aanhoren, al wat U in geschrifte ter hand wordt gesteld ontvangen en vervolgens, zes weken lang, delibereren en beslissen over alle voorgelegde zaken, zonder enige ruggespraak of restrictie...’
Alsof zij heel de tijd al in gesprek waren, zo bedaard liep Bergsma in een boogje om hem heen om aan de andere kant zijn glas witte wijn op het klavecimbel te zetten. ‘Met uitoefening dus van uw volle mandaat, met alle gezag van uw volmacht,’ vervolgde hij, een zilveren rasp uit zijn jaszak halend, ‘precies zoals het U bij uw procuratie is opgedragen - maar ik hoor dat er moeilijkheden waren?’
Te verbluft voor verweer, wankelend op zijn benen viel Willem Augustijn werktuiglijk in de aanval. ‘Om zo'n negertje in eigendom te hebben, ook al is het een weeskind, verstaat dat zich wel met de door U zo ruimhartig beleden soevereiniteit van ieder afzonderlijk mens? Ja, dat wilde ik U nog vragen!’
Bergsma raspte heel kalm wat muskaat boven zijn wijn, wierp de noot over zijn schouder weg en draaide zich toen met het glas onder zijn neus naar hem toe. ‘Mijnheer, oordeelt U niet te hard, U hebt toch zelf ook eens een weesjongen gekregen?’ zei hij, aandachtig walsend met de wijn; het loskomende bouquet deed hem glimlachen, bracht hem spoedig ook in een dromeriger gemoed. ‘Ach ja, nu weet ik het weer, het was op uw twaalfde verjaardag... Toen deed U ook uw broek omlaag... U hebt net toch uw broek omlaag gedaan?’
Terwijl hij hem bleef aankijken neeg de ontvanger wat naar het gordijn, hij snoof diep en begon opnieuw te stralen met de gelukzalige glimlach van een gourmet. ‘Rond en borstig,’ meende hij, ‘bijna brutaal... mannelijk!’
De tranen brandden Willem Augustijn in de ogen en onder de spottende blik van de ontvanger leek de stoom wel van zijn kletsnatte knieën te slaan. Wist Bergsma dan alles, bij voorbeeld ook hoe hij een uur lang zonder enige aanspraak in de gestagneerde rij
| |
| |
had gestaan? Maar wat had hij kunnen doen? Hij kende de heren immers niet, of hooguit als bezoek van zijn vader; hij was nooit in het Landschapshuis geweest, zoals hij ook nog nooit hier was geweest of op welke jour dan ook: Zijne ed. bezocht altijd alleen maar deze jour, de enige waarheen men zijn zoon niet kon meenemen, tenzij die ook in de regering was...
‘Maar wat een teleurstelling nu, deze recusatie, ook voor uw vader, hij zou trots zijn geweest, zijn enige zoon in de regering, en zo jong nog...’ ging Bergsma vertrouwelijk voort. ‘Toen ik het hoorde dacht ik onmiddellijk ook aan hem. Verbaast U dat? Ik acht uw vader zeer hoog, Mijnheer, en nog altijd staat hij mij na, ondanks de gevoelens die hij mij toedraagt; ik ken die gevoelens, en ik respecteer ze. Overigens moet ik U zeggen dat Uedele en Burmania de wet wel bijzonder hebt getart: Barradeel ligt immers in Westergo, net als Workum! Natuurlijk, sinds heugenis is het stellen van een substituut verboden geweest terwijl het toch gebeurde, maar gelooft U mij, ook vroeger, toen zulks krachtens gebruik nog heel gewoon was, zelfs in die ongebroken oude tijd was een opzetje als dit volstrekt uitgesloten, voor zo iets heeft nooit enige conniventie bestaan! Enfin, soit... weet uw vader het al?’
Bijna huilend nu nam Willem Augustijn een glas wijn van een dienblad, alles om zijn tranen maar terug te dringen, zijn ontreddering te verbergen. Prompt gutsten de scheuten hem over de hand. ‘Procuratie, visitatie, recusatie: ik weet niet waar U het over heeft!’ verweerde hij zich met toegeknepen keel. ‘Er is nog helemaal geen visitatie geweest, wat kletst U nu toch? De secretaris... de secretaris is een koster in kardinaalskleed!’
Hij voelde zijn gezicht breed worden maar wist niet of hij ging lachen of huilen. Door een waas zag hij Bergsma nog meewarig het hoofd schudden maar hij verstond al niet meer wat hij zei; hij zakte weg in een gierende, bodemloze stilte, omlaag tuimelend en tollend tot hij opeens haken bleef aan een woord, weer zo'n woord maar toch ook heel anders; van vlakbij was hem de vraag gesteld wat hem toch scheelde, of hij niet blij was met de acceptatie.
Bergsma bleek zo iemand die er aardigheid in heeft om onbegrijpelijkheden te zeggen alsof ze zonder meer wel begrijpelijk zijn, pas tot uitleg genegen na uitdrukkelijk verzoek, maar Willem Augustijn kreeg zijn keel nog niet open. ‘Acceptatie?’ herhaalde hij eindelijk.
Kortbondig deed Bergsma verslag van het gesprek dat hij met zijn vriend de secretaris gevoerd had. ‘Woensdagmiddag kunt U de eed afleggen in handen van het Mindergetal; ziet U wel dat de secretaris veel meer macht heeft dan U denkt?’ besloot hij met zijn tong in de wang. ‘Zelfs ook nog meer dan de Gedeputeerden denken! Maar nu eerst een dronk op onze doorluchtige Burmania en zijn maagdelijke veste Bergen op Zoom...’
Lachend door zijn tranen heen voelde Willem Augustijn zich weer weg tuimelen maar omhoog nu, tollend door een stralend licht. Toen hij weer bij rede kwam droop de wijn hem nog van zijn kin. Bergsma stond kromgebogen naast hem en drukte juist een kus op de hand van Madame Saffraan. Willem Augustijn herinnerde zich niet door deze vrouw verwelkomd te zijn, maar het kon niet anders - deze vrouw die, klaar met de begroetingen, dadelijk op Bergsma afgeschoten moest zijn, de enige niet-Volmacht in het vertrek - deze vrouw tenslotte, die gedurende de kus guller lachte dan de vriendelijk- | |
| |
heid vergde, guller dan de betamelijkheid toestond en guller nog dan paste bij haar middelbare leeftijd.
Zeer kundig kuste Bergsma de hand, kalm en met een geruststellende vanzelfsprekendheid, terwijl hij intussen zijn glas zonder morsen op zijn rug hield. Toch was zijn charme meer krachtig dan elegant; wars van alle verfijning, door hem fransozerie genoemd, liet hij zich liever voorstaan op zijn Britse sportiviteit, de roodgeruite sjaal van het distelvolk, los omlaag bungelend nu, daar het trotse bewijs van. Even nog bleef hij zo kromgebogen staan, meer ruikend dan drinkend, net als bij zijn wijn, toen, terugtredend, gaf hij de hand over...
Het ging snel en langzaam tegelijk, in elk geval zo natuurlijk dat Willem Augustijn de hand als vanzelf aannam. Hij had het nog nooit gedaan, maar wist dat het moest zonder de huid aan te raken. Toen hij de hand had gekust en losliet keek hij naar de ontvanger, niet naar de vrouw - hij had het gevoel of hij met Bergsma uit één glas had gedronken.
Er was een tochtvlaag, een verticale lichtstreep boven de donkere haag van mensen aan de overkant en uit de al weer gesloten suitedeuren, door de uiteenwijkende drukte heen, kwam nu een engelachtig, glazen meisje naar voren geschreden aan de arm van een zwartgerokte heer met een boek in de hand. Alle kaarsen flakkerden en zo, begroet door het licht, terwijl het geroezemoes verstomde, verhief zij zich ruisend op de verhoging, zij nam plaats aan het klavecimbel en zodra de heer het muziekboek had neergezet begon zij te spelen, snel, helder en volstrekt gevoelloos...
‘Catharina, de jongste dochter,’ sprak Bergsma. ‘Ach ja, het decolleté is terug...’
Alsof haar stralende schittering hem schroeide deinsde Willem Augustijn wat terug, maar tegelijk trachtte hij de jonge vrouw met al zijn zinnen gewaar te worden: snuivend en met wijd opengesperde ogen luisterde hij toe. Hij zag haar van voren, haar rustig voorhoofd, de tulen tipdoek om haar wijtingwitte, naakte schouders en, onder het klavecimbel, haar smalle enkels in gefestonneerde muiltjes - zo onaangedaan speelde zij dat ook haar voeten op het schemeltje niet bewogen, zelfs de akertjes hingen stil aan de punten van de fichu.
‘Lachen!’ gebood Bergsma. ‘Lachen en openlijk lonken, óf de andere kant opkijken; bedenkt U toch dat wij heren onder alle omstandigheden beleefd moeten blijven, ook de zwaarste...!’
Met licht aangezette oogleden, aan de buitenzijde doorgetrokken in een opwaartse krul en overhuifd door de fijnste, arabeske wenkbrauwen, scheen de jonge vrouw wel gegijzeld in een immer wijkende schoonheid; Willem Augustijns blik omzweefde onophoudelijk die getogen ogen maar vond er geen rust op, kon zich er niet aan hechten en moest blijven rondkringelen als een vlieg om een vlam, wiekelen als een valk in de hoge, ijle lucht: het was een leegte, er ontbrak iets...
‘Mijnheer, houdt U zich in acht... de juffrouw durft al niet meer op te kijken! Lacht U toch, beantwoordt U tenminste die zwemende glimlach van haar tweede gezicht, haar decolleté...’
Zonder van het papier op te kijken speelde Catharina Saffraan de double, de bourrée en de sarabande, terwijl de zwartgerokte heer schuin achter haar telkens de bladzijde omsloeg. Ten uiterste beschroomd, maar tevens ook verrukt zag Willem Augustijn hoe zij tussen twee stukken in telkens even een kwastje van haar tipdoek vastgreep; alleen dat enkele handgebaar verried opeens een innerlijk, het was er immers uit ontsnapt en verhaalde nu van de driften aldaar, het regime, de gewoontes en de bekoorlijkheden, heel de wrede weelde van het sultanspaleis waaruit het ontsnapt was, enkel handgebaar. Huiverend zag Willem Augustijn het meisje in haar volheid, even streek zijn blik over haar gewelde boezem, langs haar enkels en door de losgeraakte krulletjes in haar hals, toen werd hij weer meegezogen in de peilloze draaikolk van haar getogen ogen...
‘Mijnheer is verliefd,’ stelde Bergsma vast. ‘Heel goed, een volkomen eerbare, smaakvolle appetijt; gaan wij dan dadelijk over op de kunst van de consumptie, want inter os et offam, nietwaar?’
Willem Augustijn hoorde elk woord van de ontvanger, maar onbekwaam tot lachen kon hij nu ook geen uitleg vragen.
‘Ja, ja, inter os et offam...’ klonk na enige tijd weer Bergsma's kalme, gemoedelijke stem, ‘tussen lepel en mond, valt de pap op de grond! Maar een heer mag natuurlijk niet morsen, dat privilege heeft hij niet, het tegendeel is hem integendeel een plicht, ha,
| |
| |
ha... Let U dus goed op!
Welnu dan, zoals elke slag begint ook de minnestrijd met inleidende beschietingen over afstand; dat is het werk van uw artillerie. Men maakt zich kenbaar en tracht een bres te slaan, een opening te forceren waardoor later de cavalerie kan binnenstormen. Zoals U zich kleedt, zoals U danst, een toegeworpen lach, het lonken, dat behoort allemaal tot uw artillerie, alles waarmee men, voorafgaand aan het lijfelijk gevecht, de vijand over afstand kan treffen. Met de meest wiskundige ballistiek slingert U uw blikken op de veste, U blijft uw glimlachjes afschieten tot er een opening in de linie is gevallen, groot genoeg om Uw cavalerie door naar binnen te jagen...
Mooie paarden, vederbossen, blinkende sabels en knappe, jonge ruiters in schitterende rusting: dat is de cavalerie, ze stormt door de bres naar binnen, sticht verwarring achter de linie en woekert zo lang als het gaat met alle kenmerken van dit wapen: de verrassing, de overval, de snelheid... Maar hoe elegant de cavalerie het geied ook inneemt, zij is niet in staat het te behouden: wanhopig beginnen de jonge ruiters al over hun schouder te kijken waar de infanterie blijft, zonder voetvolk kunnen zij zich niet lang meer in het vijandelijk gebied handhaven, reeds worden zij wat teruggedrongen... Wat zijn zij kwetsbaar op hun mooie paarden, de blanke sabel vermag niets meer tegen riek of hekkel; de verrassing is uitgewerkt, hun rol uitgespeeld... Begrijpt U wat ik bedoel? Ook de meest aantrekkelijke minnaar zal zich na de bonmots, de geest en de humor van zijn cavalerie-aanval tenslotte toch waar moeten maken in het lijf-aan-lijfcontact, in het daglicht, al ploeterend in de modder van het daagse verkeer; verdoemde zielen, zij die niet over een dergelijk vervolg beschikken, die moeten doorvechten met dezelfde grappen en citaten: onherroepelijk verliezen zij hun lief aan de dageraad...
Het lijf-aan-lijfcontact, ploeteren in de modder, het uithoudingsvermogen van alledag: daar is de onvolprezen infanterie, dat zijn de schansgravers, de arbeiders, de grenadiers en de mineurs, eenvoudige kerels zonder roem maar alleen zij kunnen de slag werkelijk beslissen... Verwaarloos uw infanterie dus nooit, want alleen met wederzijdse aandacht, zo nu en dan wat goede raad en vooral een geregeld uitgesproken overtuiging dat ook wat zij in het leven doet belangrijk is kan men een meisje duurzaam voor zich winnen - en wantrouw zulke heren die hierop smalen, die telkens weer een nieuwe verovering zoeken en hun vrienden uitlachen omdat zij even rusten bij dezelfde: zulke heren kunnen niet anders, want zij hebben helemaal geen infanterie, zij zijn die verdoemden waar ik zojuist op doelde, de waargeesten van de liefde, bolderspoken die oplossen in het licht van de volgende ochtend - dolende ridders zijn het, terwijl U een heel leger commandeert!’
De zwartgerokte heer schuin achter de juffrouw was zichtbaar haar vader, hoewel zij brekelijk dun was en hij zo dik als Falstaff. Overigens kon men de corpulentie van de procureur-generaal deftig noch gezellig noemen, het was veeleer de dikte van een stier.
‘Is alles nu duidelijk, bent U gereed voor de aanval? Dat dacht U! Dit was alleen nog maar de theorie! En welke generaal stormt nu dadelijk los op de voorpoort? Stelt U zich eerst op de hoogte van de plaatselijke omstandigheden, zorg dat U het platteland controleert, verzekert U zich van een handlanger binnen de muren... Ach zie, daar is al iets, een strategische hoogte, vlak bij de veste... de moeder! Neemt U de moeder eerst in, dat kan al dadelijk met uw infanterie, dan houdt U de rest nog even achter de hand: voor een vrouw van boven de veertig heeft men immers geen artillerie of cavalerie meer nodig? Dat is vrijwel altijd braakliggende grond, Mijnheer, platteland: daar kan men zo zijn vlag in planten, en U al helemaal... U bent toch zonder moeder opgegroeid, U heeft toch nooit een moeder gehad? Voor haar zult U de onweerstaanbare aantrekkelijkheid hebben van een maagd...’
Onbewogen ijlde Catharina Saffraan voort over allerlei Franse walsjes en de menuet; het bleef alles een kennisgeving, een tot klank gebrachte notatie, een dwarreling van glazen confetti maar fascinerend tot duizelig wordens toe. Zelfs ook met zijn blik op de corpulente vader kon Willem Augustijn de durende ijlte niet meer verdragen, hij wendde het hoofd nu geheel af en herademde. Het plotselinge geroezemoes, de ruimte, het knappen van de haard en de dampende pijpjes: het was of hij vanuit zijn vacuüm terugkeerde in de lucht. Plotseling zag hij ook Zijne ed., zijn zwarte contour onmiskenbaar door de al- | |
| |
longepruik, van ouderdom ook kleiner dan alle andere mensen. Het begon warm te worden in de ontvangkamer.
‘Maar hoe dan de moeder, wilt U weten, en hoe dan met de infanterie? Mijnheer, U gaat eenvoudig naar huis toe en schrijft een bedankbriefje, een neutraal, hoffelijk briefje, niet meer dan beleefd, dat U vanavond nog laat bezorgen. Ik geef toe, dit is nog een artilleriesalvo, maar dan komt uw infanterie in actie, ja, gelijk morgen al... U schrijft een tweede brief, aansluitend op de eerste maar veel persoonlijker nu, bepaald vrijmoedig, al haast een billet-doux! Op het stuk van de ingehoudenheid kunt U nu toch niet meer uitblinken, is het wel, na twee ongevraagde brieven aan een vreemde dame? Maar laat merken dat u zich daarvan bewust bent, dat zulks ook helemaal uw ambitie niet is en dat U vermoedt dat Mevrouw eenzelfde verlichte houding heeft ten aanzien van de conventies en alles wat onnatuurlijk is... als een van de weinigen in heel Friesland! Begrijp U nu dat de eerste brief, schijnbaar een reflex van beleefdheid,
in feit een laddertje was om bij het raam te komen? Met de tweede brief klimt U naar binnen... Goed, spreekt U Mevrouw dus vrijmoedig toe, daar houdt zij van, zij zal zich ingewijde voelen in... nu ja, in iets moderns! Noemt U haar “vriendin”, deel mee dat U zonder moeder bent opgegroeid en zinspeel voortdurend op die congenialiteit die U hebt in het moderne... Infanterie, heb ik U gezegd, dat is je voorgoed in de ziel van de ander ingraven door aandacht te schenken, door ook na het feest nog amusant te zijn en bovenal door de dame ervan te overtuigen dat zij er werkelijk toe doet: na twee keer is ze er vooral van overtuigd dat U ertoe doet, want ze kan het al niet meer missen! Mijnheer, schrijft U nu onmiddellijk die eerste brief en vergeet niet om Mevrouw te bedanken voor haar vriendelijke invitatie voor volgende week! De beleefdheid staat altijd voorop...! O ja, en in de tweede brief maakt U gewag van het bijzonder interessante gesprek dat U hebt mogen voeren met Zijne exc. de procureur-generaal, - als Madame hem ernaar vraagt zal hij zich te gevleid voelen om te laten merken dat hij het vergeten is, en de week daarop zal hij U als vriend ontvangen, al was het maar om zijn vergeetachtigheid te camoufleren. Doet U precies wat ik zeg, de inname van Madame is van het allergrootste belang!’
Willem Augustijn had zich al weer teruggedraaid naar het kristallijnen meisje, willoos, maar met de bevende zekerheid van een kompasnaald. Geertig zoekend naar haar geur meende hij nu een zweem op te snuiven, hij snoof opnieuw, dieper nog, en ontstelde toen: wat hij rook kwam niet van de juffrouw, het was heel bepaald de lucht van zijn eigen urine, steeds pregnanter door de warmte, rond en borstig, bijna brutaal... mannelijk! Onmiddellijk sloeg ook de nabijheid van Bergsma hem als een stank in het gezicht.
‘Waarom die inname zo belangrijk is? Waarom uw infanterie naar dat naastliggende heuveltje toe moet terwijl U nog niet één stuk artillerie voor de veste zelf heeft? Mijnheer! Alle infanterie jegens de moeder is tegelijk artillerie jegens de dochter... als vertoon! Begrijpt U mij? Mevrouw zal met uw persoonlijke brieven gaan pralen als met een nieuwe jurk, ze gaat ermee naar het boudoir van de dochter die toevallig net verveeld op haar sofa ligt en begint hem voor te lezen... zogenaamd als leerzaam voorbeeld van, nu
| |
| |
ja, van het een of ander, zeg een idee... De dochter, van het liggen zeer bevattelijk geworden voor allerlei indrukken, stelt een vraag, Madame doet er nog wat geheimzinnigheidjes en verzinsels bovenop en trekt zich vervolgens voor de rest van de middag terug in haar eigen kamer... Zo'n brief, dat is een granaat, een fragmentatiebom... U richt op de moeder, maar U treft de dochter... Morgen al, met uw tweede brief! Ricochet! Zet U dus alles op alles, Mijnheer, haren op snaren, toon belangstelling voor muziek; dit klavecimbel is bij voorbeeld van de beroemde meester Ruckers uit Antwerpen: informeert U eens of uw vermoeden juist is, ja, en complimenteert U de dochter met haar spel... Heeft zij de kunst misschien van Mevrouw geleerd? Wacht, hier hebt U twee zaadjes, sluit U die ook maar bij. Ze zijn van de nieuwe bloemkool van graaf Bentinck... Om de aandacht wat van uw goede gave af te leiden, zoals de bescheidenheid dat vereist, kunt U zeggen dat de nieuwe bloemkool precies op de graaf zelf lijkt; de dames zullen U niet alleen voor een pytholoog houden, een botanicus, een pythograaf, een agronoom, ze betwijfelen ook niet meer of U beschikt over zekere connecties in de Hollandse Ridderschap en de Oranje-factie. Te gelegener tijd heb ik ook andere zaadjes voor U, dutterzaad...’
Verbluft keek Willem Augustijn naar de twee zaadjes op zijn hand; hij had ze even werktuiglijk aangenomen als eerder de hand van Madame Saffraan. Rondspiedend zag hij onmiddellijk Zijne ed. aan de overkant in gesprek met de secretaris, twee oude, kleine heren - gedepersonaliseerd door hun oudtijdse voorkomen met allongepruik, bonnet en tabberd leken zij wel op rechters in toga. Toen hij met een ruk weer voor zich keek was het alsof zijn nek in het slot viel, alsof zijn hoofd zat vastgeklemd tussen de rechters links en de zonde van Bergsma rechts. Het was even stil, Catharina hield een akertje van haar tipdoek vast maar niet zodra sloeg de procureur-generaal een nieuw stuk op of daar ging het weer verder: als een regenbui van glassplinters viel de sarabande uit de lucht. Steeds witter scheen zij tussen de twee kaarsen op het cembalo, allengs raakte Willem Augustijn verblind door haar sneeuwen gezicht. Toch moest hij blijven kijken, want met zijn ogen dicht was er alleen nog maar de lucht van zijn eigen pis.
Nog zou een dadelijk vertrek eigenzinnig zijn, een trotse stap uit het grijze palet van de jour: wederom ried Bergsma hem huistoe te gaan. ‘Uw artillerie is ook veel te abominabel om nog langer te blijven, U staat maar zonder enige dekking te loeren, te staren als een koe, als een doodskop... terwijl er zo vriendelijk tegen U geglimlacht wordt; U ziet dat glundere spleetje toch wel? Lacht U tenminste terug, Mijnheer, vermant U zich en beantwoordt U die glimlach... dat is toch niet meer dan beleefd? Vooral tegenover een gedecolleteerde dame moet men altijd lachen: absolute noodzaak Mijneer, om haar verlegenheid weg te nemen - verlegenheid speelt de deugd immers alleen maar in de kaart?’
Bergsma voegde er nog aan toe dat slechts een lach in staat was de door het spleetje opgeroepen ernst van het lichaam te doorbreken, waardoor het alles jeu d'esprit kon blijven - maar terwijl hij goedsmoeds zo verder sprak, kijkend naar Catharina, sloeg Willem Augustijn hem van opzij heimelijk gade...
Met een glimlach van welbehagen, de wijn walsend onder zijn neus, stond de ontvanger zich aan de jonge vrouw te voldoen: hij genoot zichtbaar, maar zonder begeerte. Voor deze man was heel de wereld een gedekte tafel waar hij met genoegen, maar zonder enige appetijt naar keek; hij zat ook gaarne aan, nam soms een hapje om te proeven maar anders dan alle anderen voedde hij zich niet, oververzadigd nog van vroeger en der zonde zat snoof hij liever aan zijn wijn dan dat hij dronk, en als hij toch eens ontucht deed dan zonder lust, meer uit gewoonte of voor de gezelligheid, onschuldig bijna... Of ook zoals die man die naar het getuigenis van de buren elke avond zijn vrouw besteeg en die toen, op straffe van ontbinding van zijn huwelijk, voor een raad van ouderlingen en justitie in de consistoriekamer moest bewijzen dat hij in zijn vrouw kon afgaan en spuiten... Zijne ed. was erbij geweest!
Even schaterde Willem Augustijn het in gemoede uit, maar toen verstrakte zijn gezicht: er stond een impotente naast hem - verried Bergsma's infame praat niet vooral het lome, belangeloze welgevallen van de castraat, van iemand die niet meer hoeft? Ja, van oververzadiging was Bergsma impotent geworden; zonder natuurlijk einddoel meer in het land der geslachtelijkheden dwaalde hij er nu in eindelo- | |
| |
ze lussen doorheen, stilstaand bij elke schaduw, iedere afgrond onderzoekend, zich verliezend in een mateloze, nooit bevredigde ontucht...
‘Ach ja, zo'n jonge boezem,’ verzuchtte Bergsma op weemoedige toon, ‘marsepein voor het oog, maar intussen toch stevig en dral in de hand... Kijkt U maar, aan de vorm kun je het zien...’
Om Catharina te bevrijden uit die gijzeling van schennige deskundigheid opende hij enige malen zijn mond, maar hij kon niet spreken. Toen het koude zweet hem uitbrak was het of de muziek als ijzel neersloeg op zijn huid.
‘Dat spleetje, die clivage, die fissure, die fente... een universum, volkomen onbevattelijk... Die zwemende glimlach, dat sfumato... De Mona Lisa!’
Schuimend van woede verzocht hij Bergsma eindelijk te zwijgen en hem voortaan met rust te laten aangezien hij net zo over hem dacht als zijn vader. Door de stemverheffing keek Catharina even op van het klavier, haar blik trof hem als een bliksemschicht en heette hem op slag bevrijder...
Met een onthutsende gelijkmoedigheid, zonder zijn blik zelfs maar van Catharina af te nemen wees Bergsma hem terecht, zeggend dat Zijne ed. redenen had hem te haten die hij, Willem Augustijn, niet kende en ook niet vermoeden kon, en dat hij die haat daarom ook niet kon delen, hoe graag hij dat uit eerbied voor zijn vader ook zou willen. Over zijn walsende wijn heen staarde Bergsma voor zich uit, gouden kringeltjes weerschijn en een glimlach op het gezicht. ‘Accepteert U mij dus liever als uw conseilleur d'amour, want die heeft U wel nodig,’ besloot hij, hem nu opeens in de ogen ziend. ‘Mijnheer, uw artillerie is werkelijk abominabel. Ziet U overigens hoe vrijmoedig ik met U spreek? Zo vrijmoedig moet U ook zijn tegen Mevrouw... Weet U het nog? Eerst de moeder!’
Willem Augustijn had nog iets geschreeuwd, op de grond gespuwd en met snelle hoofdbewegingen als van een vogel om zich heen gekeken - maar toen hij buiten kwam was het nog steeds niet helemaal donker.
fragment
|
|