| |
| |
| |
Thomas Mann
Dostojewski - met mate
De uitnodiging van de Dial Press om een inleiding te schrijven voor een uitgave van Dostojewski's korte romans, de zes vertellingen die deze band bevat, had voor mij meteen veel aantrekkelijks. Er zit iets geruststellends in de door de uitgever betrachte matiging die deze uitgave kenmerkt, iets bemoedigends voor de commentator, die er voor zou terugschikken, om niet te zeggen terugdeinzen, de hele reusachtige kosmos van Dostojewski's oeuvre tot voorwerp van zijn beschouwing en bespreking te maken, en die er wellicht in dit leven niet meer toe gekomen zou zijn, de grote Rus zijn kritisch tribuut te brengen zonder deze gelegenheid om het zogezegd moeiteloos, binnen de toegemeten ruimte, met een bepaald doel te doen en met de zelfbeperking die deze bestemming hem weldadig voorschrijft.
Merkwaardig genoeg heeft mijn schrijversleven geleid tot uitvoerige studies over Tolstoi zowel als over Goethe - over elk van hen meer dan een. Over twee andere ervaringen die mij gevormd hebben, die ik niet minder verschuldigd ben, die mijn jeugd minstens even diep schokten en die ik op gevorderde leeftijd niet moe ben geworden te hernieuwen en te verdiepen, heb ik nooit samenhangend geschreven: over Nietzsche niet en niet over Dostojewski. Het Nietzsche-opstel dat vrienden vaak van mij verlangd hebben en dat op mijn weg leek te liggen, ben ik schuldig gebleven. En slechts even, snel weer vervagend, doemt het ‘diepe, misdadige heiligengelaat van Dostojewski’ (zoals ik mij eens uitdrukte) in mijn geschriften op. Vanwaar dit ontwijken, dit vermijden en zwijgen - in tegenstelling tot de stellig ontoereikende, maar blijmoedige welbespraaktheid die de grootheid van de beide andere meesters en leidsterren in mij opwekte? Ik weet wel waarom. Vriendschappelijke huldigingen, enthousiast en doortrokken van milde ironie, gingen mij makkelijk af met het beeld voor ogen van de goddelijken en gezegenden, de kinderen der natuur in hun hoge eenvoud en stralende gezondheid: het autobiografisch aristocratisme van de schepper van een majesteitelijke persoonlijke cultuur, Goethe, en de epische berekracht, de enorme natuurlijke frisheid van de ‘grote schrijver van het Russenland’, Tolstoi, met zijn geweldig onhandige en nooit geslaagde pogingen tot morele vergeestelijking van zijn heidense lichamelijkheid. Mijn schroom, een diepe, mystieke, tot zwijgen manende schroom, begint bij de religieuze grootheid van de vervloekte, bij het genie als ziekte en de ziekte als genie, bij het type van de gekwelde en bezetene, in wie de heilige en de misdadiger één worden...
Over het demonische, zo zegt mijn gevoel, moet men dichten, niet schrijven. Laat het, liefst in humoristische verhulling, uit de diepte van een werk spreken; er kritische essays aan wijden komt mij, zacht gezegd, voor als een indiscretie. Misschien, of zelfs waarschijnlijk, is dit alleen maar een vergoelijking van mijn traagheid en lafheid. Het is onvergelijkelijk veel makkelijker en komt veel beter van pas om over de goddelijk-heidense gezondheid te schrijven dan over de heilige ziekte. Over de eersten, de gezegende kinderen van de natuur en hun naïviteit, kan men zich immers vrolijk maken, maar niet over de kinderen van de geest, de grote vervloekten en zondaars, de heilige zieken. Ik zou absoluut niet in staat zijn over Nietzsche en Dostojewski te schertsen, zoals ik het af en toe, in de roman, over het egoïstische zondagskind Goethe, en, in het essay, over de reusachtige lompheid van Tolstois moralisme heb gedaan. Waaruit volgt dat mijn eerbied voor degenen die met de hel vertrouwd zijn,
| |
| |
de grote religieuzen en zieken in wezen veel dieper is - en alleen daarom zwijgzamer - dan die voor de zonen van het licht. Het is goed dat die eerbied eens van buitenaf tot enige spraakzaamheid - zij het een praktisch begrensde en beteugelde - wordt aangespoord.
‘Vom bleichen Verbrecher’ - ik kan deze hoofdstuktitel in de Zarathustra, een notoir uit ziekelijke inspiratie geboren geniaal werk, niet lezen zonder dat de smartelijk-onheilspellende fysionomie van Fjodor Dostojewski mij verschijnt, zoals we die uit een reeks goede portretten kennen. Sterker nog, ik heb het vermoeden dat die de dronken migrainelijder van Sils-Mariadaarbij zelf voor ogen heeft gezweefd. Want Dostojewski's werk speelde een buitengewone rol in zijn leven; hij noemt hem vaak, zowel in de brieven als in zijn boeken (terwijl hij bij mijn weten aan Tolstoi nooit ook maar één woord heeft gewijd); hij noemt hem de diepste psycholoog van de wereldliteratuur en, uit een soort bescheiden enthousiasme, zijn ‘grote leraar’, - hoewel in werkelijkheid nauwelijks sprake kan zijn van een leerlingschap ten aanzien van zijn geestverwant uit het oosten. Juist dat waren ze veeleer: geestverwanten en lotgenoten, boven alle middelmaat uitstijgend tot in het tragisch-groteske, ondanks fundamentele verschillen in hun afkomst en traditie - de Duitse professor, wiens luciferisch genie zich (gestimuleerd door ziekte) ontwikkelde uit de premissen van een klassieke vorming, filologische geleerdheid, idealistische filosofie en muzikale romantiek, en de byzantijnse christen, die van meet af aan gespeend was van menige humanistische remming waardoor de ander was gevormd, en die bij gelegenheid als de ‘grote leraar’ ervaren kon worden, eenvoudig omdat hij niet Duits was (want Nietzsches vurigste streven was zich van zijn Duits-zijn te bevrijden); omdat hij het effect had van een bevrijder uit de deugdzame burgerlijkheid en de wil tot psychologische provocatie, tot het misdrijf van de kennis, aanwakkerde.
Het lijkt onmogelijk, te spreken over Dostojewski's genie zonder dat het woord ‘misdadig’ zich opdringt. De belangrijkste Russische kriticus Merezjkovski gebruikt het in zijn verschillende studies over de dichter van De gebroeders Karamazow keer op keer, en wel op twee manieren: doordat hij het enerzijds op Dostojewski zelf en op de ‘misdadige nieuwsgierigheid van zijn kennen’ betrekt, en anderzijds op het object van dat kennen, het menselijk hart, waarvan het de verborgenste en misdadigste opwellingen blootlegt. ‘Als men hem leest,’ zei hij, ‘schrikt men af en toe van zijn alwetendheid, van dit doordringen in een vreemd geweten. We komen bij hem onze eigen geheime gedachten tegen, die we niet alleen niet aan een vriend, maar ook aan onszelf nooit zouden bekennen.’ Terwijl het toch slechts schijnbaar gaat om een objectief en als het ware geneeskundig onderzoeken en gissen, - in werkelijkheid gaat het veeleer om psychologische lyriek in de ruimste zin van dit woord, om bekentenis en een huiveringwekkend bekennen, om de meedogenloze onthulling van de misdadige diepten van het eigen geweten, - en vandaar de vreselijke morele kracht, de religieuze verschrikking van Dostojewski's zielkunde. Men hoeft er ter vergelijking alleen Proust maar bij te halen en de psychologische nouveauté's, verrassingen en juweeltjes waarvan diens werk wemelt, om het verschil in accent en in morele tendens op te merken. De psychologische vondsten, nieuwigheden en vrijmoedigheden van de Fransman zijn zuiver amusementvergeleken met de lijkbleke openbaringen van Dostojewski, van een mens die in de hel was. Had Proust de ‘Raskolnikov’ (Misdaad en straf), deze grootste misdaadroman aller tijden kunnen schrijven? Daartoe ontbrak het hem niet aan weten, maar aan geweten... Wat Goethe
betreft, die ook een psycholoog van de eerste rang was, van de Werther tot aan de Wahlverwandschaften, die verklaart frank en vrij dat hij nooit van een misdaad heeft gehoord waartoe hij zichzelf niet in staat zou hebben gevoeld. Dat zijn de woorden van iemand die is opgevoed met piëtistisch gewetensonderzoek; maar daarin overweegt het element van de Griekse onschuld. Het is een berustende uitspraak, - een uitdaging aan de burgerlijke deugd, zeker, maar eerder koel en trots dan van christelijke wroeging vervuld, veeleer stoutmoedig dan diep in religieuze zin. Tolstoi was wezenlijk met hem verwant, ondanks alle christelijke neigingen. ‘Ik heb niets te verbergen voor de mensen,’ placht hij te zeggen; ‘ze mogen allemaal weten wat ik doe!’ Men vergelijke daarmee de bekentenissen van de held uit Herinneringen uit het ondergrondse, waar hij spreekt over zijn geheime uitspattingen. ‘Toen al’, zegt hij, ‘droeg ik de liefde voor het heimelijke in mij om. Ik was ontzettend bang dat men me zou kunnen zien, zou kun- | |
| |
nen ontmoeten, zou kennen.’ In zijn leven, dat geen uiterste vrijmoedigheid verdroeg, dat zich niet kon prijsgeven aan de ogen van de wereld, heerst het geheim van de hel.
Het lijdt geen twijfel dat het onderbewuste en zelfs het bewustzijn van deze gigantische schepper voortdurend belast werd door een zwaar schuldgevoel, door het gevoel van het misdadige - en dat dit gevoel geenszins alleen maar van hypochondrische aard was. Het ging samen met zijn ziekte, die de ‘heilige’ ziekte was, de mystieke ziekte bij uitstek, namelijk de epilepsie. Hij leed daaraan van jongsaf, maar door het proces wegens politieke samenzwering dat, zeer ongerechtvaardigd, tegen hem werd gevoerd in 1849, toen hij 28 jaar was, en door de schok van het doodvonnis (hij stond al aan de executiepaal en met de dood voor ogen toen, op het laatste moment, de gratie kwam en de straf werd omgezet in vier jaar dwangarbeid in Siberië), werd de ziekte, die naar zijn mening moest uitlopen op een uitputting van zijn geestelijke en lichamelijke krachten, op dood of waanzin, noodlottig versterkt. De aanvallen traden gemiddeld eens in de maand op, maar ook wel vaker, soms zelfs tweemaal in de week. Hij heeft ze vaak beschreven: rechtstreeks en ook doordat hij de kwaal overdroeg op psychologisch uitgewerkte figuren in zijn romans, op de afschuwelijke Smerdjakow, op de held van De idioot, vorst Mysjkin, en op de nihilist en extaticus Kirilov in Boze geesten. Twee kenmerken zijn volgens zijn beschrijving karakteristiek voor de vallende ziekte: het onvergelijkelijke gevoel van verrukking, van innerlijke verlichting, van harmonie, van opperste lust, dat enkele ogenblikken voorafgaat aan de met een ongearticuleerde, niet meer menselijke schreeuw inzettende spastische aanval, - en de toestand van verschrikkelijke depressie en diepe smart, van geestelijke ontreddering en leegte die erop volgt. Deze reactie lijkt me voor het wezen van de ziekte nog kenmerkender dan de verrukking die de aanval inleidt. Dostojewski beschrijft die als zo sterk en
heerlijk, ‘dat men voor de zaligheid van een paar van zulke seconden tien jaar van zijn leven, of zelfs zijn hele leven zou willen geven.’ Maar de daarop volgende extreme kater bestond volgens de bekentenis van de grote zieke daarin, dat hij zich voelde ‘als een misdadiger’, dat het hem voorkwam alsof een onbekende schuld, een zware wandaad op hem drukte.
Ik weet niet hoe zenuwartsen over de ‘heilige ziekte’ denken, maar naar mijn mening heeft die haar wortels onmiskenbaar in het seksuele en is zij een wilde en explosieve verschijningsvorm van de dynamiek daarvan, een verplaatste en getransfigureerde geslachtsdaad, een mystieke uitspatting. Ik herhaal dat de toestand van ellende en berouw die erop volgt, het geheimzinnige schuldgevoel, mij daarvoor een nog sterker bewijs lijkt dan de voorafgaande seconden van een lust ‘waarvoor men zijn leven zou willen geven’. Zeker is dat, hoezeer de ziekte Dostojewski's verstandelijke vermogens ook bedreigde, zijn genie ten nauwste met haar verbonden en door haar gekleurd is, dat zijn diep psychologisch inzicht, zijn weten omtrent de misdaad en omtrent dat wat de Apocalyps ‘de diepten des satans’ noemt, vooral zijn vermogen om een geheimzinnige schuld te suggereren en die tot de achtergrond te maken van het bestaan van zijn deels ontstellende figuren, onlosmakelijk met haar zijn verbonden. Zo is er in het verleden van Swidrigailov (in ‘Raskolnikov’) ‘een criminele geschiedenis met een bijsmaak van dierlijke, en zogezegd fantastische grofheid, waarvoor hij zeer waarschijnlijk naar Siberië gestuurd zou zijn’. Het wordt aan de meer of minder gretige fantasie van de lezer overgelaten, te raden waar het om gaat: zo te zien om een zedendelict, waarschijnlijk om een kinderverkrachting, - want dat is ook het geheim, of een deel van het geheim in het leven van die ijzige en minachtende, door zwakkere naturen aanbeden heersersnatuur Stavrogin in Boze geesten, misschien wel de figuur met de meest onheilspellende aantrekkingskracht in de wereldliteratuur. Er bestaat een pas later gedrukt hoofdstuk uit deze roman, de ‘Biecht van Stavrogin’ waarin deze onder andere vertelt over de
verkrachting van een klein meisje. Volgens Merezjkovski moet het een machtig fragment zijn, vol van een verschrikkelijk realisme dat de grenzen van de kunst overschrijdt. Blijkbaar heeft dit schandelijk vergrijp de morele fantasie van de dichter voortdurend bezig gehouden. Men zegt te weten dat hij op een dag zijn beroemde collega Toergenjev, die hij vanwege zijn Westeuropese sympathieën haatte en verachtte, een eigen zonde van deze aard bekend zou hebben - een stellig gelogen biecht, waarmee hij de uitgesproken humane en volkomen onsa- | |
| |
tanische Toergenjev alleen maar schrik aanjagen en verwarren wilde. In Petersburg, als man van even in de veertig en gevierd als de schrijver van een boek waar de tsaar zelf om gehuild had, vertelde hij eens in een familiekring waarin kinderen, heeljonge meisjes, aanwezig waren, over een dichterlijk plan uit zijn jeugd, een roman waarin een grootgrondbezitter, een welgestelde, eerbare en gezellige man, zich plotseling zou herinneren dat hij twintigjaar geleden, na een nacht vol drinkgelagen, door dronken vrienden opgehitst, een tienjarig meisje had verkracht.
‘Fjodor Michailowitsch!’ riep de moeder des huizes, terwijl ze haar handen ineen sloeg boven haar hoofd, ‘Spaar ons toch asjeblieft! De kinderen luisteren toch mee!’
Hij moet wel een zonderlinge tijdgenoot geweest zijn, deze Fjodor Michailowitsch. -
Nietzsches ziekte was niet de vallende ziekte, hoewel men zich de schrijver van Zarathustra en Der Antichrist heel goed kan voorstellen als een epilepticus. Hij deelde het lot van veel kunstenaars, en met name opvallend veel musici (waartoe men hem in zekere zin kan rekenen): hij ging te gronde aan een progressieve verlamming, een kwaal die ondubbelzinnig van seksuele oorsprong is, aangezien de wetenschap daarin sinds lang een resultaat van syfilitische besmetting heeft onderkend. Beschouwd vanuit naturalistischmedisch oogpunt, een weliswaar zeer beperkt perspectief, is Nietzsches geestelijke ontwikkeling niets anders dan de geschiedenis van een paralytische ontremming en ontaarding, - dat wil zeggen van iemand die vanuit een hoogbegaafde normaliteit omhoog gedreven worden in ijzige en groteske sferen van dodelijke kennis en morele vereenzaming, een ontstellende en misdadige graad van kennen, waarvoor de tengere en goedaardige man, die op alle mogelijke manieren ontzien moest worden, helemaal niet in de wieg gelegd was, maar waartoe hij, als Hamlet, alleen maar was voorbestemd.
‘Misdadig’ - ik herhaal het woord om de psychologische verwantschap van de gevallen Nietzsche en Dostojewski te kenschetsen. Niet voor niets voelde de eerste zich zo machtig tot de laatste aangetrokken, dat hij hem zijn ‘grote leraar’ noemde. Het exces, de dronken ontketening van het kennen, en daarbij een religieus, id est satanisch moralisme, dat zich bij Nietzsche een antimoralisme noemde, dat is wat ze gemeen hebben. Het mystieke schuldbewustzijn van de epilepticus, waarvan wij hoorden, heeft Nietzsche waarschijnlijk niet gekend. Maar dat zijn persoonlijk levensgevoel hem vertrouwd maakte met dat van de misdadiger blijkt uit een van zijn aforismen, dat ik op het ogenblik niet kan terugvinden, maar dat ik me duidelijk herinner. Hij zegt daar dat elke geestelijke afzondering en vervreemding van het burgerlijk geaccepteerde, iedere intellectuele zelfstandigheid en roekeloosheid verwant is met de bestaansvorm van de misdadiger en daarin een gevoelsmatig inzicht verschaft. Ik vind dat men verder mag gaan en zeggen dat elke creatieve oorspronkelijkheid, elk kunstenaarschap in de ruimste zin van het woord dat doet. Het was de Franse schilder en beeldhouwer Degas, die de uitspraak deed dat een kunstenaar zijn werk moet aanpakken in dezelfde toestand als die waarin de misdadiger zijn daad begaat.
‘Het zijn de uitzonderingstoestanden,’ heeft Nietzsche zelf gezegd, ‘die bepalend zijn voor de kunstenaar: alle toestanden die met ziekelijke verschijnselen diep verwant en vergroeid zijn: zodat het niet mogelijk lijkt, kunstenaar te zijn en niet ziek.’ - De Duitse denker heeft de aard van zijn ziekte waarschijnlijk niet gekend, maar wel precies geweten wat hij eraan te danken had, en zijn geschriften, de brieven evengoed als het werk, zijn vol heroïsche lofprijzingen van de waarde van de ziekte voor de kennis. Het is typerend voor de verlamming dat ze, vermoedelijk door hyperaemie van de aangetaste hersendelen, golven van koortsachtig geluksgevoel en gevoelens van kracht, van een subjectieve toename van de levenskrachten, en een werkelijke, zij het medisch gesproken ook pathologische verhoging van het produktieve prestatievermogen met zich meebrengt. Voor ze haar slachtoffer in een psychische duisternis stort en doodt, schenkt ze hem bedrieglijke - uit een oogpunt van gezondheid en normaliteit bedrieglijke - ervaringen van macht, een staat van verlichtheid waarin alles met souverein gemak gaat en een gelukzalig stemmende inspiratie, die hem vervullen met huiverende eerbied voor zichzelf en hem de overtuiging schenken dat zoiets duizenden jaren lang niet is voorgekomen, en hem zichzelf doen ervaren als een goddelijke boodschapper, een begenadigde, ja zelfs als een god. Beschrijvingen
| |
| |
van zo'n euforische gekweldheid en zo'n overweldiging door de inspiratie hebben we in de brieven van Hugo Wolf, bij wie daarop perioden van geestelijke leegte en artistiek onvermogen plachten te volgen. Maar de meest fantastische schildering van de paralytische illuminatie, een staaltje van stilistisch meesterschap, is te vinden in Nietzsche's Ecce Homo, in de derde paragraaf van het hoofdstuk over de Zarathustra. ‘Is er iemand,’ vraagt hij, ‘aan het einde van de negentiende eeuw die een duidelijk begrip heeft van wat dichters uit sterke tijden inspiratie noemden? Zo niet, dan zal ik het beschrijven.’ Men ziet het, hij ervaart zijn belevenis als iets atavistisch, iets demonisch-teruggrijpends, iets dat hoort bij andere, ‘sterkere’ en meer met het goddelijke vertrouwde toestanden van de mensheid en iets dat buiten de psychische mogelijkheden valt van onze zwakverstandelijke tijd. Terwijl hij ‘in werkelijkheid’ - maar wat is werkelijk: de ervaring of de medische wetenschap? - een verderfelijke staat van geprikkeldheid beschrijft, die honend voorafgaat aan de paralytische instorting.
Waarschijnlijk is zijn conceptie van de ‘Ewige Wiederkunft’, waaraan hij zo'n enorme betekenis hecht, een produkt van euforie, intellectueel nauwelijks gecontroleerd en niet eens iets van hemzelf, maar een reminiscentie. Merezjkovski heeft al gewezen op het feit dat de gedachte van de ‘Übermensch’ al bij Dostojewski voorkomt, namelijk in de betogen van de eerdergenoemde epilepticus Kirilov, in Boze geesten. ‘Dan zal er een nieuwe mens zijn,’ zegt Dostojewski's nihilistische ziener, ‘alles zal nieuw worden. De geschiedenis zal uiteenvallen in twee perioden: van de gorilla tot aan de vernietiging van God, en van de vernietiging van God tot aan de fysieke verandering van de aarde en de mensen.’ - tot de verschijning dus van de mens-god, van de Übermensch. - Maar het komt mij voor dat onopgemerkt is gebleven dat ook de idee van de Eeuwige Terugkeer bij Dostojewski te vinden is, en wel in De gebroeders Karamazov, in Iwans gesprek met de duivel. ‘Ja, jij denkt steeds maar aan onze huidige aarde,’ zegt de duivel, ‘Maar onze huidige aarde heeft zichzelf misschien wel biljoen keer herhaald; welnu, ze werd oud en zwak, ze verijsde, brak in tweeën, viel uit elkaar, ontbond zich in haar elementen, opnieuw was er het water “boven de aarde”, daarna weer de komeet, weer de zon, en opnieuw uit de zon de aarde - deze ontwikkeling herhaalt zich misschien al wel oneindig vaak, en dat alles op een en dezelfde manier, tot in het kleinste detail... dat is toch ongehoord vervelend!’
Dostojewski noemt, bij monde van de duivel, ‘ongehoord vervelend’ wat Nietzsche met dionysische instemming zegent en waarbij hij zijn ‘want ik heb je lief, o eeuwigheid!’ uitspreekt. Maar de gedachte is dezelfde, en terwijl ik in het geval van de ‘Übermensch’ geloof in een coïncidentie tussen broeders in de geest, ben ik geneigd de ‘Ewige Wiederkehr’ te houden voor een vrucht van zijn lectuur, een onbewuste euforisch gekleurde herinnering aan Dostojewski.
Dat kan overigens een chronologische vergissing van mij zijn; ik laat het aan de literatuurhistorici over om het geval na te trekken. Waar het mij om gaat is ten eerste een zeker parallellisme in het denken van de beide grote zieken en verder het fenomeen van de ziekte als grootheid, of de grootheid als ziekte, - het verschil van de perspectieven waarin de ziekte gezien kan worden: als verzwakking of als versterking van het leven. Ten overstaan van de ziekte als grootheid of de grootheid als ziekte blijft het zuiver medische gezichtspunt bekrompen en ontoereikend, of op zijn minst eenzijdig naturalistisch: de zaak heeft haar in- | |
| |
tellectuele en culturele kant, die met het leven zelf, met zijn intensivering, zijn groei te maken heeft, en waarvan de gewone bioloog en medicus maar een gebrekkig begrip heeft. Wij willen het uitspreken: er komt een humaniteit tot rijping of weer uit de vergetelheid tevoorschijn, die het begrip van het leven, en van zijn gezondheid, uit handen neemt van de biologie, die daarop een bijzonder en exclusief recht meent te bezitten. Een humaniteit die bereid is het op een vrijere zowel als vromere wijze te gebruiken, en vooral op een wijze die beter strookt met de waarheid. Want de mens is niet alleen maar een biologisch wezen.
Ziekte - het komt er toch vooral op aan wie ziek, wie waanzinnig, wie epileptisch of paralytisch is: een doorsnee domkop bij wie de ziekte natuurlijk geen intellectueel en cultureel aspect bezit, - of een Nietzsche, een Dostojewski. In hun gevallen komt er bij de ziekte iets naar buiten dat voor het leven en zijn ontwikkeling belangrijker en nuttiger is dan een of andere medisch goedgekeurde normaliteit. De waarheid is dat het leven, zolang als het bestaat, het nooit zonder het ziekelijke heeft kunnen stellen, en er bestaat nauwelijks een dommere stelling dan die, dat ‘uit het zieke alleen iets zieks kan voortkomen’. Het leven is niet kleinzerig, en man kan wel zeggen dat scheppende, genie schenkende ziekte, ziekte die hoog te paard de hindernissen neemt, in een stoutmoedige roes van rots op rots galoppeert, het duizendmaal liever is dan te voet sloffende gezondheid. Het leven is niet kieskeurig en absoluut niet geneigd om een of ander moreel onderscheid te maken tussen ziekte en gezondheid. Het maakt zich meester van het dappere getuigenis van de ziekte, verslindt en verteert het, en als het zich dat ter harte neemt, is het gezondheid. Een hele horde, en een generatie van ontvankelijke, kerngezonde jongens stort zich op het werk van het zieke genie, door ziekte geniaal gemaakt, en bewondert, prijst en verheft het, voert het met zich mee, verandert het voor eigen gebruik, en vermaakt het aan de cultuur die niet van het huisbakken brood der gezondheid alleen leeft. Bij de naam van de grote zieke zullen allen zweren die dankzij zijn waanzin niet meer waanzinnig hoeven te zijn. In gezondheid zullen ze teren op zijn waanzin, en in hen zal hij gezond zijn.
Met andere woorden: zekere verworvenheden van de ziel en van de kennis zijn niet mogelijk zonder de ziekte, de waanzin, de geestelijke misdaad, en de grote zieken zijn gekruisigden en offers, gebracht terwille van de mensheid en haar verheffing, terwille van de verruiming van haar voelen en weten, kortom, van haar hogere gezondheid. Vandaar het religieuze aura dat het leven van deze mensen zo duidelijk omgeeft en dat ook hun zelfbewustzijn zo diep beïnvloedt. Vandaar echter ook de als het ware geanticipeerde gevoelens van kracht en overwinning en van een in al het lijden enorm geïntensiveerd leven, die deze slachtoffers kennen, gevoelens van triomf die alleen in platmedische zin bedrieglijk genoemd kunnen worden: een vereniging van ziekte en kracht in hun wezen, die de gebruikelijke associatie van ziekte en zwakheid hoont en door haar paradoxale karakter bijdraagt tot de religieuze kleuring van hun bestaan. Zij dwingen tot nieuwe inzichten over de ideeën ‘ziekte’ en ‘gezondheid’, over de verhouding tussen ziekte en leven; ze manen tot voorzichtigheid tegenover het begrip ‘ziekte’, dat men al te gemakkelijk van een biologisch negatief voorteken voorziet. Juist dit komt ter sprake in een nagelaten notitie van Nietzsche voor Der Wille zur Macht. ‘Gezondheid en ziekelijkheid’, zei hij, ‘- voorzichtigheid is geboden! De maatstaf blijft de efflorescentie van het lijf, de veerkracht, moed en vrolijkheid van de geest - maar natuurlijk ook, hoeveel ziekelijks hij op zich nemen en overwinnen kan, - gezond maken kan.’ (De cursivering is van Nietzsche). ‘Datgene waaraan de zwakkere mensen te gronde zouden gaan behoort tot de stimulerende middelen van de grote gezondheid.’
Nietzsche heeft zich een gezonde-in-grote-stijl gevoeld, voor wie ziekte tot stimulans wordt. Maar als in zijn geval de betrekking tussen ziekte en kracht er zo uitziet, dat het gevoel van kracht hoogstens, naast het produktieve bewijs ervan, verschijnt als een produkt van de ziekte (zoals wezenlijk is voor de verlamming), - dan is men bij Dostojewski, de epilepticus, bijna genoodzaakt om in de ziekte een produkt van overtollige kracht te zien, een explosie en een exces van enorme gezondheid, en zich te overtuigen van het feit dat de opperste vitaliteit de trekken van bleke ziekelijkheid kan dragen.
Niets is geschikter om verwarring te stichten in de biologische begrippen dan het leven van deze mens, een stuiptrekkende, elk ogenblik in krampen verval- | |
| |
lende bundel zenuwen, ‘zo gevoelig alsof men hem de huid had afgestroopt en alleen de lucht hem al pijn deed’ (een citaat uit Herinneringen uit het ondergrondse), die het desondanks tot de leeftijd van zestig jaar bracht (1821 tot 1881) en in de vier decennia van zijn werkzaamheid een kolossaal levenswerk opbouwde, ongehoord nieuw en stoutmoedig, een kolkende zee van hartstochten en visioenen, een werk dat behalve de ‘misdadige’ drang tot kennis en bekentenis, waarmee het weten omtrent de mens werd verdiept, een verbazende hoeveelheid baldadige, fantastische grappenmakerij en ‘vrolijkheid van geest’ bevat. Want deze gekruisigde was onder andere een heel groot humorist.
Had Dostojewski niets anders geschreven dan de zes kleine romans die hier worden aangeboden, - zijn naam zou zonder twijfel een markante plaats verdienen in de geschiedenis van de vertelkunst. Maar ze vormen nog niet een tiende deel van wat hij werkelijk heeft geschreven, en vrienden die op de hoogte waren van de intieme geschiedenis van zijn scheppingen verzekeren ons dat nog geen tiende deel van alle romans die Fjodor Michailowitsch om zo te zeggen kant en klaar in zich omdroeg en waarover hij uitvoerig en geestdriftig wist te vertellen, ook werkelijk door hem op papier werd gezet. Hij had voor de uitwerking van deze talloze ontwerpen eenvoudig geen tijd gehad. - En dan moeten we nog geloven dat ziekte de uitdrukking is van een verarming van het leven!
De epische monumenten die hij oprichtte, Raskolnikov, De Idioot, Boze geesten, De gebroeders Karamazow (overigens zijn het geen epen, maar kolossale drama's, bijna helemaal in scenes gecomponeerd, waarin een alle diepten van de mensenziel omwoelende, vaak in een paar dagen samengeperste handeling zich ontvouwt in meer-dan-realistische en koortsachtige dialogen), schiep hij niet alleen onder de gesel van de ziekte, maar ook onder de stokslagen van schulden en vernederende financiële noden, die hem dwongen tot een onnatuurlijk hoog werktempo, - op een keer schrijft hij, voor een bepaalde deadline, drie en een half drukvel - dat zijn zesenvijftig bladzijden - in twee dagen en twee nachten. In het buitenland, waarheen hij moest vluchten voor zijn schuldeisers, in Baden-Baden en Wiesbaden, probeerde hij zijn armoede te verhelpen aan de roulettetafel en vaak genoeg maakte hij daarmee zijn ruïne compleet. Dan schreef hij bedelbrieven waarin hij zelfs de erbarmelijke taal van een van zijn meest aan lager wal geraakte romanfiguren, van Marmeladow spreekt. De hartstocht voor het kansspel was zijn tweede ziekte, die misschien in verband stond met de eerste, een ware passie; en daaraan danken we de prachtige roman De speler, die zich in een Duits Kurort afspeelt met de onwaarschijnlijke en smakeloze naam Roulettenburg, en waarin hij de psychologie van die hartstocht, naast die van de demon van het toeval met ongehoorde waarachtigheid blootlegt.
Dit meesterwerk ontstond in 1867, dus tussen de ‘Raskolnikov’, die van 1866, en De Idioot, die van 1868 en 1869 dateert, en het is in al zijn schittering niet meer dan een adempauze. Het is van de ons hier aangeboden werken het laatst ontstaan, want de overige ontstonden tussen 1846 en 1864. Het vroegste is De dubbelganger, die pathologische groteske die nog in hetzelfde jaar verscheen als Dostojewski's eerste grote roman Arme mensen (1846), en die na de diepe indruk die dat werk in Rusland had gemaakt een reactie van teleurstelling opriep, - niet helemaal onterecht; want ondanks geniale bijzonderheden van de vertelling was het waarschijnlijk een vergissing van de jonge schrijver, te menen dat hij daarmee Gogol, wiens invloed in De dubbelganger ongetwijfeld sterk aanwezig is, had overtroffen. En in elk geval heeft hij daarmee E.A. Poe's William Wilson zeker niet overtroffen, waarin hetzelfde oerromantische motief op een moreel diepgaander wijze wordt behandeld, en het klinische zuiverder in het dichterlijke wordt opgelost.
Maar hoe dan ook, wat een ‘adempauzes’, wat een voorbereidingen op komende grote daden zijn het, die onze uitgave bijeenbrengt! Nog in de tijd voor Dostojewski's proces en zijn deportatie naar het Siberische Omsk valt het in 1848 verschenen verhaal De eeuwige echtgenoot, met de beklemmend potsierlijke figuur van de geboren hoorndrager, uit wiens kwaadaardige zielepijn de spookachtigste effecten worden ontwikkeld. Dan volgt de pauze van de dwangarbeid, de vreselijke ervaring van de Katorga, die later in Petersburg zijn uitdrukking zal vinden in het boek Aantekeningen uit een Dodenhuis (1861), dat heel Rusland en zelfs de tsaar tot tranen toe zal ontroeren. Maar de eigenlijke hervatting van Dostojewski's literaire activiteit krijgt
| |
| |
haar beslag (in 1859) met het nog in Siberië geschreven Het dorp Stepantsjikowo en zijn bewoners, zeer beroemd vanwege de onvergelijkelijke figuur van de tirannieke huichelaar Foma Opiskin, een komische creatie van de eerste orde, onweerstaanbaar, die het niveau haalt van Shakespeare en Molière. Men moet wel zeggen dat na deze schitterende prestatie Oompjes droom, dat er meteen op volgt, een stap terug betekent. Het is, als ik mag oordelen, gemeten aan het gehalte ervan een te breed uitgesponnen grap, waarvan het tragische slotgedeelte, het verhaal van de aan tering lijdende jonge leraar, van een moeilijk te verdragen sentimentaliteit is, die met de vroege invloed van Charles Dickens in Dostojewski's werk is binnengeslopen. Bij wijze van schadeloosstelling hebben we in Oompjes droom de gestalte van de mooie Sinaida Afanasjewa, dit type van het trotse Russische meisje, naar wie de openlijke en zeer suggestieve liefde uitgaat van een auteur wiens christelijk medeleven doorgaans veel meer gericht is op de menselijke ellende, de zonde, de ondeugd, de afgronden van de wellust en de misdaad, dan op de adel van lichaam en geest.
Een schrik en eerbied inboezemend voorbeeld van dit medeleven en van zijn verschrikkelijke ervarenheid is het belangrijkste stuk van deze bundel, het in 1864 geschreven Herinneringen uit het ondergrondse. Wat gehalte betreft staat het het dichtst bij Dostojewski's grote en meest karakteristieke verbeeldingen: het wordt algemeen beschouwd als een keerpunt in het scheppen van de dichter, een doorbraak naar zichzelf. Tegenwoordig, nu de smartelijke en smadelijke verworvenheden, de radicale oprechtheden van deze roman, die alle romaneske en literaire grenzen meedogenloos overschrijdt, reeds lang in de morele cultuur zijn opgenomen, is het moeilijk voor te stellen wat een duistere sensatie, wat een protest van de ‘idealistische zin voor schoonheid’ en wat een hartstochtelijke instemming toch ook, in de zin van fanatieke liefde voor de waarheid, het bij zijn verschijning moet hebben opgeroepen. Ik sprak van meedogenloosheid, - Dostojewski of de ikzeggende held of onof antiheld van deze aantekeningen reserveert die voor zichzelf door de fictie dat hij niet voor een publiek, niet om gedrukt te worden, en zelfs voor geen enkele lezer schrijft, maar uitsluitend voor zichzelf en in het diepste geheim. Zijn gedachtengangis deze: ‘Er
zijn in de herinneringen van elk mens dingen die hij niet aan iedereen vertelt, maar hoogstens aan zijn vrienden. En er zijn ook dingen die hij zelfs aan die vrienden niet vertelt, maar hoogstens aan zichzelf, en ook dat alleen onder het zegel der geheimhouding. Maar tenslotte zijn er ook dingen die de mens zelfs aan zichzelf niet durft te bekennen en zulke dingen hopen zich bij ieder fatsoenlijk mens tot een tamelijk grote hoeveelheid op. Ja, men kan zelfs zeggen: hoe fatsoenlijker een mens is, hoe groter het aantal dingen van die aard in hem zal zijn. Ikzelf tenminste heb pas sinds kort besloten, me een paar van mijn vroegere belevenissen te herinneren; maar tot op dat moment heb ik er altijd met een boogje omheen gelopen, zelfs met een zekere onrust...’
Uit het onuitsprekelijk compromitterende opschrijven van deze ‘vroegere belevenissen’ bestaat nu de inhoud van de ‘roman’, waarin op een tot dan toe ongehoorde wijze het aantrekkende met het afstotende wordt vermengd. De schrijver, of degene die hij tot schrijver maakt, voert daarmee een experiment uit. ‘Speelt men het klaar’, wil hij weten, ‘om tenminste tegenover zichzelf volkomen oprecht te zijn en onbeschroomd de hele waarheid te zeggen?’ Hij denkt aan Heine, die beweerd zou hebben dat auto- | |
| |
biografieën die werkelijk met de waarheid overeenstemmen zo goed als onmogelijk zijn; over zichzelf spreekt men beslist onwaarheid, zoals Rousseau, die uit pure ijdelheid zichzelf belasterd zou hebben. De schrijver stemt daarmee in; maar het verschil tussen Rousseau en hemzelf, zegt hij, is dat die voor het publiek gebiecht had; hij echter schrijft alleen voor zichzelf en verklaart eens en voor al dat, als hij schrijft alsof hij zich tot een lezer richt, hij dat enkel en alleen voor de schijn doet, omdat dat hem het schrijven vergemakkelijkt. Het zou alleen maar een lege vorm zijn.
Nu is dat helemaal niet waar, want Dostojewski schreef wel degelijk voor de openbaarheid, om in druk te verschijnen, en voor zoveel mogelijk lezers, alleen al omdat hij het geld voor zijn werk bitter nodig had. De artistieke en bijna schertsende fictie van de volstrekte eenzaamheid en het afstand nemen tot de literatuur heeft zijn nut als verontschuldiging voor het radicale cynisme van het blootleggen van zijn ziel. Maar de fictie in de fictie daarentegen, namelijk het ‘zich schijnbaar tot lezers wenden’, het voortdurend toespreken van zekere ‘heren’, waarmee de spreker in discussie treedt, komt ook heel goed van pas; want het brengt in de voordracht iets van het discursieve, het dialectische, het dramatische waarin Dostojewski buitengewoon bedreven is, en dat ook het ernstigste, het kwaadaardigste, het afgrondelijkste amusant maakt in de hoogste betekenis van het woord.
Ik beken dat mij het eerste deel van de Herinneringen uit het ondergrondse nog liever is dan het tweede, de schokkende en beschamende geschiedenis met de geprostitueerde Lisa. Toegegeven, dit eerste deel is geen handeling, maar gepraat, en wel een gepraat dat in vele passages herinnert aan het ontaarde zwetsen van bepaalde religieuze personages in Dostojewski's grote romans. Ook geef ik toe dat dit gepraat bedenkelijk is in de sterkste zin van het woord en niet ongevaarlijk: het kan naïeve zielen gemakkelijk in verwarring brengen, omdat het hamert op de twijfel tegenover het geloof, en in een wild verzaken van het geloof in beschaving en democratie polemiseert tegen degenen die in de mensheid en in haar verbeterbaarheid geloven, degenen die het bestaan te geloven dat de mens zijn geluk en zijn voordeel nastreeft, terwijl hij minstens evenzeer dorst naar het lijden, deze enige bron van kennis, en helemaal niet verlangt naar een kristallen paleis en de mierenhoop van het sociale paradijs en nooit zal afzien van vernietiging en chaos. Dat alles klinkt heel sterk naar reactionaire boosaardigheid en kan beangstigend zijn voor een positieve gezindheid, die er tegenwoordig alles aan gelegen is om de afgrond te overbruggen die ontstaan is tussen de geestelijke verworvenheden en de schandalig achtergebleven sociale en economische werkelijkheid. Daar is ook alles aan gelegen, - en toch zijn die ketterijen de waarheid: de duistere, van de zon afgekeerde zijde, de waarheid die niemand mag negeren als het hem te doen is om de waarheid zonder meer, de hele waarheid, de waarheid over de mens. De gekwelde paradoxen die Dostojewski's ‘held’ zijn positivistische tegenstanders in het gezicht slingert zijn toch, hoe antihumaan ze ook klinken, in naam van de mensheid en uit liefde tot haar gesproken; ten behoeve van een nieuwe,
verdiepte en onretorische humaniteit die door alle hellen van het lijden en de kennis heen gegaan is. -
Zoals zich deze Dostojewski-uitgave verhoudt tot zijn volledige werk, en zoals dit uitgevoerde werk zich weer verhoudt tot dat wat hij had kunnen en willen scheppen als de grenzen van een mensenleven hem daarvan niet hadden weerhouden, - zo verhoudt zich dat wat ik hier over de ontzagwekkende Rus heb gezegd tot dat wat er eigenlijk over hem te zeggen zou zijn. Dostojewski met mate, Dostojewski met wijze zelfbeperking, dat was het parool. Toen ik een vriend vertelde van mijn voornemen dit boekje van een voorwoord te voorzien zei hij lachend:
‘Pas maar op! Je zult een boek over hem schrijven.’
Ik heb opgepast.
Vertaald door Piet Meeuse
Uit Gesammelte Werke in 13 Bänden, Reden und Aufsätze 1
© 1960, 1974 S. Fischer Verlag GmbH, Frankfurt am Main.
|
|