De Revisor. Jaargang 20
(1993)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Harold van Dijk
| |
[pagina 82]
| |
het algemeen) gaan, en die normaal gesproken voor de reconstructie van een poëtica de eerst aangewezen bron zijn. Een belangrijk deel van de aandacht is gericht op de studie De toekomst der religie en de dialogen uit Het eeuwige telaat (beide tijdens de oorlogsjaren geschreven). Mijn doel is het maken van een begripsmatige dwarsdoorsnede, waarmee ik bedoel het onderzoek naar eventuele overeenkomst in terminologie, naar parallelle structuur, en andere onderlinge betrekkingen. Enkele centrale termen zijn totaliteit, identificatie, telaat, zuiver subject. Al vaker is gewezen op het belang van deze begrippen voor de poëtica van Vestdijk. Ik wil proberen systematisch het gebruik van deze terminologie te traceren, en wijs daarbij op de moderniteit van juist dit aspect van zijn werk. Mijn uitgangspunt vormt het oude Valéry-essay, waarin het ‘zuiver subject’ (‘zuivere Ik’) centraal staat. Rode draad in mijn uiteenzetting vormt de subject-object tegenstelling, die aan de problematiek van Vestdijk ten grondslag ligt, en door de benadrukking waarvan ik probeer de zo anders gerichte essays en studies vooral van hun algemeen filosofische kant te laten zien. | |
2In zijn eerste essay, over Emily Dickinson, introduceert Vestdijk de term ‘intentionele poëzie’. Hij bedoelt hiermee een soort poëzie die een relatief onbeduidende uiterlijke verschijningsvorm compenseert met een groot gehalte aan innerlijke overtuigingskracht. Intentionele poëzie is subjectieve poëzie, niet in de zin van persoonlijk expressief, maar als levende, beweeglijke poëzie. De formulering berust op een onderscheiding in persoonlijkheid in de Terbraakiaanse zin, en de ‘dichterlijke intentie’ die bovenpersoonlijk-subjectief is, - om het paradoxaal uit te drukken. Het is bij deze notie - die, voor een dichterschap dat aanspraak op bewondering wil maken, als voorwaarde gesteld wordt - dat de later ontwikkelde of eigengemaakte conceptie van het ‘zuivere Ik’ aansluit. Hieruit zijn de (lichte) dubbelzinnigheden die het begrip intentionele poëzie blijven omspelen, en die wellicht aan de hand gedaan zijn door de actualiteit van het Forum-dilemma vorm dan wel vent (door Vestdijk, zoals bekend, als ‘schijnprobleem’ ervaren), verdwenen. Het zuivere Ik, of het zuiver subject, is de filosofische pendant van de dichterlijke intentionaliteit, en in abstracte termen heeft Vestdijk hierin op een later tijdstip de problematiek die hem al in zijn eerste essay voor ogen stond verwoord. Dit is een voorbeeld van grote consistentie van op het eerste gezicht zo diverse werken. Via een wederzijdse belichting kan nadere invulling van dergelijke abstracta worden verkregen. In de poëzietheorie, om hierop terug te komen, evolueert de intentionele poëzie, die tegenover de klankpoëzie stond, tot het begrippenpaar significatieve versus musische poëzie, waaruit elke Forumreminiscentie verdwenen is. De aanduiding het ‘zuivere zelf’ komt voor het eerst voor in het essay ‘Bij een gedicht van E.A. Robinson’ (geschreven januari 1933). Waar het in ‘De perikelen van het zuivere Ik’, over Paul Valéry, vooral gaat om de kennistheoretische uitwerking, worden hier religieuze (de mystiek) en ideële (het ‘Ina Damman-motief’) implicaties even aangestipt. Het is interessant om te bedenken dat op dat moment, uitgezonderd een paar verhalen, heel het creatieve prozawerk van Vestdijk nog gestalte moet krijgen. Het Valéry-essay is ontstaan in de jaren tussen '34 en '38. Vestdijk houdt een uitgebreide verhandeling over het ‘moi pur’, het zuivere Ik; een begrip waarover bij de auteur in kwestie, gerekend naar het aantal relevante passages, niet eens zoveel te lezen valt, zoals Vestdijk later opmerkt.Ga naar eind2 Maar er is dan ook een grote persoonlijke betrokkenheid. Zoals verderop in mijn bijdrage zal blijken is het de problematiek van de studie over religie die hier in een notedop aangetroffen wordt. De belangstelling voor de conceptie van het zuivere Ik is ingegeven door het feit dat, mocht zoiets bestaan, daarmee inzicht gegeven is in de ‘eenheid’Ga naar eind3 van psychische processen. Het punt zou gevonden worden waar denken en voelen in elkaar overvloeien; het onderscheid denker en kunstenaar wordt gereduceerd tot een oppervlakkige typering die niet wortelt in het wezen van de menselijke geest. Dat wat ons in werkelijkheid het zicht beneemt op zoiets als een oorspronkelijke bron waaruit de diversiteit van ons reflectie- en handelingsleven ontspringt, is het ‘conflict tussen subject en object’. Dit conflict is wezenlijk in de filosofie van Vestdijk. De inzet vormt het handhaven van de zuiverheid van het ik tegenover de | |
[pagina 83]
| |
vervreemdende invloed die van het objectiveren uitgaat. Het brandpunt van deze probleemstelling is de ‘antithese tussen individu en wereld, niet aan elkaar aangepast in vruchtbare uitwisseling, doch onmiddellijk botsend en in duizend facetten op elkaar gebroken’, zoals het eerder in ‘Hoofdstukken over Ulysses’ (eind '33) genoemd wordt.Ga naar eind4 Wanneer in ditzelfde essay een eerste oorzaak aan de kant van de wereld gesitueerd wordt (‘de zinneloosheid die rondom hem heerst’), is het duidelijk dat het om de integriteit van dit zelf gaat. Subject en object, het ik en de Ander, of het andere, tegenstrijdige elementen, paradoxen, leveren de conflictstof voor het werk van Vestdijk. Objectiveren, naar buiten brengen, is verstarren. Een eerste aanwijzing van deze ongewenste bijwerking, die intussen misschien de belangrijkste eigenschap is, is het onderscheid in vakdisciplines zoals we dat kennen (globaal: kunst en wetenschap). Objectiveringsgebieden blijken gescheiden waar aan de eenheid van de geestelijke activiteit die ze voortbrengt niet getwijfeld kan worden. Er is een ‘onmiddellijke intuïtie’ waarin zowel ‘logische’ als ‘creatieve’ waarheid gevoeld kan worden. Een stap verder in deze richting ligt dan de overweging het geobjectiveerde (tijdelijk) los te denken van het subjectieve waarin het zijn oorsprong vindt. Watje, deze speculaties volgend, moet aannemen, is het bestaan van een subject als ‘het gefingeerde substraat van ieder psychisch proces’, het ‘centrum’ van het ‘onmiddellijke levensgevoel’. Hierover valt niet te theoretiseren, omdat de objectiveringen die dit zou opleveren als zodanig opnieuw in strijd zijn met het ‘object’ van studie - maar als directe ervaring onder zeer bijzondere omstandigheden valt niets uit te sluiten. Dit zuivere Ik wordt benaderd in het ‘subjectiverende denken’. De omschrijving hiervan verschaft wat meer inzicht in de zaak waar het om gaat. Het subjectiverende denken bestaat volgens Vestdijk (naar aanleiding van Valéry) uit twee elementen. Allereerst wordt de voorwaarde gesteld ‘dat er niet meer geobjectiveerd wordt’. Deze rigoreuze gedachte wordt verzacht tot het praktische advies dat van elke objectivering (voor zover die natuurlijk onontkoombaar blijft) het ‘voorlopig en verwisselbaar karakter’ wordt vastgehouden, en dat je je te allen tijde de ‘subjectieve oorsprong’ van de objectivering te binnen moet brengen. Waar het om gaat is dat het gesubjectiveerde produkt niet verstart tot iets dat alleen maar belemmerend voor het spontaan en vrij voelende en denkende subject zou werken. Het meest pregnante geval van een dergelijk conflict tussen subject en object is te vinden in het taalgebruik. Het woord moet gewantrouwd worden, want woorden zijn de makkelijkste en snelste objectiveringen, en daarbij zijn ze ook nog collectief geobjectiveerd, daar hun betekenis gemeengoed is. Een tweede kenmerk van het subjectiverende denken is de ‘equivalentie’ van het geobjectiveerde en de objecten. Dit betekent onder andere: mogelijkheden en feitelijkheden worden gelijkgeschakeld, begripstegenstellingen, antithesen, worden als identiek ervaren. Een notie als de ‘onmiddellijke intuïtie’ heeft een romantische oorsprong. Bij Valéry dient de ‘eenheidsmethode’ als het concrete bewijs dat de werkzaamheden van kunstenaar en wetenschapper niet principieel van elkaar verschillen - waar men in de Romantiek de visionaire kunstenaar het alvermogen inzake de ontsluiering van de Waarheid toedichtte. Het thema van de eenheid van de geest dat Vestdijk hier zo nadrukkelijk essayschrijvend naar voren haalt heeft echter ook een actueel moderne zijde. De aandacht voor het bewustzijn, en met name voor de relatie tussen taal en bewustzijn, is misschien wel het belangrijkste kenmerk van literatuur (en filosofie) van deze eeuw. Het lijkt me voor de hand liggend om Vestdijk, althans wat dit aspect betreft, als ‘modernist’ te beschouwen. Terloops zal ik hier enkele opmerkingen over maken. Het concept van het zuivere Ik, waaraan Vestdijk zijn hart verpand heeft, is in alle opzichten paradoxaal. Men moet terug naar het subject, ‘re-subjectiveren’, en het geobjectiveerde loslaten en ongedaan maken, maar hoe dit te doen waar èlke gedachte, èlk bewustgeworden gevoel een objectivering impliceert? Het objectiveren is onvermijdelijk; het subject zal zich moeten constitueren in de wereld, en kan zelf niet losgedacht worden van de objecten. Deze tegenspraak veroorzaakt spanning. De toestand van het zuivere Ik, waarin elke objectivering afgezworen is, is een hypothetische, een postulaat vanuit een met zijn falen geconfronteerd subject. Een dergelijke vorm van idealisme is zeer typerend voor Vestdijk. Hij is begaan met het zelfbehoud, de mogelijkheid voor het zelf zichzelf | |
[pagina 84]
| |
te zijn, en vooral te blijven. Dat wil zeggen dat hem de vraag interesseert welke persoonlijke betrokkenheid er is bij het geconstitueerde, het vorm gegevene. Door te objectiveren heeft het subject iets buiten gebracht; welke betrekkingen worden gehandhaafd? In dat wat nu los en voor zichzelf bestaat, wat louter object is, wil het iets van zijn persoonlijke factuur blijven herkennen, al was het maar ter minimale overbrugging van het antagonisme ik en Ander. De terminologie verraadt de betrokkenheid. Het zuivere Ik heet het ‘intiemst bezit’, en elders wordt het vergeleken met de ‘beste vriendin’ die de hinderlijke eigenschap vertoont zich niet anders te laten kennen dan ‘verdwijnend om een straathoek’, zoals Ina Damman in figuurlijke zin die kunst ook verstond. Idealisme dus, als het innerlijk aangewezen zijn op iets ‘hogers’ dan wat zich voordoet. In het zuivere Ik van Valéry heeft Vestdijk iets herkend wat hem na aan het hart lag. Dit zuivere Ik is op te vatten als een soort kennistheoretische omschrijving van wat in De toekomst der religie (dat een zeer persoonlijk stempel draagt) als de religieuze ideaaltoestand wordt gezien. Op deze wending werd al gepreludeerd in het Valéry-essay. Het pogen in de nabijheid te verkeren van het zuivere Ik werd gezien als een ‘zware taak’ voor hen die streven naar ‘zelfoverwinning’. De omschrijvingen van de ideaaltoestand zijn niet zozeer concreet-denotatief, als wel inderdaad omschrijvend benaderend. De geestelijke essentie is onkenbaar, zonderdat dit afbreuk doet aan haar functie als ideaal, als pool waarop de individuele kompasnaald onophoudelijk is aangelegd. | |
3In het eerste hoofdstuk van De toekomst der religie geeft Vestdijk twee definities die tot elkaar herleidbaar blijken. De ene legt het accent op de religie als verschijnsel (‘totaliteit’), de andere op de realiteit van de religieuze mens (‘het streven naar een duurzaam geestelijk geluk’). Het raakpunt bevindt zich in beider onmogelijkheid en onbestaanbaarheid. Totaliteit is de formele, wijsgerige omschrijving van het streven dat in de pscyhologisch herkenbare variant is uitgesproken. Voor een fragmentarisch wezen als de mens is duurzaamheid en totaliteit niet weggelegd, maar het streven ernaar (de eigenlijke religieuze activiteit: streven naar vereniging, identificatie) is hem zo vertrouwd als niets ter wereld. Hier begint zich de symmetrie met de conceptie van het zuivere Ik af te tekenen. Ook in de religieuze variant van het thema van de zelfvervreemding speelt de noodzaak tot objectiveren het subject parten. De toestand van totaliteit, als niet aanwezig het verlangen opwekkend, is in vele opzichten vergelijkbaar met het zuivere Ik. Dit blijkt misschien minder uit de definiëringen (die uit de aard van de zaak nogal vaag zijn), als uit hetgeen teweeggebracht wordt bij het subject. De toestand van totaliteit hangt samen met begrippen als ‘universaliteit’Ga naar eind5 en ‘duurzaam, geestelijk geluk’Ga naar eind6. De belichaming van deze totaliteit, de persoon die dit geluk deelachtig is, is de hypothetische constructie van de ‘natuurlijk volmaakte mens’. Deze grootheid is eigenlijk ook alleen maar als negativum te bepalen, namelijk als iets dat nìet meer streeft, en wel omdat het in bezit is van de volheid van het ideaal, zodat er ongescheidenheid is van streven en realisatie. Om het signalement enigszins te verduidelijken gebruikt Vestdijk een vergelijking, te weten met het kind, het zeer jonge kind; het kind van voor het optreden van bewustzijnsprocessen, en dus voor elke herinnering. Dit vergelijkingsobject heeft echter tegelijk een belangrijke reële waarde, waardoor het ook zoiets wordt als de bron waaruit het verlangen in het algemeen gevoed wordt, en waarheen men op enigerlei wijze terug zou willen keren. ‘Religie’ wil nu zeggen de noodzakelijke betrokkenheid op een toestand waarin een volheid gelegen is die we menselijkerwijs gesproken ons deel niet kunnen noemen. Wegens zijn gevallen staat (om in de vergelijking te blijven: de mens groeit op en verliest zijn kindertijd) ontwikkelt de mens een vorm van heimwee, en de middelen die hij benut voor zijn streven dragen het stempel van zijn val. De mens is aangewezen op ‘onnatuurlijke’ middelen, wat in concreto wil zeggen dat deze middelen niet volledig onder zijn eigen beheer staan. De mens zoekt, maar de wijze waarop hij dit doet verwijdert hem juist van zijn doel, omdat een en ander zich aan zijn subjectieve controle onttrekt. Het doel, de identificatie (eenwording met de natuurlijk volmaakte mens, herwinning van het verloren gegane, plùs streven naar het object ‘identificatie’: toestand van eenheid, ‘ver- | |
[pagina 85]
| |
eniging met het Al’), noopt hem tot projectie van het intrapsychische tot uitwendige en zelfstandige entiteiten. Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij de verschijnselen die in de praktijk onder ‘religie’ gerekend worden. Deze neiging tot projecteren is alomtegenwoordig en onvermijdelijk, en, in de mate waarin het het subject van zijn doel verwijdert, tevens tragisch. Dit projecteren is vergelijkbaar met objectiveren - hetzelfde psychische mechanisme ligt eraan ten grondslag.Ga naar eind7 De term wordt gebruikt om er het omvormingsproces mee aan te duiden dat plaatsvindt zodra het subjectieve transcendent, dat wil zeggen: buiten geworpen wordt. Dit staat gelijk aan een verstarring en verzelfstandiging. Het symbolische, het gevoelsmatige wordt als werkelijk bestaand aangenomen. Dit projecteren is, evenals het objectiveren, voor een belangrijk deel een taalprobleem. Als iemand eenmaal een begrip heeft gevonden gaat dit door het gebruik een eigen leven leiden; je kunt de suggestie die van het gehanteerde woord uitgaat niet weerstaan, en gelooft als vanzelf in de werkelijkheid van de zaak die het aanduidt. De mens wordt geïmponeerd door de taal, en de woorden die hij eenmaal gebruikt heeft worden niet meer door hem beheerst. In het streven naar identificatie voltrekt zich in het bewustzijn een object-stelling; het subjectieve en fictieve karakter van het ideaal wordt ingewisseld voor een vast geloof in een werkelijk bereikbare religieuze eindtoestand. Bij het objectiveren en projecteren vindt een hypostasering plaats, die uiteindelijk tot een vorm van disharmonie leidt tussen de aldus tot ‘realiteit’ gepromoveerde begrippen, en het achterblijvende, machteloze subject. De religieuze bovenbouw, de godsdiensten die de landkaart van religieuze mogelijkheden bevolken, wordt door Vestdijk in drie hoofdtypen gescheiden. Zijn indeling berust op het subject-object onderscheid, op de noodzaak van objectiveren en subjectiveren beide. De beide uitersten in deze typologie worden gevormd door het metafysisch-projecterende type (gekenmerkt door een rotsvast geloof in de werkelijkheid van de projectie; de volledige ‘buitenwerping’) en het mystiek-introspectieve type. Introspectie is het tegendeel van projectie. In het subjectiverende denken van Valéry trof Vestdijk de neiging aan begrippen als voorlopig en inwisselbaar te beschouwen, hun subjectieve oorsprong nooit uit het oog te verliezen, en de hiërarchie van het geobjectiveerde nooit als vaststaand te erkennen. Al deze elementen keren eigenlijk terug in de religietheorie, en zijn beslissend voor Vestdijks voorkeur, die de mystiek geldt. De introspectie waar de mysticus zich op toelegt behelst het volgende. Het geloof in een werkelijk bestaan van het geobjectiveerde wordt vervangen door een reductie tot begripsmatigheid. Het begrip is hier niet langer het toverwoord of de fetisj voor onbenoembare psychische krachten, maar het hanteerbare en voorlopige instrument. De metafysische realiteit wordt ontkend, het aandeel van het subject navenant vergroot. Om deze beheersing te krijgen wordt de ontkenning gecultiveerd; men ontkent eenvoudig het bestaan van dingen, zelfs het bestaan als zodanig. Dit betekent in de praktijk dat het ‘permanente karakter’Ga naar eind8 van iets niet erkend wordt; begrip en substantie zijn niet hetzelfde. De limiet van de introspectieve activiteit is gesteld in een (eventueel, en dan nog zeer kortstondig) ervaarbare ‘wezensidentiteit’ van God en ziel, dat is van ‘buiten’ en ‘binnen’. Deze toestand vormt het toppunt van projectieloosheid, er is sprake van een volkomen subjectieve zielstoestand die ‘onuitsprekelijk’ is. Dat wil zeggen: er is geen taal meer voor de bepaling of weergave van deze toestand, elke objectivering schiet tekort, en is er als zodanig vreemd aan. Het eerder geconstateerde ‘dubbele’ van het identificatiestreven is hier opgeheven. Dit dubbele was gegeven met het feit dat iemand streeft naar ‘iets’, en dat tegelijk dit ‘iets’ eenheid vertegenwoordigt. Men wil zich identificeren met het identiteitsbeginsel. De limiet van de wezensidentiteit nu, stelt alle begrippen aan elkaar gelijk. Dit betekent dat ook datgene waarmee men streeft gelijk geworden is aan dat waarnaar men streeft. Het gevolg is dat er niets meer benoemd hoeft te worden. Er is ‘één geweldige identiteitsformule’Ga naar eind9, waarmee taal overbodig is geworden, want taal verwijst altijd zonder ooit samen te vallen met het aangeduide. | |
4Vestdijk heeft een soort tijdtheorie ontworpen, namelijk in de dialogen van Het eeuwige telaat. Het pro- | |
[pagina 86]
| |
bleem van de tijd is ten nauwste verbonden met dat van de in religieuze bestrevingen gevangen mens en de weerstanden die de subjectiverende denker ontmoet; in zekere zin is de tijd zelfs constitutief voor de tot nu toe gesignaleerde problematiek. Uit de dialogen laat zich opnieuw de bekende structuur van objectiveren en subjectiveren afleiden. Een opmerking vooraf. Eigenlijk is iedere tekst met personages fictioneel. Er wordt door middel van personages gedramatiseerd, dat wil zeggen de figuren worden sprekend opgevoerd. Toch is het duidelijk dat het allereerst om een essay in dialoogvorm gaat. Er wordt een theorie over de tijd ontwikkeld, terwijl er (afgezien van enkele kleine incidenten waaraan de gesprekspartners soms refereren) geen dramatische ontwikkeling is. De tijd kennen we niet, aldus Vestdijk. We kennen alleen het telaat, en ‘tijd’ is een abstractie die we hieruit afleiden. Als je die abstractie toch als norm wilt gebruiken, zou je kunnen zeggen dat het telaat de noodzakelijk negatieve ervaring van de tijd is. Het telaat staat tegenover het ‘op tijd’, een situatie waarin het besef van tijd afwezig is, omdat alles op de juiste tijd gebeurt. Dat houdt in dat er geen verschil is tussen gebeurtenis en bewustwording van die gebeurtenis. Hieruit valt af te leiden dat het telaat verbonden is met het bewustzijn, om precies te zijn met het bewustzijn in de tijd, dat is het geheugen. Vestdijk spreekt van een ‘oorzakelijke relatie’ tussen telaat en geheugen. Het geheugen is de functie die het mogelijk maakt waarnemingen en voorstellingen te bewaren over het punt van het onmiddellijke beleven heen. Dat wil zeggen, er is voorstelling mogelijk van iets dat voorbij en afwezig is, iets waarvoor je te laat bent. Vanuit die splitsing tussen realiteit en voorstelling wordt iemand zich bewust van de tijd: op het moment van het telaat. Het telaat is daarmee resultante van een objectiveringen producerend bewustzijn: een bewustzijn van iets anders, iets dat het zelf niet is. Tegenover dit telaat staat de ideale toestand van ‘eeuwigheid’. Eeuwigheid wil zeggen, de ervaring van de tijd zonder telaat. De noodzakelijk negatieve ervaring van de tijd, namelijk als een telaat, is hierin ongedaan gemaakt. Al met al is dit ook een uiterst paradoxaal begrip, want Vestdijk wil niet spreken van tijdloosheid. Als er geen besef van tijd was, zou je je ook niet de voordelen van deze situatie te binnen kunnen brengen. Het begrip vertoont daarmee een interessante parallellie met de voornoemde totaliteit alsmede het zuiver subject: begrippen die hun richtinggevende functie hebben, maar een onbereikbare toestand inhouden.Ga naar eind10 In de tijdtheorie wordt ook eenzelfde vergelijkingsobject ter karakterisering van de ideale toestand gebruikt: het kind. Een daadwerkelijke terugkeer tot de jeugd, het kind, maar dan via de verbeelding, is niet voor niets een belangrijk motief in het werk van Vestdijk. In de religietheorie was het kind symbool van geïntegreerdheid, van totaliteit; in de tijdsdialogen is sprake van de ‘Godop-tijd’ in de jeugd. In het essay ‘Rilke als barokkunstenaar’ (1937) signaleert Vestdijk op zeker moment een queste naar de kindertijd met een hardnekkigheid ‘die men anders slechts bij het zoeken naar de hemel pleegt te ontwikkelen’.Ga naar eind11 Ook hier blijken religiositeit, tijd en jeugd verwante begrippen. Het objectiveren en subjectiveren, het projecteren en de introspectie hangen met elkaar samen, zijn met elkaar verbonden omdat ze alle gegenereerd worden in het bewustzijn. Omwille van het ideaal worden ze gescheiden voorgesteld, in werkelijkheid veronderstelt elke stap in de goede richting er tegelijk één verder van het nagestreefde doel af. Deze paradox be- | |
[pagina 87]
| |
staat ook in de tijdtheorie. Het geheugen, oorzaak van de negatieve ervaring van het telaat, is tevens de bron waaruit de bestrijding van dit telaat gevoed wordt. Het geheugen maakt het de mens mogelijk te herinneren. Dit herinneringsvermogen, op bijzondere wijze aangewend, vertoont veel overeenkomsten met de (religieuze) introspectie en het subjectiverende denken. Telaat wil zeggen dat iets definitief voorbij is, dat datgene waarvan een bewustzijn rest niet meer aanwezig is. Door middel van de herinnering (een bijzonder gebruik van het bewustzijn) kan een hernieuwde aanwezigheid bewerkstelligd worden. Doordat er iets herinnerd wordt, weetje dat dat iets er niet meer is (door middel van het geheugen); door dit te herinneren kun je het als het ware óók weer terughalen (voorstellingsvermogen). Dit bedoelt Vestdijk met het herhaaldelijk gebezigde ‘wederbrenging der dingen’. Naar aanleiding van een verhaal over de met een existentieel besef beladen aanschouwing van een gestalte in een bos, merkt Vestdijk bij monde van dialoogpartner Arminius concluderend op: ‘In de mate waarin het je gelukt, niet alleen een levendig beeld te ontwerpen van het geziene, maar ook en vooral: het tijdsverschil te niet te doen, wordt het telaat opgeheven. Je aanschouwt niet alleen het beeld, je doorleeft ook weer de minuut. De beide polen van je ervaring in het bos: het positieve staan, of bestaan, en de negatieve afwezigheid, heb je tot synthese gebracht...’Ga naar eind12 Vestdijk duidt dit gebruik van het voorstellingsvermogen aan als ‘mystiek van de tijd’. De verbeelding is de ‘brug’ van het ene punt naar het andere en mondt uit in een ‘herschepping’, met het doel de kwalijke gevolgen van de tijd, die het subject van zijn intiemste bezittingen dreigen te vervreemden, ongedaan te maken. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk herinneringsvermogen een totale subjectivering van de werkelijkheid vraagt: het gebeurde, het voorbije is alleen in een verinnerlijkte vorm weer terug te halen. Intussen heeft dit proces ook belangrijke poëticale implicaties - het woord ‘verbeelding’ wees al in die richting. Dat wat de bewuste herinnering oplevert laat zich desgewenst verduurzamen in de artistieke creatie. Dit vraagt echter wel een hernieuwde objectivering. Het kunstwerk wordt zo de plaats waar een wankel evenwicht bereikt wordt tussen het duurzame en het tijdelijke, het op de tijd veroverde. Het is een produkt van het subjectiverende denken, hoe weinig dit subjectiverende denken zich in het algemeen ook aan resultaten gelegen laat liggen.Ga naar eind13 | |
5Het zuivere Ik is een kennistheoretisch begrip dat gebaseerd is op de onderscheiding van subject en object. Deze subject-object terminologie speelt ook een rol in De toekomst der religie, soms direct, meestal impliciet. Hetzelfde geldt voor Het eeuwige telaat. Het conflict tussen subject en object, het subjectiveren en objectiveren, tegenstellingen die eigenlijk ook weer hand in hand gaan; het is de problematiek waardoor Vestdijk geoccupeerd is. In een brief aan Ter Braak, ten tijde van de correspondentie over het Dickinsonessay, schrijft Vestdijk dat de ‘bokkesprongen en kantelingen’ van de begrippen subject en object hem op de een of andere manier op zijn ‘poëtische instincten’ werkenGa naar eind14. Ik ga nu kort in op in dit verband relevante achtergronden van dit filosofische gereedschap. De toestand van een zuiver subject, een subject dat zich niet hoeft uit te leggen in objecten, is ideëel wegens de principiële onscheidbaarheid van subject en object. Deze onscheidbaarheid staat in een filosofische traditie, en is terug te voeren op de onmogelijkheid zich een bewustzijn voor te stellen zonder denkinhoud. Dit laatste is wel lange tijd gemeengoed geweest, onder andere bij Descartes, die zich het bewustzijn als een soort container dacht, waar de inhoud kon rusten op de bodem van zekerheid (de ‘klare’ en ‘onderscheiden’ ideeën). De eerste ervaring in het denken is hier niet gegeven van buitenaf, maar berust op aangeboren ideeën. Dit is het rationalisme in klassieke zin. Dit resulteert in Descartes' centrale probleem, namelijk het overbruggen van de kloof tussen het denkend bewustzijn en de buitenwereld, met andere woorden de correspondentie tussen denken en uitgebreidheid te garanderen. Hiervoor moet hij uiteindelijk de toevlucht nemen tot een Middeleeuws godsbewijs. Van dit uiterste verwijdert Kant zich met zijn ‘copernicaanse’ herijking van de begrippen. De subject-object verhouding wordt zodanig herzien, dat het subject de voorwaarde wordt waaronder het object als object in zijn specifieke hoedanigheid voor het | |
[pagina 88]
| |
denken verschijnt. Zonder deze objectconstitutie is er geen object, althans ten aanzien ervan valt niets te zeggen; en omgekeerd is een bewustzijn zonder verschijnselen leeg, dat wil zeggen het kan niet voor zichzelf als bewustzijn verschijnen. Er is geen denken zonder inhoud (bij Kant zijn de categorieën op zichzelf leeg). Wanneer ik nog even voorbij ga aan de precieze betekenis, heeft dit in ieder geval als consequentie voor de (door Vestdijk gehanteerde) afleidingen (re)subjectiveren en objectiveren, dat deze begrippen niet veel meer aanduiden dan twee tegengestelde bewegingen. Als zodanig zijn ze uitsluitend aan elkaar te relateren, en met behulp van de ander te definiëren. Wanneer het subject geen absolute entiteit is, is er in het subjectiveren ook geen volledige terugkeer tot het subject mogelijk. Het subject is nu eenmaal alleen door middel van ‘objectieve’ grootheden te omschrijven; het bestaat op de keper beschouwd alleen maar in de relaties die het onderhoudt met de buitenwereld. ‘Onderhouden’ is teveel eer; het denken komt eerst tot zichzelf in de onmiddellijk gegeven relatie met de wereld. Een hedendaags voorbeeld van een dergelijke nevenschikking van subject en geobjectiveerde is te vinden in het werk van Paul Ricoeur. In zijn hermeneutische filosofie geldt de taal, de tekst dan in het bijzonder, als paradigmatisch in het kenproces. De tekst is autonoom, maar de karakteristieke vreemdheid van het object wordt gepaard aan haar vertrouwdheid in de relatie van subject en object in de gegeven historische situatie. In de interpretatie vindt toeëigening plaats, en hierbij is het subject de laatste, niet de eerste instantie in het proces van het begrijpen. Dankzij de aanvankelijke vreemdheid betekent dit het verleggen van de eigen horizon; de autonomie van het object is ook de conditie voor het begrijpen. Omdat de tekst een wereld ‘opent’ wordt de afhankelijkheidsrelatie van het geobjectiveerde ten nutte gemaakt.Ga naar eind15 Er kan alleen in objectiveringen gedacht en gesproken worden, reden waarom het zuivere Ik bij Vestdijk zich aan elke waarneming onttrekt. Deze afhankelijkheid van het geobjectiveerde wordt als tragisch opgevat, met heimwee naar de eenheid van ervaring en explicatie. Het zuivere Ik is de ‘voor alle objectiveringsprocessen gelegen grootheid’. Het gevolg is dat de bepleite subjectivering nauwelijks anders dan negatief te omschrijven is; het is een beweging, een streven, tegengesteld aan een andere kracht, die zich ook te allen tijde zal manifesteren. Dit heeft vooral heuristische consequenties: in de praktijk gaat het om een instelling, het komt erop aan de begrippen levend en beweeglijk te houden. Waarom blijft het zuivere Ik voor het denken van het subject altijd ontoegankelijk? Het denken is in taal, vereist een objectivering. Wanneer het subject in zelfreflectie verzonken zichzelf tracht te begrijpen, verschijnt alleen een zelf als object, als gedachte voor zijn denken. Dat wil zeggen: er is tegelijkertijd iets dat teruggestoten wordt, iets van waaruit gedacht wordt, en dat, in eindeloze regressie, ongrijpbaar zal blijven. Dat houdt in dat een oorspronkelijke eenheid wordt verondersteld, namelijk vanuit het verschil, maar dat deze niet wordt gekend. Dit is in essentie de tragiek van de mens, in de opvatting van Vestdijk. Niet voor niets noemt hij de filosofie van het ik een ‘wanhoopsdaad’. Deze paradox (eenheid-gescheidenheid) is onder een religieuze optiek te beschrijven, maar ook onder een artistieke, waarbij de kunstenaar in zijn bedrijvige re-creatie alsnog eenheid tracht te bewerkstelligen, of, in tijdstermen, terug te halen. Beide beschouwingswijzen te zamen leveren het beeld van de religieuze geladenheid van het kunstenaarschap. In een toestand van totaliteit zou deze paradox (ten zeerste verwant aan wat Vestdijk de ‘grondparadox’ van het bestaan heeft genoemdGa naar eind16) opgeheven zijn. In die toestand zou niet meer gefixeerd en geobjectiveerd hoeven te worden: datgene waar de realiteit zich te enen male tegen verzet zou niet noodzakelijk zijn. De realiteit in haar fundamentele beweeglijkheid doet zich slechts in aspecten aan ons voor. ‘Er is geen bestaan, er is geen Zijn, er is alleen een eeuwig Worden, een eeuwige aaneenschakeling van processen volgens de wet van oorzaak en gevolg.’Ga naar eind17 Zo is het begrip ‘tijd’ al een fixatie van wat in zichzelf vloeiend procesmatig verloopt. Het leven is ‘volmaakt vloeiend en continueel’Ga naar eind18; de intuïtie erkent dit waar het verstand slechts met kwantificeerbare begrippen werkt. Hier blijkt dat de tijd een doorslaggevende rol speelt, omdat het de objectivering, en daarmee het verschil, dat is het verlies aan eenheid, genereert. Dit lijkt mij | |
[pagina 89]
| |
als volgt te begrijpen. Eerst in de tijd ontstaat de scheiding tussen subject en object, want in de herinnering ziet het subject zich geplaatst tegenover iets dat er niet meer is. Bewustzijn bestaat noodzakelijkerwijs in de tijd: een onderscheid in subject en object veronderstelt een na-elkaar, een tijdopeenvolging. (Er is namelijk geen bewustzijn in de eigenlijke zin van het woord zonder een onderscheiding van binnen en buiten, derhalve van subject en object, waardoor het eerst geconstitueerd wordt.) De tijd bestaat echter slechts als telaat, de splitsing is per definitie een pijnlijk verlies aan eenheid. Wegens dit tijdsverloop is de taak van het re-subjectiveren, het woord zegt het al, dan ook gegeven in een ‘terugkeer’Ga naar eind19, waarbij de analoge beweging met dat andere ‘terug tot...’ bij Vestdijk in het oog springt. Nog een opmerking naar aanleiding van die eindeloze regressie, waar hierboven sprake van was. In wezen gaat het hier om dezelfde kwestie die door het taalstructuralisme is aangekaart, en die vervolgens in het poststructuralisme of postmodernisme in al zijn consequenties gethematiseerd is. Ik doel op het onderscheid tussen betekenaar en betekende. Het feit dat de relatie tussen beide arbitrair is (van het begin af aan door Saussure benadrukt) heeft tot de overtuiging geleid dat er helemaal geen beslissend punt meer bereikt kan worden, dat elk betekende dat een inhoud verschaft aan de betekenaar zèlf weer betekenaar is voor een ander betekende, in eindeloze regressie... Het gaat hier om een typisch moderne preoccupatie, in gang gezet toen men zich, tijdens het modernisme, ten volle bewust werd van de afhankelijkheid van het (taal) materiaal. Nijhoff zwerft uit naar het ‘ontwijkend teken’, Achterberg zoekt het ‘woord dat met u samenvalt’, dat is het woord dat teken en realiteit in één is. Tijdens de Romantiek gaf de bevoorrechte kunstenaar vorm aan zijn inzichten op symbolische, allegorische of metaforische wijze. Dit vormgeven als min of meer onschuldig en automatisch uitvloeisel van het genoten inzicht, wordt in het modernisme een probleem. Tegelijk wordt het bewustzijn aan een diepgaand onderzoek onderworpen. De status en de onderlinge verhouding van rationaliteit, emotionaliteit en intuïtie, alsmede de verhouding tussen het individuele en collectieve worden geproblematiseerd. (De romantici gingen uit van een tamelijk naïeve tegenstelling tussen de massa en de verlichte kunstenaar; nu wordt de verhouding tussen collectief en individueel, ‘buiten’ en ‘binnen’ in de constitutie van de kennis als zodanig onderzocht.) Het materiaal, de taal, de objectivering (bij uitstek het snijvlak van individueel en collectief) komt geleidelijk in het centrum van de belangstelling te staan. Ook de kunst is niet onschuldig of boven alle twijfel verheven; ze kan niet bogen op een geprivilegieerde taal, al blijft men zoeken naar het symbool dat de eenheid van betekenis en teken zal vertegenwoordigen, de romantische ‘openbaring’Ga naar eind20. De terminologie is nog die van de klassieke epistemologie, iets waarin het van het postmodernisme gemarkeerd blijft. Typerend lijkt mij hiervoor bij Vestdijk de aanname van een ideaaltoestand, een limiet, die als Kantiaans Ding-an-sich zijn richtinggevende taak blijft uitoefenen, ongekend gekend. Bepaalde kwaliteiten spelen hun onmiskenbare rol, en het subject wil terug tot een centrum, een essentie achter de taal, waar de postmodernist niets dan eindeloos referende taaltekens ziet. Vanuit de zelfstandigheid van het materiaal voert geen weg terug. Een millennia oude metafysica, waarin het subject het eerste en laatste woord had, lijkt afgesloten te worden. | |
6In het voorgaande heb ik geprobeerd, door vanuit een bepaalde optiek te lezen, gemeenschappelijke elementen in op het eerste gezicht zo diverse essays op te sporen. In deze paragraaf wil ik de objectiveringsproblematiek die zich liet vinden betrekken op de, in eerste instantie: poëzie, poëtica. Mijn uitgangspunt is ook hier het kritisch/essayistisch werk, het gaat dus om de zogenaamde versexterne poëtica. Een dichter is in zijn activiteit betrokken op en spreekt zich uit over de werkelijkheid. Deze verhouding karakteriseert Vestdijk in zijn Verwey-essayGa naar eind21 als de betrokkenheid op de Idee. Het voornaamste kenmerk van de Idee is dat ze ‘onuitsprekelijk’ is, en wel omdat ze in essentie berust op een ‘eeuwige antinomie’Ga naar eind22. De Idee is onbevattelijk, en in al zijn aspecten niet toegankelijk voor de taal; dat wil zeggen, de taal is niet in staat tot een weergave, een weerspiegeling van de veelvor- | |
[pagina 90]
| |
migheid van de Idee. Toch is er ‘iets’, en dit iets moet op enigerlei wijze gefixeerd worden. Dit bepaalt de teneur van Vestdijks poëzietheorie, ten diepste het stempel dragend van de moeilijkheid van het objectiveren. Uitgangspunt voor mijn uiteenzetting vormt Vestdijks omschrijving van het ‘beeld’ als de ‘meest gelukkige objectivering’. Vestdijk bedient zich, evenals bijvoorbeeld Nijhoff, van een soort persoonlijke taaltheorie. Hij onderscheidt aan taal het vermogen enerzijds aan te sluiten bij de zintuigelijke impressie (en wel de visuele), en anderzijds in abstractie een onbegrensde graad van algemeenheid te bereiken. Beide eigenschappen zijn altijd aanwezig, maar kunnen afzonderlijk benadrukt worden. In de vorm van het betoog wordt de referentie aan de buitenwereld verwaarloosd ten behoeve van de in zichzelf besloten ontwikkeling van de gedachte. Dit betekent dat er in sterke mate geobjectiveerd wordt. In de gedachteontwikkeling wordt de suggestie van logische uitputtendheid gewekt. In het verloop van het betoog lijkt de mogelijkheid van een eindpunt, van een definitieve bepaling ten aanzien van een kwestie binnen bereik te liggen. Het genre van de poëzie daarentegen benut het visuele karakter van taal. Bekend is Vestdijks optie voor het ‘plastische vers’. Deze hangt samen met de subjectieve indruk die deze poëzie wekt, veroorzaakt door de suggestie van minimale objectivering. Plastische poëzie is concreet, beeldend, doet een beroep op het voorstellingsvermogen.Ga naar eind23 Een levendig voorstellingsvermogen is bij Vestdijk paradigmatisch voor de mate van geïntegreerdheid van het subject met het object, individu en werkelijkheid. Zijn voorkeur voor het mystiek-introspectieve type is mede hierop gebaseerd.Ga naar eind24 Een tweede aspect van het begrip ‘beeld’ is nog belangrijker: beeldspraak. Beeldspraak dient om iets te verduidelijken, in eerste instantie. Het beeld, de vergelijking heeft de heuristische functie van een illustratie, een plastische verlevendiging in de hierboven omschreven zin. Vestdijk heeft echter vooral het oog op een verdergaande functie van de vergelijking; iets wat bijvoorbeeld proza niet in die mate kent. ‘Mij is geen proza bekend, dat geheel op één of twee vergelijkingen drijft, zoals dat met een gedicht zeer goed mogelijk is, en ook herhaaldelijk voorkomt. Het gedicht is vaak de vergelijking, wordt er vaak geheel door bepaald en uitgeput...’Ga naar eind25 De beeldspraak is niet langer accidenteel, maar essentieel, en wordt de kern van het gedicht. Dit heeft tot gevolg dat het gedicht een symbolische rol krijgt toebedeeld. Symbolische betekenis berust op gelijktijdigheid: ze is realiseerbaar naast de ‘letterlijke’ betekenis van het gedicht, op grond van associaties. Vestdijk heeft dit proces beschreven in termen van het contrast tussen ‘mogelijkheid’ en ‘werkelijkheid’. Wat wordt in dit verband met mogelijkheid en werkelijkheid bedoeld? De werkelijkheid is hier de werkelijkheid van het in het gedicht geactualiseerde, wat als substraat voor een tweede, namelijk de gesymboliseerde, werkelijkheid kan dienen. Omdat deze afgeleid is van die eerste, en letterlijk genomen niet in het gedicht staat, hoewel er wel in ‘aanwezig’, spreekt Vestdijk over mogelijkheid. Beide begrippen zijn dus van elkaar afhankelijk; wanneer een lezer op grond van associatie tot een symbolische interpretatie besluit, treedt het onderscheid in mogelijkheid en werkelijkheid in werking. Deze eigenschap noemt Vestdijk de ‘indirecte optiek’ van het gedicht, wat wil zeggen: dat wat het gedicht is, is het niet, en wat er in aanwezig is, is niet wat er staat, maar wat er door gesuggereerd wordt. Deze techniek van de indirecte optiek vloeit voort uit de objectiveringsproblematiek. De voor het hele bestaan zo typerende paradoxen worden hier als het ware gematerialiseerd. Doordat het bedoelde niet rechtstreeks in het oog wordt gevat, wordt het niet gefixeerd. Er is alleen maar suggestie, waarbij door de indirecte wijze van uitdrukken de ene werkelijkheid de andere (of de ene mogelijkheid de andere) van zijn absolute karakter zal beroven. Deze (in normale zin) omslachtige communicatie vloeit voort uit de complexiteit van het zuivere subject, en de onbevattelijkheid van de Idee. Het onverwachte voordeel van de creatie boven de logische predicatie is, dat ze via deze omweg veel meer nabij kan komen. Wat zich voordoet is tegelijk het meest wezenlijke en subjectieve. Hiermee wordt dan bedoeld: behorend tot het domein van het zuivere Ik. Vanuit het Kantiaanse gezichtspunt van de principiële overeenstemming van kennend ik en werkelijkheid, waarbij het subject dankzij de constitutie van zijn kenvermogen drager is van de structuur van die werkelijkheid, is deze omstandigheid niet zo bevreemdend. Er bestaat, zoals eerder is gebleken, een wezenlijke | |
[pagina 91]
| |
samenhang tussen de objectiveringsproblematiek en het tijdsverloop. In die dubbele predicatie (mogelijkheid en werkelijkheid in het gedicht) is ook dit tijdverglijden in zekere zin bezworen. Niet voor niets was er sprake van ‘gelijktijdigheid’. Het telaat is hier opgeheven doordat twee elementen, waarvan het een ten opzichte van het ander altijd tot het verleden zou moeten behoren, in een en hetzelfde gedicht gereleveerd worden: een soort ‘eeuwige’ predicatie. Tot besluit van deze paragraaf wil ik iets zeggen over de samenhang van bekende Vestdijkthema's als de jeugd, het kind (het verleden) en het Ina Dammanmotief met de subject-object tegenstelling. Terloops is al duidelijk geworden dat het kind en de jeugdperiode bij Vestdijk een zekere religieuze kwaliteit vertonen. In de studie over de religie fungeert het kind als vergelijkingsobject voor de natuurlijk volmaakte mens, die in het bezit is van, leeft in de totaliteit. In overeenstemming met de mutatie van de vergelijking als middel tot reëel en essentieel object in de poëtica, kan het niet verbazen dat ‘de jeugd’ ook in het werk van Vestdijk zo alomtegenwoordig is. In het algemeen fungeert deze jeugd als ‘een reservoir van vitaliteit’Ga naar eind26, een periode in het leven waarin het telaatbesef en de ‘onnatuurlijkheid’ (in de zin van projectie als onzelfstandige en niet-subjectieve omvorming) nog op de achtergrond blijven. Het kind is subjectief, subjectiverend op ongedwongen en onnadrukkelijke wijze. Poëzie is een kiemcel, wat twee dingen betekent, allebei met betrekking tot de tijd. Een kiemcel is ‘tegelijkertijd’Ga naar eind27 een volledig organisme èn het jeugdstadium van wat het in potentie nog meer is (verhouding poëzie-proza). Poëzie heeft daarmee deel aan de religieuze kwaliteit van de jeugdfase: het houdt de herinnering levend aan, nee voedt zich uit het jeugdig élan (de ‘Platonische “mania”’)Ga naar eind28. Het Ina DammanmotiefGa naar eind29 behelst ten diepste de relatie tussen afwezigheid en aanwezigheid, tussen bezitloosheid en bezit. Daarmee is het een symbolische weergave van het verband tussen niet langer objectiveren (re-subjectiveren) en het verkeren in de regionen van het zuivere Ik. Aan het slot van Terug tot Ina Damman neemt Anton afscheid, met het voornemen ‘terug te komen’ via de ongebruikelijke, maar niet minder effectieve weg van de verbeelding. Daar waar de werkelijkheid ieder bezit bedreigt, en het subjectieve aandeel dreigt te vervreemden of om te vormen, waarborgt het geestelijk bezit de onveranderlijkheid waar het subject naar haakt: distributie in de regionen waar de dingen zijn wat ze altijd geweest zijn. Overigens blijkt ook hier weer een overeenkomst met het jeugd-thema. De paradoxale omstandigheid, waarbij de drang tot inbezitneming (identificatie!) wordt afgebogen naar onthouding en distantie, wordt wel in het bijzonder voelbaar gemaakt in het voorbeeld van de ‘eigen jeugd’, waarvoor je immers altijd te laat bent, en die je niet meer bezitten kunt. Poëzie is onderdeel van een cyclus die leidt tot schepping: herschepping. Deze herschepping veronderstelt een objectivering, maar inderdaad op de ideale, dat is gunstigst denkbare wijze. Dit vanwege formele kwaliteiten, want poëzie is plastisch en ook visueel ingesteld, terwijl het zich in de benadering bedient van een indirecte wijze van uitdrukken. Tegelijk is ze áls artefact, áls resultante van een verbeeldingsproces, een vervanging van een ‘werkelijkheid’. Hierdoor wordt op onverbeterbare wijze het niet-fixerende karakter van de herschepping recht gedaan. De dichter bezit niet, maar neemt alles terug tot een mogelijkheid van zichzelf. Dit is de beweeglijkheid van | |
[pagina 92]
| |
het subjectiveren, waarmee de benadering van de regionen der zuiverheid, waar de dingen verbonden zijn met hun wezen, een voorzichtige invulling krijgt. De objectiveringsproblematiek is eigenlijk dezelfde als de tijdsproblematiek, want het lot van de predicatie is de obsoletie ten gevolge van de voortgang van de tijd, waarmee ze ontoegankelijk voor (her)beleving dreigt te worden. De ware trouw is die aan ‘de Aanvang’Ga naar eind30 van elke gebeurtenis; er is in het leven nu eenmaal een principiële ‘ongelijkwaardigheid van begin en einde’Ga naar eind31. Alles wordt dan ook in het werk gesteld voor een terugkeer naar die volkomen subjectieve oorsprong. | |
7De objectivering als noodzaak en als kwaad; als zelfrealisering, zelfbevestiging en vormgeving èn als verdrijving uit het paradijs: het bevat alle onderdelen die de zondeval zo boeiend maken. In poëzie, en, in het algemeen in verbeeldingsprodukten, wordt een min of meer gelukkig en voorlopig evenwicht gevonden - maar het blijven objectiveringen. Ik heb het gevoel dat de sporen van deze objectiveringsparadox op velerlei wijzen in het werk van Vestdijk te vinden zijn. Ik beperk me tot een paar dingen die hij er zelf over gezegd heeft, na er op gewezen te hebben dat misschien alleen al de enorme omvang van zijn oeuvre iets te maken zou kunnen hebben met de tekortkomingen die een enkelvoudige objectivering vertoont. Tenslotte fixeert één predicatie méér dan een (bijvoorbeeld) honderdvoudige: in de veelheid verdwijnen de nadelen van het ene gezichtspunt. Niet voor niets constateerde Vestdijk een explosieve verhouding tussen het ‘génie incommunicable’ van de vroege Valéry en de latere veelschrijver.Ga naar eind32 Poëzie, de poëtische objectivering, heeft een geheel eigen bestaansrecht, maar het is kenmerkend dat Vestdijk dit op het spoor moet komen in een voortdurende afbakening: ten opzichte van de beeldende kunst en de muziek. Het ‘teken’ in de muziek onderscheidt zich van het teken in de poëzie ondermeer doordat het ‘natuurlijk’, en niet ‘willekeurig’ is.Ga naar eind33 Soms lijkt het of deze willekeurigheid, die er een van de taal is, als een beperking met een algemene reikwijdte wordt opgevat. De poëzie, zo zegt hij elders, is van de muziek de zoveel kunstmatiger, ongeregelder en krampachtiger zusterkunst’Ga naar eind34. In deze omstandigheden wordt de muziekklank een soort onbezwaard teken, iets waar de dichter graag patent op had gehad. Het is ‘teken’ en realiteit in één. Het taalteken verwijst altijd, het is aanwezigheid, maar vooral ook afwezigheid, te weten van het bedoelde. De mededeling in taal is ook altijd palimpsest van afwezigheid. Gebruik van het beeld is dan toevlucht, en in zoverre geslaagd dat poëzie met deze vermenging met iets anders dan zichzelf geen schadelijke gevolgen zal ondervinden. Beeldspraak is volkomen natuurlijk en treft op zichzelf altijd, terwijl de benadrukking van de klank de communicatieve waarde van het medium ernstig kan schaden. Maar de zuiverheid van de muziekklank zou als taal-zonder-woorden in feite het meest beantwoorden aan de onuitsprekelijkheid van de Idee, en daarmee aan de vereisten van de ideale objectivering. De formele aspecten van de poëtica die ik genoemd heb, hebben betrekking op poëzie. Het ligt voor de hand dat een principiële keus voor het subjectieve (in de filosofische betekenis) niet alleen maar vorm krijgt in poëzie, terwijl het prozahandwerk onaandoenlijk voor het stempel van het subject zou blijven. Aan de roman heeft Vestdijk later (in 1956) een ‘lyrisch beginsel’Ga naar eind35 toegekend, dat in wezen geen ander is dan het subjectieve principe in de betekenis hier uiteengezet. De kern van de lyriek wordt in het bewuste essay geduid als ‘zelfbespiegeling, zelfexpressie’Ga naar eind36 (waarin zich dan het door Fens geformuleerde poëticale Narcissusmotief herkennen laat).Ga naar eind37 De roman kent het primaat van het innerlijk, het ‘persoonlijke, de ziel, de verbeelding, de innerlijke vrijheid en autonomie’. De ideale vorm is de ‘psychologische roman’; dat Vestdijk de dialoog in de roman eerder verwant acht aan de wijsgerige dan aan de dramatische, wijst op de typisch Vestdijkiaanse verbinding van filosofie en psychologie. Ik wijs er nog eens op dat deze romanvorm misschien wel Vestdijks eigen invulling is van bepaalde ‘modernistische’ denkbeelden, uitgaande van de centrale plaats van het bewustzijn in wat we nu het Modernisme noemen. Bespiegeling en expressie, eerder ‘zelfbevrijding en zelfbevestiging’Ga naar eind38, wijzen evenzeer op de centraliteit van het individuele bewustzijn als op de in dit bewustzijn vervatte paradox | |
[pagina 93]
| |
van de onontkoombare produktie van objectiveringen tegenover de hang naar trouw aan de subjectieve indruk. Een zekere omslachtigheid en talloze inhibities zijn hiervan het gevolg, elk begrip slaat om in zijn tegendeel, niets is wat het is; het bewustzijn genereert een eindeloze dialectiek, die zeer typerend is geworden voor de schrijfstijl van VestdijkGa naar eind39. In de genoemde bespiegeling en expressie kan desgewenst het paar subjectiveren-objectiveren gelezen worden. In het lyrisch beginsel van de romanvorm is de tegenstelling tussen het objectieve en subjectieve geformuleerd als epiek versus lyriek, ook weer behandeld als hypothetische uitersten. Epiek wil zeggen: ‘beschrijving’, maar het gebruik van woorden is al beschrijven. Narcissus schreef niet, hij keek alleen (visualiteit!), want anders zou hij als epicus standen van zaken weergeven, in plaats van zich als lyricus te koesteren aan de ‘ontroering’. Nu wordt van de roman ook beweerd dat het slot ‘pernicieus’Ga naar eind40 is, en hier komt Vestdijks fundamentele onvrede met de objectivering, ook de artistieke, om de hoek kijken. Het lijkt erop dat het slot van de roman pernicieus blijft, omdat er een lyrisch beginsel aan ten grondslag ligt. Het lyrisch beginsel is poëtisch, omdat de indruk, de aanvankelijke ontroering, die een gedicht tot leven wekt, zich kan handhaven, en niet ten prooi valt aan overmatige uitkristalliserings-, dus objectiveringsprocessen (beschrijving). Een roman daarentegen leeft bij de gratie van het prozaïsche, en het slot, dat zich reeds zo ver van die gewichtige aanvang heeft verwijderd, vertegenwoordigt deze omstandigheid wel in het bijzonder. Juist de roman lijdt daarmee onder de ‘ongelijkwaardigheid’ van begin en slot die eigen is aan elke geïsoleerde reeksGa naar eind41. De roman beeldt het leven uit, maar om te beantwoorden aan een proces dat het ‘eeuwig spontane en onberekenbare Begin’ wordt genoemd, zou het uit louter ‘eerste zinnen’ moeten bestaan, zo redeneert VestdijkGa naar eind42. Intussen moet hieruit niet geconcludeerd worden dat het gedicht deze moeilijkheden niet zou kennen. Het gedicht heeft óók haar nadelen; zo impliceert Vestdijk meermalen dat gedichten eigenlijk zelden helemaal geslaagd zijnGa naar eind43. Het zijn altijd maar een paar regels of één regel, misschien een paar woorden die een onvergetelijke indruk achterlaten. In de muziektheorie ontwikkelde hij zelfs een ‘differentiële waardekritiek’. Een gedicht valt, hoe kort het ook is, ook in onderdelen uiteen. Uiteindelijk wordt elk onderscheid in proza dan wel poëzie minder belangrijk in het licht van de mythische macht die dit Begin (rechtstreeks ontspruitend aan het zuivere Ik) lijkt te zijn. Voor Vestdijk blijft op een zeer wezenlijke manier de vorm een probleem. Hij had geen moeite met het hanteren ervan, en heeft zich nooit als vernieuwer of propagandist van zekere geobjectiveerde vormen opgeworpen. Maar het gaat om de vorm àls objectivering. Misschien heeft hij zich wel uit een soort overtuigd scepticisme een leven lang betrekkelijk inschikkelijk betoond ten opzichte van wat de overlevering hem in dezen te bieden had. |
|