| |
| |
| |
Piet Meeuse
Een intiem etentje
Bij wijze van aperitief
Wat zal ik je inschenken? Een glaasje Supreme Fiction? Proef dit eens: Life's nonsense pierces us with strange relation, gebotteld in 1942.
Het is een slotregel, maar heel geschikt om mee te beginnen, lijkt me. Want welbeschouwd werken zoveel dingen in het leven achterstevoren: het antwoord is er altijd eerder dan de vraag. Maar om het te vinden moet je eerst de vraag zoeken. Wel, op onze kennismaking!
Ik zal je vertellen wie ik ben. En zeg straks niet dat ik je niet gewaarschuwd heb! Het heeft allemaal iets komisch, iets van een verdachte wisseltruc ook, want oorzaak en gevolg doen niets liever dan elkaar in de staart bijten. Wie ‘ik’ zegt, heeft allang afscheid genomen van de werkelijkheid: hij kan alleen nog proberen er een verhaal van te maken. Luister...
| |
Een klein voorafje
In een van mijn ontelbare vorige levens, toen ik bijvoorbeeld nog een worstebroodje was - lach niet: je moet tenslotte ergens beginnen in de diaspora, ergens ben je ingestapt en uiteindelijk leiden alle wegen toch naar Rome - toen ik dus nog een worstebroodje was, wist ik van niets. Ik lag eenvoudig maar wat te suffen in een verwarmd glazen kastje op een buffet. Ik had genoeg aan mezelf: mooi bruin ruggetje, goed gevuld, gelijkmatig gerezen, gaaf en rond. Onschuldig als een kind dat zijn naam nog niet kent.
Was ik dat?
Ja, onder andere. Alleen wist ik het niet. Ik droomde maar wat. Dat wil zeggen: in mij droomde alles wat ik al achter de rug had: het varken, de koe, de melk in de uier, de rillende tarwe, het stromen, het sijpelen, het gekrioel... Geen moment kwam het in me op dat ik voorbestemd was voor iets hogers. (O, had ik dat geweten: een heilige huiver zou me bevangen hebben! Maar broodjes weten van niets. Vandaar hun volstrekte gemoedsrust.)
Tot plotseling alles anders werd. Sensatie! De zachte druk van vingers in mijn zij, een duizeling... ik zweefde. Ik lag op een wit schoteltje en werd weggedragen, de kou in: een ruimte vol licht en beweging, lawaai. Een angstaanjagende, kolkende wereld.
Ach, voor je begrijpt wat er gaande is, is het altijd al gebeurd: daar zweefde ik opnieuw. Haar mond, de verraderlijke omhelzing van haar tanden, de verschrikkelijke verrukking van het opgegeten worden, dat alles is onbeschrijfelijk als de waarheid zelf - hoe zal ik het zeggen? Niets is uitzinniger en intiemer, niets onwaarschijnlijker en onvergetelijker: zij at mij op. In de intimiteit van haar lichaam werd ik uiteengescheurd, vermorzeld, doorweekt, vermengd en in schuimende vlokken opgelost. Zo nam ik afscheid van mijzelf: vermenigvuldigd en gedeeld tegelijk dwarrelde ik haar cellen binnen, werd ik meegespoeld in de roes van haar stilstromend bloed, opgenomen in de oneindigheid van dit organisch heelal, alomtegenwoordig, ontwakend in een nieuwe gestalte.
Langzaam liep zij door een straat. En zinderend in al haar organen, haar spieren, haar huid, haar benen: ik. Dat wil zeggen: zij (O die maskerade van de persoonlijke voornaamwoorden! Ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij - een handvol confetti, dwarrelend in het carnaval...). Opgeslokt, omhelsd, verceld, werd ik herboren in een nieuwe gedaante die niets van zichzelf wist,
| |
| |
maar waarin het bloed stroomde als een belofte.
Ach, die Unschuld des Werdens! Ik was ik niet, maar als er in mij - in haar, in ons - nog iets was overgebleven van het voormalige worstebroodje dan moest het wel het verlangen zijn naar een herhaling van dit mirakel. Ja, eenmaal getranscendeerd in een nieuw wezen, was er iets in mij gevaren dat alleen verlangen mag heten: heel dit verrukkelijke, nieuwe lichaam waarin ik was veranderd moest opgegeten worden. Dit donkergonzende, deinende labyrint zong van verlangen naar een mond waarin het kon verdwijnen, om opnieuw extatisch uit te waaieren in een ander, groter heelal...
| |
Een hors d'oeuvre
Maar hoe zou dat in zijn werk gaan? De situatie was volledig veranderd, onvoorspelbaar: kon ook dit lichaam op een wit schoteltje gelegd en weggedragen worden?
Zij bewoog zich voort. Ik bewoog mij voort. In een oneindig welbehagen welfden wij ons in buik en benen, in billen, hals en borsten, in talloze inwendige vertakkingen waarin alles klopte, zoemde en trilde en ik werd meegevoerd, waarheen wist ik niet.
Alles trilde en gonsde. Ik had het gevoel dat er ergens, in de hoogte, iets vreemds gaande was. Iets heftigs en intiems waarop ik geen vat had. Het was de enige plek waar ik gevangen zat in een harde, ronde schelp. Daar kookte iets in mij. Daar was iets anders gaande, maar wat? Iets dat mij niet beviel, in elk geval. Was ik niet overal ik? Was ik nog iets anders?
Ach, hoever was ik nog weg, verzonken in haar deining - nog lang geen gedachte, alleen maar gevoel. Dus zinderde ik liever elders, in al mijn ongepantserde domeinen...
Toen gebeurde er iets. We - ik heb geen keus: ik moet ‘we’ zeggen - we gingen ergens naar binnen. Een vluchtige herinnering voer door me heen: werden we opgeslokt? Ging het wonder zich herhalen? Maar nee: de verrukking van de vermorzeling bleef uit. Het bleek mogelijk dat je in iets naar binnen ging zonder binnenstebuiten te worden gekeerd...
We waren in een andere, kleinere ruimte binnengestapt. We gingen zitten: zij ging zitten en ik in haar. Of zij in mij? Ja, het was wel duidelijk dat er nog iemand huisde in dit heerlijke lichaam - en wel in de kokende duisternis onder die schelp: wij waren met zijn tweeën. En wat erger was: zij daarboven negeerde mij.
Er waren anderen in deze ruimte. Het was er druk en donker. Mijn lippen begonnen druk te bewegen, mijn keel bracht geluiden voort: een bespottelijk, overbodig gebrabbel, en dat alles gebeurde buiten mij om. Mijn aanvankelijk gevoel van welbehagen verdween. Al dit verrukkelijke vlees werd genegeerd! Ongedurig schoof ik heen en weer over de barkruk.
En opeens was daar iets zwaars op mijn rug. Een hand, die zwaar en zacht op mij drukte: een sensatie! Droeg ik in mij nog de herinnering aan die andere hand, die zachte druk, dat snelle zweven? Wie zal het zeggen? Een feit is dat deze hand eenzelfde gevoel van verwachting opwekte, die plotselinge spanning van een verlangen dat nu in mijn bloed gonsde: opgegeten te worden, o zoete huivering!
Het was een ander lichaam, een mannenlichaam, dat zich nu voorover boog en als vanzelf vloeide ik samen in mijn lippen die zich op zijn stoppelige wang drukten: zou hij mij - ons - misschien opeten? Alles in mij begon opnieuw te tintelen en te zinderen. Overal was zijn aanwezigheid voelbaar. Het bloed stroomde sneller, de temperatuur steeg. Hand streek langs been, lichaam trok naar lichaam, huid tegen huid - dit beloofde iets. Hier moest iets beslissends gebeuren. Ik voelde het.
‘Een worstebroodje in de stationsrestauratie.’
‘Hè gatver! Altijd die worstebroodjes. Waarom eet je niks be-
ters? Zullen we ergens een hapje gaan eten?’
‘Nee schat, dank je, ik heb geen honger.’
Ach wat een kwelling, die onvoorspelbare krampen van tong en lippen, die zinloze, uit mijn keel opborrelende geluiden! Waarom werden wij niet meteen opgegeten? Waren wij niet voorbestemd om restloos op te gaan in dit grote mannenlichaam?
Voorlopig gebeurde er niets van dien aard. Ik lag niet meer warm, gevuld en eenvoudig op een schoteltje - alles was oneindig ingewikkeld geworden: ik
| |
| |
zat ongemakkelijk op een barkruk, en voelde me op raadselachtige wijze geremd door het gekonkelefoes daarboven...
Pas veel later kreeg ik weer hoop, toen de man ons na een korte wandeling en wat geklauter door kleine, verlichte ruimtes begon te betasten. Ik leefde weer op: het leek toch nog menens te worden! Hij ging ons opeten, hij pelde ons uit de kleren... Mijn heelal huiverde tot in zijn verste uithoeken, de geluidskrampen werden minder en in het grote witte bed waarop wij neervielen herleefde een vage herinnering aan de oertijd... iets wits, waarop men wordt weggedragen... ja, dit beloofde de vervulling te worden van het verlangen dat door mijn aderen stroomde. Ik zweefde, lijf aan lijf met dit andere heelal waarin ik zou verdwijnen. Hier en daar werd al zachtjes gebeten, als een herhaalde belofte...
‘Mmmm, schat, ik vreet je op...’
Maar hoe? En waar? Nergens een opening die groot genoeg leek om ons te verslinden. Wat een drama: twee lichamen, wanhopig ieder plekje aftastend, op zoek naar die verblindende orewoet, de heilige vermaling, verspeekseling, vervlokking...
Ten slotte gebeurde er iets anders, iets dat er uit de verte misschien op leek, maar het had toch meer weg van een vergissing. Een moment leek het of het tòch
nog zou gebeuren, maar de kreet die mij toen ontsnapte moet een kreet van teleurstelling zijn geweest. Alles bleek bij het oude te zijn gebleven: geen binnenstebuiten gekeerde wereld, geen transsubstantiatie, geen metamorfosen. Alleen een ongekende, zoete ontspanning, die het verlangen een ogenblik deed vergeten.
Het was voorbij. Het wonder had zich niet herhaald. Het verlangen keerde terug.
| |
Het hoofdgerecht...
Nee, het was geen onverdeeld genoegen een vrouwenlichaam te zijn. Op de een of andere manier werd het oerverlangen om opgegeten te worden hier onverbiddelijk binnenstebuiten gekeerd, zodat het zich periodiek uitte in een onbedwingbare eetlust. Een eetlust die eeuwig onbevredigd moest blijven omdat ze immers voortkwam uit een heimelijk verlangen naar het omgekeerde.
Wat een paradox, dit lichaam! Wij aten en aten en aten maar. Het was alsof we daarmee het voorbeeld wilden geven: kijk, zo moet het!
Croissantjes, yoghurt, spinazietaarten, appels, gebakjes, worstebroodjes-watnietal! En dat alles smaakte het onuitsprekelijke genot, opgenomen en verteerd te worden. Het voegde zich bij ons en voedde ons verlangen.
Dat richtte zich op mannen. Er waren er een paar die wij regelmatig ontmoetten en keer op keer probeerden wij met de moed der wanhoop ze op te eten, of althans een voorbeeld te geven, maar het ging boven onze macht. Wanneer onze lippen, tong en tanden zijn lichaam zochten en hem zachtjes beten, dan was dat niet meer dan een uitnodiging om ons op te eten. Maar hij kon het niet, of hij begreep het niet. Heel dit vreemde spel met mannen was niet anders dan een uiting van ons geheime verlangen verslonden te worden, maar steeds weer eindigde het in die fatale travestie van het mysterie, die aanfluiting: wij verslonden hem.
En zelfs dat maar bij wijze van spreken: symbolisch, pars pro toto, en het was altijd in een wip voorbij. Als het meezat, verschafte het een kortstondige extase, gevolgd door een langdurige inertie die niet verdre- | |
| |
ven kon worden door onze uitbarstingen van eetlust - een op zijn kop gezette, machteloze herhaling van die onbereikbaar geworden droom: gegeten te worden. Het was een martelend maskerspel van onbevredigd verlangen, een krankzinnige comedy of errors: alles werd op zijn kop gezet en in zijn tegendeel verkeerd, maar vruchteloos. Er was geen uitweg.
Of tòch? Ergens diep in mij was iets gebeurd. Ja, daar was ik er zowaar in geslaagd, haast per ongeluk leek het, om werkelijk iets van hem te verslinden. Iets miniems, waardoor ik op mijn beurt, in een wonderbaarlijke verkleining van mijzelf, verslonden werd: in dat oneindig kleine punt werd ik opgegeten door wat ik zelf had opgegeten en in dit wederzijds verslinden veranderden wij in iets anders. Iets dat zwol, dat groeide en vorm aannam.
| |
... Maar dat valt niet helemaal lekker
In een van mijn vorige levens, toen ik nog een vrouwenlichaam was, had ik, zoals gezegd, al ervaren dat er in dat lichaam nog iets anders woonde: iets dat broeide en kookte onder de harde schelp van mijn hoofd. Iets dat weliswaar mijn hele lichaam beheerste, maar niets scheen te begrijpen van de aard van het geheime verlangen dat daarin woonde.
En vervolgens, na vele jaren, toen mij duidelijk was geworden dat het nieuwe lichaam waarin ik zo miraculeus aan haar ontsnapte een mannenlichaam was, moest ik ondervinden dat die ontsnapping tevergeefs was geweest. Want ook deze man begreep niets van wat hem bezielde: zijn lichaam, ik!
O, de euforie van die eerste jaren, toen alles nog mogelijk leek! Toen ik nog niet wist wie ik was! Alles stak ik in mijn mond, en alles stak mij in zijn mond... Maar algauw ging er iets mis. Opnieuw begon zich iets samen te ballen onder die schelp - iets duisters, dat mij ontsnapte. Niets was er gebeurd, want niets was veranderd. Ook dit lichaam begon die ergerlijke brabbelgeluiden te maken.
Had zijn moeder hem soms niet op willen eten? Jazeker! En hij haar. Maar hij was het vergeten. En toen hij volwassen werd, voelde hij zich verteerd door een verlangen dat hem naar andere vrouwen dreef. Hij begreep
er niets van, de sukkel. Opnieuw bleek ik gevangen in dat illusionistische circus van vermomde begeerte. Maar hier was het erger, want dit type lichaam bleek niet eens in staat tot die intieme salto mortale, die sublieme nabootsing van het eten-en-gegeten-worden die het geheim was van het vrouwenlichaam...
Hier leek geen ontsnapping mogelijk. Dit mannenlichaam was een ramp: mijn verlangen verslonden te worden nam obsessieve proporties aan, maar hij daarboven, tyrannieke spin onder zijn schelp, wist niks beters te doen dan mij van de ene vrouw naar de andere te sturen en zich uit pure woede steeds meer samen te ballen in zijn duisternis. Waarom begreep hij niet hoe het zat? Of begreep ik het niet?
Moesten wij soms niet verslonden worden? Wilden wij dan niet liefst met huid en haar opgaan in zo'n goddelijk lichaam waaruit we tevoorschijn waren gekropen? Maar waartoe? Om er opnieuw uit te ontsnappen? En dan alles nog eens meemaken, en nog eens ad infinitum? Hmmm... bestond er misschien nog een andere mogelijkheid?
Je begrijpt het, er zat niets anders op: ik, schim van dat oerverlangen dat de lichamen bewoont, moest mij vroeg of laat wel inlaten met dat daarboven, met die onheilspellende, ziedende heksenketel in de hersenen. Ik had geen andere keus. Ik moest me in die blinde vlek storten, in dat zwarte gat waarin blijkbaar alles op zijn kop gezet en binnenstebuiten gekeerd wordt,
| |
| |
want er moest een einde komen aan deze waanzin - ik hield het niet meer uit.
| |
Even iets om de mond te spoelen
‘Abstraction blooded, as a man by thought’
‘Wat zeg je, lieverd?’
‘O niks, een regel uit een gedicht... Wat er allemaal niet boven komt drijven soms, in woorden...’
‘Hoezo?’
‘Nou ja, laat maar. Hersenschimmen...’
‘Nee, leg dat nou eens uit. Ik wil het weten.’
‘Dat is niet uit te leggen, schat. Gewoon een regel die blijft hangen. Dat is allemaal, uh... erotiek, bij wijze van spreken. Daar valt dus niks over te zeggen.’
‘Erotiek?’
‘Ja, voor mij tenminste.’
‘Maar dan wil ik het juist weten! Leg uit.’
‘Nou, weet jij bijvoorbeeld waar de woorden vandaan komen? Ik bedoel: hoe ze in je opkomen, zomaar, wanneer je ineens een idee krijgt, of zomaar wat zit te dagdromen...’
‘Maar wat heeft dat met erotiek te maken?’
‘Soms heeft het er alles mee te maken. Soms wil je iets formuleren, zomaar, om erin op te gaan, om het gezegd te hebben. Dan is taal honger en voedsel tegelijk, eten en opgegeten worden... dat is erotiek. Verlangen. Wie in woorden gelooft kan alles veranderen, omdat ze hèm kunnen veranderen. Soms denk ik dat een dichter iemand is die de wereld verslindt in woorden, en als hij dat goed doet, wordt hij tegelijk door zijn eigen woorden verslonden. Dat is pas supreme fiction.’
‘Wat heb je toch rare ideeën... Stel, ik spreek met volle overtuiging het woord “worstebroodje” uit, dan verander ik in een worstebroodje, en dan eet het woord “worstebroodje” mij op? Is het zoiets...?’
‘Ja haha, zoiets. Bij wijze van spreken. Ja. Wie weet - het is allemaal je reinste mystiek, schattebout! Transsubstantiatie, kannibalisme! Ha! Wat dacht je bijvoorbeeld van dat woord: schattebout? Kom, lekker worstebroodje van me, we gaan naar bed...’
| |
En tot slot: een klein nagerechtje
In mijn vorige leven, toen ik nog een man was, lag ik eens wakker van een idee. Mijn vriendin, die me erop gebracht had, sliep de slaap der onschuldigen. Ik stond geruisloos op, sloop naar een tafel en begon te schrijven.
Zo ben ik geworden wat ik nu ben: ‘Een intiem etentje’ schreef hij erboven en het witte vel waarop zich mijn metamorfose voltrok, riep onmiddellijk een oeroude herinnering in mij wakker - iets wits, waarop men wordt weggedragen! Moeiteloos gleed ik tevoorschijn, eindelijk ontsnapt aan alle beperkingen en begoochelingen van het lichaam, gedestilleerd tot niets meer of minder dan het zuivere verlangen opgegeten en verteerd te worden. En jij onschuldige, argeloze lezer, jij bent de honderd-, ja wie weet de duizendvoudige vervulling van dit verlangen.
Dat het je wel bekome.
| |
| |
Jan Fabre ‘Project nachtelijk grondgebied’
| |
| |
Jan Fabre ‘Project nachtelijk grondgebied’
|
|