| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
Passages 3
Meer dan vijfentwintig jaar was de stad intussen zijn woonplaats, en hij voelde zich er ingeburgerd alsof hij er was geboren en getogen. Toch was het station, waar hij ondanks de hinder van zijn bagage naartoe wandelde ‘om alles rustig tot zich door te laten dringen’, voor hem nog steeds een punt van aankomst, vanwaar hij vervolgens weer vertrok - in plaats van andersom. En dat zou vermoedelijk altijd zo blijven, niet omdat het verschijnsel alszodanig onbeperkt bestand zou zijn tegen slijtage, maar omdat hij het ooit bij zichzelf had opgemerkt, en het sindsdien onwillekeurig in leven hield doordat hij het elke keer als hij op reis ging opnieuw signaleerde. Zoals ook die middag, terwijl hij, met zijn koffer voor zich uit de hem tegemoetkomende mensen ontwijkend, door de hal laveerde, en de trap naar het perron besteeg. Hij ging niet zozeer weg. Hij keerde terug.
Gewoonlijk bleef zo'n gewaarwording beperkt tot een enkel ogenblik, tenzij de trein zich daarop, overigens geheel in overeenkomst met de beoogde bestemming, in tegengestelde richting in beweging zette, want dan had hij nog geruime tijd de indruk dat hij de verkeerde kant opging. Maar dit keer was het gevoel van onrust dat er vanouds mee samenhing hardnekkiger, en bovendien te nauw bepaald om louter op basis van de geschiedenis verklaard te kunnen worden, zoals ook de ontvankelijkheid die hij er eensklaps voor vertoonde, niet uitsluitend kon worden toegeschreven aan de omstandigheden van de dag. Het was alsof een ontwikkeling die toen al in de situatie besloten lag een wisselwerking aanging met het verleden.
Want hij herkende weer die dreiging van alle kanten bloot te staan aan ongewenste blikken, alsof hij, zoals dat indertijd nog wel eens voor kon komen, geacht werd datzelfde moment aanwezig te zijn op een geheel andere, wel in het bijzonder gehate plek. Hij voelde weer die drang om in gebukte houding achter hoeken weg te schieten, die neiging vliegende haast te willen maken alsof hij er de tijd mee terug zou kunnen dringen, en zo het verzuim alsnog teniet kon doen. - Met een opgelegde kalmte de innerlijke aansporingen trotserend, bereikte hij het voorste rijtuig, dat, had de ondervinding hem geleerd, doorgaans het minst in trek is, en stapte in.
Vervolgens zat hij, nadat hij zich in een lege coupé geïnstalleerd had, in afwachting van het vertrek naar een stationsklok te turen. En opeens betrapte hij zich erop dat hij, automatisch en zonder dat hem daarbij een bepaald vergrijp voor ogen stond, bezig was naar uitvluchten te zoeken, alsof hij onverschillig op welke gronden weer aan zou moeten treden in die hoge, altijd gedempt verlichte kamer, om zich bedremmeld en ogenschijnlijk schuldbewust tegenover het bureau te posteren, roerloos in de houding tot er aan gene zijde van het door gestempeld leer omrande vloeiblad een vonnis werd geveld.
Even later reed hij uit het schemerduister van de overkapping het volle daglicht binnen. Hoog vanaf de spoordijk keek hij uit over de stad. De zon glinsterde in het water van het brede dok dat het station flankeerde, de gevels van de huizen aan de kade lichtten op. Er hing een blauw waas boven de daken, in de verte ging het silhouet van de torenspitsen en de toppen van kantoorgebouwen vrijwel verloren tegen de wolkenloze lucht. En hij boog zich over naar het venster, alsof hij door scherper te kijken het verleden dichterbij kon halen. Want het schoot hem te binnen dat hij ooit, na die aanblik ademloos in zich te hebben op- | |
| |
genomen, plechtig bij zichzelf gezegd had: ‘Dit moment mag ik mijn hele leven niet vergeten...’
Die woorden, eerder dan het moment waarnaar ze verwezen, waren hem sindsdien nog lang in gedachten gekomen bij het passeren van dat uitzicht op de stad. Maar ondanks zichzelf had de herinnering het gaandeweg moeten afleggen tegen de actualiteit, en uiteindelijk had het beeld zijn bijzondere betekenis verloren. Plotseling, na jaren, stond het hem weer zo helder voor de geest, dat hij zich zelfs verbeeldde dat de lichtval precies zo was als toen, al was het een ander uur van de dag geweest, en bovendien een ander jaargetijde. Daarbij was overigens niet inbegrepen wat hem nu eigenlijk bezield had om een dergelijke levenomspannende belofte te doen, alsof het inderdaad dat voornemen zelf was waarop de gedenkwaardigheid berustte. Maar het moest afgeleid kunnen worden uit de situatie waarin hij indertijd verkeerde.
Hij was nog geen achttien, al gaf hij zich daar in vreemde omgeving wel eens voor uit, niet om ouder te lijken, zoals hij zich vergoelijkend voorhield, maar omdat het getal hem beter beviel. Protesten en dreigementen trotserend had hij zijn haar tot over zijn oren laten groeien, en nu hij zich al vrijwel om de dag moest scheren, overwoog hij ernstig zijn baard te laten staan. In het rollen van sigaretten had hij een grote bedrevenheid ontwikkeld, zonodig deed hij het zelfs met één hand in zijn broekzak, ‘als een zeeman’. Hij dronk op gezette tijden bier, en af en toe, hoewel hij daar al helemaal niet tegen kon, jenever. Hij droeg zijn overhemden met de kraag over zijn jasje.
Het was voor het eerst sinds hij het dorp met toenemende regelmaat ontvluchtte, dat hij de terugweg ondernam zonder het schrikbeeld dat de trein even later vaart zou minderen en stil zou houden naast een perron, dat hij op zou moeten staan om uit te stappen, dat hij de fiets naar huis zou moeten nemen - en er zou niets veranderd zijn. Want het was, toekomstige beleefdheidsbezoekjes voorbehouden, de laatste keer. Hij had zoëven met een ongedachte voortvarendheid ‘een ruimte’ in de stad gehuurd - een kamer kon deze spaarzaam door glazen dakpannen verlichte achterzijde van een pakhuiszolder inderdaad niet worden genoemd -, en was nu vastbesloten om, als de praktijk het toeliet, de volgende dag al te verhuizen. Alleen wist zijn vader dat nog niet.
Hij voelde zich voldaan en loom, maar besefte dat hij de gelegenheid te baat moest nemen om uit te maken hoe en wanneer hij voor de dag zou komen met die onverwachte tijding - onverwacht ook voor hemzelf, zoals hij zich meteen al voornam er met een ernstig gezicht aan toe te voegen, alsof hij eigenlijk in een staat van overmacht het hoofd had moeten buigen voor de feiten. Hij zou weg willen dromen in een herinnering die, even betoverend als vluchtig, zelfs met het verstrijken van de uren al onverbiddelijk begon te verbleken, maar hij moest naar argumenten zoeken, ze voegen in een patroon dat, stap voor stap, onstuitbaar tot die ene logische conclusie leidde. Want dat hij niet spontaan een zegen mee zou krijgen stond wel vast.
Zo zou het, om met het teerste punt te beginnen, sinds tijden toch al geen enkel doel meer hebben gediend dat hij ‘officieel’ nog steeds op school ging - in werkelijkheid, durfde hij nu wel te bekennen, vertoonde hij er namelijk slechts sporadisch zijn gezicht -, omdat hij - hij hoefde de cijfers van zijn afgelopen rapporten maar in herinnering te brengen - toch geen schijn van kans had het einddiploma te behalen, een diploma bovendien dat uitsluitend van belang was - iedereen zou het beamen - als men vervolgens ging studeren - terwijl zijn ambitie elders lag. En terwille van de duidelijkheid besloot hij het neutrale begrip ‘ruimte’, hoewel hij het aanmatigend vond klinken, te vervangen door atelier.
Omdat het nu eenmaal onbestaanbaar werd geacht dat men het in het leven op welk gebied dan ook zonder onderwijs zou kunnen stellen, kon hij daarop de tegenwerping verwachten dat er, als hij dan kunstenaar wilde worden - let wel, hij nam het woord niet in de mond! -, ook in het geval van een academie een vooropleiding werd verlangd. Waarop hij weer van zijn kant: dat die hele instelling alszodanig dermate achterhaald was, dat je - zoals hij maar al te vaak te horen had gekregen - later weer ten koste van veel tijd en moeite moest zien af te leren wat je daar was bijgebracht. Van de hem bekende grote namen had dan ook géén het er langer dan een blauwe maandag uitgehouden, als hij er voordien al niet was afgestuurd omdat hij - althans volgens de normen die daar nog altijd opgeld deden - geen spoortje van talent bezat...
| |
| |
- Hij zou, kortom, kalm en vastberaden zijn betoog ontvouwen, slagvaardig iedere bedenking pareren, ten teken dat hij zijn besluit weloverwogen genomen had, en zeker niet ‘in een bevlieging’, als hem dat traditiegetrouw mocht worden aangewreven.
Het denkbeeld was overigens pas diezelfde ochtend bij hem opgekomen.
Hij was wakker geworden door het gekoer van duiven op het dak. Tot zijn verwarring, want dat hoorde hij ook in de vroegte als hij in zijn eigen kamer lag, terwijl alles in de omgeving nog verzonken was in landelijke rust. Hij spitste zijn oren, maar verder drong geen geluid van buiten tot hem door, hoewel een luik dat naar de dakgoot leidde wijd openstond. Ook in het huis, waar uiteindelijk de stugste volhouders, omdat nergens meer een druppel drank te vinden was, een slaapplaats hadden gezocht op banken, aaneengeschoven kussens, of zomaar op de grond, klonk geen gerucht. Hij had niet verwacht dat het op een zondagmorgen in het hartje van de stad zo stil kon zijn.
De matras, waarvan de vulling dusdanig verpulverd was dat hij de naden tussen de planken eronder kon voelen, werd in een halve kring omgeven door lege bierkratjes die, samen met oude, langs de wanden uitgerolde Perzische tapijtjes, als zitplaats hadden gediend. Uit samenscholingen van glazen en flessen kon worden afgeleid waar zich in de loop van de avond en de nachtelijke uren groepjes hadden gevormd, waar men in kleiner getal bijeen had gezeten, of paarsgewijs. Te oordelen naar de stille getuigen had één bierglas zelfs, discreet teruggetrokken in een hoekje, een algeheel gebrek aan gezelschap gelenigd met een indrukwekkend aantal flesjes. Hij vroeg zich af hoe laat het was. De zon moest nog laag aan de hemel staan, want de lichtbaan die door de opening van het luik naar binnen viel reikte over de volle breedte van de vloer. Tenslotte kwam hij half overeind, geruisloos, steunend op zijn ellebogen. En behoedzaam, alsof hij uit voorzorg rekening hield met pijnlijke ontdekkingen, keek hij naast zich.
Lang blond haar waaierde uit over het andere kussen en wierp een sluier over haar gezicht. Ze lag van hem afgewend, zo roerloos in slaap verzonken dat hij zelfs haar ademhaling niet bespeurde. Alleen haar
hals en schouder waren onbedekt, schijnbaar afgemeten, met het raffinement van een achteloos omgeslagen kledingstuk. Er lag een zweem van weerschijn over haar gebruinde huid, alsof ze een innerlijke gloed uitstraalde. Voorzichtig tilde hij het laken op, hoger en hoger, tot het haar nergens meer raakte, en streelde de vloeiende welvingen van haar heup en middel met zijn blik. Waarop ze, in onverbroken diepe rust, haar lippen likte.
Het waren allang niet meer zijn hooggestemde toekomstidealen die hem bij tijd en wijle dermate beheersten dat hij over niets anders kon praten - tot hem met een schampere opmerking, die hem altijd onverkort in herinnering zou blijven, de mond werd gesnoerd. En de gevoelens die hem enkele jaren later in de greep hadden gekregen, bij vlagen, misschien wel met eenzelfde regelmaat van komen en gaan, waren beduidend minder verheven van aard. Bovendien zweeg hij toen juist. Niet in het minst omdat hij aanvankelijk bij de meest onschuldige toespeling al van oor tot oor begon te blozen. Halve schoolagenda's had hij in die tijd volgeschreven met meisjesnamen, alsof hij daar, wanneer hij het maar vaak genoeg gedaan
| |
| |
had, een macht aan kon ontlenen - zonder zich overigens een beeld te vormen hoe hij die dan aan zou wenden, want daarvoor was hij zelfs in zijn fantasieën nog te beschroomd.
Vanaf dat eerste prille begin gaven zijn verliefdheden, in opeenvolging met perioden waarin de dagen grauw en eentonig vergleden, aan zijn leven een drijfveer die kon uitwerken op elk gebied, waarbij het geen beletsel vormde dat ze onbeantwoord bleven, al aangenomen dat ze werden opgemerkt. Dat doel stelde hij zich ook niet, hoewel dat in strijd leek met de vasthoudendheid die hij ontplooide. Het was als met een omweg die hij een tijdlang dagelijks kon fietsen, iedere keer verwachtingsvol, iedere keer opgelucht als zijn hoop een glimp op te vangen van de uitverkorene van dat moment alweer niet in vervulling ging. Zijn verlangen was nog ongericht, en hij hield het met een ritueel van schijnbewegingen levend. Intussen koesterde hij een droombeeld, vaag en schimmig als een door de tijd vergeelde foto, waarvan de oorsprong dieper verscholen was dan hij kon peilen, en dat pas ontsluierd zou worden toen het plotseling belichaamd werd.
Met een zekere vertedering, alsof hij toen nog in de kinderschoenen stond, zou hij terugdenken aan het moment dat hij haar voor het eerst had gezien, een kleine maand eerder. Zoals ieder voorval sindsdien waar ze, ook al was het slechts zijdelings, een rol in speelde, had hij het zich steeds weer voor de geest gehaald, onder wisselende omstandigheden, maar vooral in bed. Soms ook was het hem zomaar ingevallen, zonder aanleiding, terwijl hij aan iets heel anders dacht, en glimlachend had hij zich dan voorgesteld dat diezelfde herinnering precies tegelijk bij haar was opgekomen - hoe ondenkbaar dat ook was.
Hij was die dag, zoals het al bijna een gewoonte was geworden, niet naar school, maar met een strategische omweg naar het station gefietst om de trein naar de stad te nemen, eerst op zijn hoede om niet gesignaleerd te worden door bekenden, daarna om de kaartcontrole te ontlopen. En van dat pakhuis kende hij weinig meer dan de reputatie. - Er woonden kunstenaars en studenten, ‘plus wat zich daarvoor uitgaf.’ Er werden feesten gegeven, beroemd omdat ze niet zelden over de dag heen werden voortgezet. Het was er altijd ‘vergeven van de mooie meiden.’ En er werd gerookt. Van dat ‘roken’ begreep hij niet, maar de rest, zo zou hij al snel tot de ontdekking komen, strookte volledig met de feiten.
Enigszins timide was hij over de smalle kade naar de deur gelopen die, onopvallend in een iets vooruitspringende zijmuur, van de straatzijde de enige toegang vormde tot het pand, waarvan de voorgevel rechtstreeks oprees uit het water. Een huisbel en naambordjes ontbraken - maar die hadden hem toch geen oplossing geboden. Hij had de man die hem een paar dagen daarvoor in een naburig koffiehuis had uitgenodigd om eens naar zijn werk te komen kijken, zijn naam niet durven vragen, omdat het hem voorkwam dat je zoiets niet dééd als zeventienjarige tegenover iemand ‘van middelbare leeftijd’, al droeg die dan een spijkerpak, terwijl het bovendien kon lijken alsof hij wilde peilen hoe bekend de ander was: ‘U bent schilder? Hoe héét u dan...?’
Juist toen hij had besloten om rechtsomkeert te maken, was zijn oog gevallen op een harig touwtje dat door de uitgezaagde gleuf die als brievenbus diende, naar buiten hing. En daarna was het alsof hij met een onschuldig rukje een raadselachtig mechanisme in werking had gesteld. De deur, die blijkbaar schuin in de scharnieren hing, zwaaide uit eigen beweging open en klapte tegen het van kistenhout getimmerde beschot van een trapportaaltje, waar juist iemand met intrigerend vrouwelijke tred over de smalle houten treden naar beneden kwam gelopen, terwijl tegelijk de zon zich voor het eerst die ochtend door de wolken boorde en van het ene op het andere moment een heldere baan licht naar binnen wierp.
Tot zijn verbazing waren het twee robuuste bruinleren mannenlaarzen die zo lichtvoetig in het trapgat boven hem verschenen, gevolgd door een paar lange benen in een gebleekte spijkerbroek, die zich als aangemeten voegde naar de welving van de dijen, de heupen omspande, en zonder een rimpel terugweek rond het middel, dat werd ingesnoerd door een brede zwarte riem. Daarop vertoonde zich een navel, omgeven door gebruinde huid die naar boven verloren ging onder een los over de borsten neerhangend truitje van naturel, donkerblauw gestreept katoen. En de gewaarwording dat ze daar niets onder aan had deed bij hem een blos opstijgen, zo hevig dat de omgeving de
| |
| |
uitstraling ervan leek te weerkaatsen. Voordat hij in opperste verlegenheid met zijn figuur de ogen neersloeg, had hij haar een moment recht in het gezicht gezien, en met een schok, alsof een blinde vlek in zijn geheugen opeens doorschijnend werd, in haar iemand herkend naar wie hij, zonder zich daarbij concreet een beeld te kunnen vormen, had gehunkerd. Het was volmaakt regelmatig, van de fragiele boog die, afgetekend tegen een zweem van schaduw op de hals, de kin omlijnde, tot de vloeiende ronding van het voorhoofd en het naar achter gekamde blonde haar, dat in een lange staart tot over het middel reikte. Geen gelaatstrek sprong naar voren, en verstoorde de onderlinge harmonie, waardoor de indruk van een weldadig evenwicht werd gewekt, en wel in de laatste plaats van grilligheid, dat schijnbaar onvermijdelijke kenmerk van de meisjes uit zijn omgeving - dit was dan ook geen meisje, maar een vrouw... En dat karakteristiek werd nog eens bevestigd toen ze, stilgehouden op de onderste trede, zonder ongeduld, hoogstens met een vleugje ironie, maar beslist niet spottend vroeg:
‘Mag ik er even door, misschien...?’
Die woorden, de enige die ze gedurende bijna vier weken tot hem zou richten, klonken nog in hem na toen hij, de plek waar de dansende paardestaart uit het zicht verdwenen was tenslotte de rug toekerend, met een ongekende voortvarendheid naar boven liep, vastbesloten om daar, of ze er nu woonde of niet, met onmiddellijke ingang kind aan huis te worden, en hij zou ze nog meermaals met de lippen vormen in een vergeefse poging het timbre van haar stem te achterhalen.
Nog geen uur later was hij, na een blijk van belangstelling te hebben gegeven, ‘aan het werk gezet’. Hoewel hij er met zijn gedachten niet bij was, of misschien juist daardoor, was er een gedrevenheid in hem losgekomen die hij nooit eerder had ervaren, en tegelijk had hij het gevoel gekregen dat alles wat hij daarvoor gedaan had vrijblijvend was geweest. Op die dag was het dat de eerste van een reeks tekeningen in zwart krijt op grauw papier ontstonden die hem, toen hij ze na jaren en jaren bij het leegruimen van een ladenkast terugvond in een vergeten map, zouden frapperen, omdat het leek alsof hij de kracht die hij ontleende aan een ontmoeting in een trapportaal, en bij daaropvolgende gelegenheden, zonder zich te bekommeren om technische beperkingen of het effect dat hij sorteerde, rechtstreeks tot expressie bracht.
Als een verzamelaar die zijn collectie met welbehagen in ogenschouw neemt, en zijn blik wat langer laat rusten op zijn favoriete exemplaren - zou hij met het verstrijken van de weken, en in dat atelier op éénhoog inmiddels een vertrouwd gezicht, iedere omstandigheid dat hij haar gezien had de revue laten passeren. Duizelingwekkend hoogtepunt daarbij was dat ze zich eens, onverwachts binnengevallen zoals iedereen daar in- en uitliep, over zijn schouder had gebogen om te zien waar hij mee bezig was, weliswaar zonder iets te zeggen, maar zo dichtbij dat hij haar adem voelde. De keer dat ze aan de overkant van een drukke winkelstraat liep, bevond zich onder aan de ladder. Ze was het namelijk niet geweest. Toch had hij ook die flits van herkenning in herinnering gehouden. Want uiteindelijk had ze het kunnen zijn.
Intussen leek het onbestaanbaar dat het tot een toenadering zou komen. Niet eens vanwege het leeftijdsverschil - ze was al drieëntwintig -, en evenmin omdat ze gewoonlijk een etage hoger te vinden was bij een nogal onbehouwen jongen die altijd, zowel buiten als binnen, een versleten leren jasje droeg, en die haar ‘koeioneerde’, zoals hij bepaald niet tot zijn verbazing - al wist hij niet waarom hij zoiets meteen al had gedacht - te horen had gekregen. Maar eenvoudigweg omdat hij niet de minste poging in die richting ondernam.
Hij beperkte zijn groet tot een knikje, vaag en afwezig, alsof zijn aandacht elders lag. Als hij naar haar keek was het met een verscholen blik. En gesteld al dat hij haar aan had durven spreken, dan was hij daar toch nog, en misschien zonder zich dat zo bewust te zijn, van weerhouden, want verstandhouding liet zich moeilijk verenigen met het beeld dat in haar gedaante voor het eerst tastbare hoedanigheden had gekregen, en het onbereikbare dat er vanouds mee samenviel.
Zijn wensen waren bescheiden. Het was hem voldoende haar af en toe te zien, en weer voor dagen bevestigd te weten dat ze werkelijk bestond, en daarmee, al was het op afstand, aanwezig - ieder moment dat
| |
| |
hij aan haar dacht. In een andere rol kon hij zich niet verplaatsen, en dat zij, elke keer dat hij haar zag, op haar beurt hèm gezien kon hebben, kwam niet eens bij hem op. Bij de tijding dat er die zaterdagavond een feest zou worden gegeven, reikte zijn aspiratie dan ook niet verder dan het vooruitzicht gedurende enkele uren onafgebroken in haar nabijheid te zijn. Het stemde hem opgetogen genoeg.
Uit angst dat er anders alsnog iets tussen kon komen - een plotseling dreigen met ouderlijke macht, een sterfgeval -, was hij rijkelijk vroeg van huis gegaan, zodat hij, omdat hij niet de eerste wilde zijn, een tijdlang door de stad moest lopen. En daarna had hij zich aanhoudend in omwegen verloren, want zijn verlangen en zijn vrees voor teleurstelling gingen ineens gelijk op. Toen hij tenslotte arriveerde was de avond al gevorderd en het feest in volle gang.
En het waren zijn bange voorgevoelens die al meteen bij zijn binnentreden werden bevestigd. Want hij mocht zich dan niet verbeeld hebben dat hij het alleenrecht op haar tegenwoordigheid had, met het gezelschap van een zoveelkoppig publiek had hij toch ook niet gerekend. Bovendien bleek ze bij het mannelijke deel daarvan, dat veruit in de meerderheid was, niet voor niets in het middelpunt van de belangstelling te staan.
Ze droeg het lange blonde haar voor het eerst los, boven een antracietkleurige trui, waarvan de wijde hals steeds van haar naakte schouders dreigde te glijden, zoals ze ook voor het eerst op hoge hakken liep, en de kleur van haar schoenen precies overeenstemde met die van haar nagels en lippen - want ook dat ze zich had opgemaakt was voor hem nieuw.
Na een omtrekkende beweging gemaakt te hebben had hij zich verdekt op de achtergrond geposteerd, om zich een houding te geven met een glas in de hand, maar zonder het aan te spreken omdat hij het holle gevoel in zijn maag niet vertrouwde. Zo keek hij enige tijd gelaten toe hoe men zich rond haar verdrong, waarbij er door wisselende rivalen een waar steekspel werd geleverd om bij haar in de aandacht te komen. En ze scheen daar, in aanmerking genomen dat ze zich ertoe leende, nog van gediend te zijn ook... Maar toen even later bleek dat de jongen in het leren jasje achter haar rug een roodharig meisje stond in te palmen,
en dat haar belagers daar kennelijk een vrijbrief in zagen, werd de aanblik hem teveel.
Somber alsof hij daadwerkelijk was afgewezen, zwierf hij van verdieping naar verdieping, het ene glas na het andere drinkend, en moedwillig van alles door elkaar, zonder het beeld van zich af te kunnen zetten: ze liet zich gebruiken als gemeengoed. En het scheen niet eens noodzakelijk dat ze zich daartoe verlaagde. Want wie zei hem dat ze niet net zo was als die anderen om haar heen? Nee, hij moest zich neerleggen bij de feiten, manmoedig erkennen zich te hebben verkeken, en al die tijd in een onwerkelijkheid te hebben geleefd, in een illusie die alleen maar stand had kunnen houden doordat hij niets van haar wist.
Tenslotte bleef hij staan kijken in de halfduistere ruimte waar met platen hardboard over de planken een dansvloer was gelegd, en de muziek zo oorverdovend uit bijna manshoge luidsprekerboxen dreunde, dat zelfs een begin van denken je verging. En toen het tijdstip van vertrek, wilde hij de laatste trein tenminste halen, op handen was gekomen, en daarbij tevens het moment dat hij beschouwde als de afsluiting van een periode, waar hij al aan terugdacht als was het een
| |
| |
ver verleden, en met een daarmee verbonden gevoel van weemoed, ja zelfs van verweesdheid - toen stond hij daar nog steeds.
Intussen was ze een aantal malen verschenen, steeds met een verschillende partner, waaruit kon worden afgeleid dat ze niemand het primaat verleende, maar met evenveel recht dat ze zich met Jan en Alleman inliet. Hij had er bewonderenswaardig neutraal tegenover gestaan, en haar niet meer aandacht geschonken dan aan een willekeurig ander op de vloer. Haar vriend - daargelaten of die term van toepassing was - en het roodharige meisje waren samen verdwenen. Het had hem een licht triomfantelijk gevoel gegeven, alsof ze het daar zelf naar had gemaakt.
Maar toen ze, terwijl hij juist had besloten zijn jas op te gaan zoeken, onverhoopt alleen binnenkwam, en ze bovendien temidden van het gedrang zijn kant op leek te komen, waagde hij het niet een blik in haar richting te werpen, uit pure schaamte haar die avond lang te hebben verloochend. Ze werd staande gehouden, ze maakte zich los. Ze werkte zich steeds dichter naar hem toe.
Opeens stond ze naast hem. Ze tikte op zijn schouder. Ze boog zich, toen hij gespeeld verwonderd opkeek, naar hem over om zich verstaanbaar te maken. En ze vroeg, op een toon alsof ze het, en ook niet meer dan dat, met een zekere verbazing constateerde:
‘Dans je niet...?’
Aanzwellend tromgeroffel maakte, als om een spanning op te voeren, verder spreken onmogelijk. Dan, na een finale bekkenslag, zo gewelddadig schril dat het hem rood voor de ogen werd, viel er een stilte. En terwijl een naald in de eindgroef van een grammofoonplaat als een uurwerk door de ruimte tikte, was hij, eigenlijk voordat hij goed en wel besefte wat hij deed, bezig in antwoord op haar vraag een opsomming te geven van de opeenvolgende keren dat hun paden hadden gekruist, te beginnen met het afdalen van de trap, op een ochtend, een kleine maand eerder: ‘mag ik er even door, misschien?’ - En zo door, gespannen en weerloos, omdat hij wist dat iedere herinnering die hij prijsgaf, tegelijk had afgedaan.
Daarbij volgde tot zijn verbazing de ene omschrijving van een situatie even kernachtig als welluidend op de andere, ondanks het hoge tempo dat hij aanhield. En dat ging nog moeiteloos ook. Het leek wel alsof hij, telkens wanneer hij er in gedachten een voorstelling van maakte, zich zonder het te weten van taal had bediend, van woorden, die er bovendien bij herhaling steeds nauwkeuriger uitdrukking aan gaven - woorden, waar hij nu als vanzelf de beschikking over had.
Via de vermeende herkenning op straat - ‘was je helemaal niet, leek niet eens!’ - begon tenslotte het heden, en daarmee ook zijn trouweloze houding gedurende die avond, benauwend dichterbij te komen. Maar die ene grammofoonplaat in de stapel, waar, onder een luider wordend rumoer om haast te maken, toenemend gejaagd naar was gezocht, scheen eindelijk gevonden, en hij werd gered door het gedaver van de opnieuw inzettende muziek.
Pas toen keek hij haar aan. Ze zagen elkaar in de ogen, en hij kreeg het alarmerende gevoel dat een emotie die hem vreemd was, op een evenmin vertrouwde wijze uitweg zocht. Maar ze wendde zich af, en tuurde een moment nadenkend voor zich uit - waarop ze opeens, alsof ze iets van zich af wilde zetten, met een driftige hoofdbeweging het blonde haar naar achteren wierp. Daarna trok ze hem aan de toppen van zijn vingers met zich mee.
fragment
|
|