| |
| |
| |
Robert Vacher
Met ongewapend oog
‘...become an ignorant man again And see the sun again with an ignorant eye’
Wallace Stevens
Alverno bestaat niet meer. Het drie verdiepingen tellend gebouw dat niet ouder mocht worden dan zestig jaar is met de grond gelijk gemaakt. Ik heb er drie jaar, van mijn twaalfde tot mijn vijftiende, onder de hanebalken geslapen, in de refter met openslaande deuren naar de boomgaard gegeten, en in de kapel op de eerste verdieping te vaak de kerkelijke rituelen uitgezeten. Alverno was als een burcht of vesting, een robuuste steenklomp. Ik dacht op mijn twaalfde of dertiende dat er vóór mij vele generaties lang monniken hadden geleefd en in mijn verbeelding ging de geschiedenis van die monniken terug tot de vroegste middeleeuwen die hun sporen hadden achtergelaten in de gangen, het trappenhuis en het slot waar de onwetende studentjes die we waren, melkmuilen, niet mochten komen. Achter de klapdeuren op de begane grond was het verboden voor ons. Daar lag het slot van de novicen, jonge mannen, vijf tot tien jaar ouder dan ik, met geschoren nekken en vrijwel kaal geknipte koppen, onder streng regime van de novicenmeester, een huiveringwekkende man waar ikmet een grote boog omheen liep. De novicen brachten drie keer per dag ons eten op tafel. En ze hielden de gebouwen schoon. Niet alleen Alverno. Ook het Poortgebouw. Ze dweilden gangen en trappen en werkten in de moestuinen en de boomgaard. In de gang naast de recreatiezalen lag een batterij toiletten waar ze dagelijks met emmers water, luiwagens en dweilen doorheen raasden. We maakten ons eigen bed op, het verschonen deden zij. Ik kende de novicen alleen van zien maar praatte wel eens met Koert. Op een voorjaarsavond toen ik Koert die al achttien was, bij het badhuis zag, durfde ik hem voor het eerst timide en met bonkend hart te naderen. We hadden elkaar al vaker voorzichtig gegroet. Koert was, anders dan ik, serieus van plan in te treden in de orde van de fratres minores of minderbroeders. Hij droeg nog
zijn eigen naam. Voor hij intrad moest hij laten zien of hij nederig kon zijn en bestand tegen beproevingen. Na de proeftijd mocht hij de naam Koert afleggen en Giovanni heten. Toen ik niet meer bang was van Koert durfde ik over zijn leven in het slot te beginnen, onder leiding van de meester die achter het masker van vroomheid zijn kille terreur uitoefende. De meester, zei Koert, trok wel eens lakens en dekens van bedden die ze net hadden opgemaakt. Of schopte een emmer water om. Of hij liet mos tussen betontegels uithalen. Werk waar Koert geen bezwaar tegen had want voor hem was alles meditatie. Koert moest afwassen, brood snijden en op het pensionaat vuile lakens van bedden halen. Er waren veel bedplassers onder de acht- tot twaalfjarigen. Het pensionaat lag een paar honderd meter van Alverno. Alverno was mijn thuis, net als dat van Koert die elke dag gemiddeld dertig bezeken en elke week honderden onbezeken bedden verschoonde. Koert woonde in het slot. Ik niet. En ik wist dat ik er ook nooit in zou komen omdat ik al voorvoelde dat ik me nooit zou kunnen uitleveren aan de grillen van de meester. Ik had al moeite genoeg met de surveillant die alles en iedereen voortdurend in de gaten hield. Als Koert een fout maakte of zich niet aan de regels hield, moest hij die fout tegenover de andere novicen in het bijzijn van de meester openlijk uitspreken. Wanneer de novicen iets aan de meester vroegen, zelfs zoiets simpels als lucifers, deden ze dat op één knie. Ik had graag achter de klapdeuren willen kijken maar moest er niet aan denken door de meester te worden betrapt op insluiping. Ik wist wei- | |
| |
nig van het leven in het slot en Koert was verre van loslippig. Gelukkig vulde mijn verbeelding aan wat ik dacht dat Koert verzweeg. Als ik op de zolder van Alverno in bed lag, stelde ik me voor wat vijftien meter onder me in een halfdonkere, met
roodfluwelen gordijnen afgesloten nis gebeurde en zag in mijn halfslaap hoe de meester Koerts ontblote tors geselde door met zijn zweep over schouderbladen en flanken te striemen. De armen van Koert die Giovanni zou gaan heten waren geheven naar een crucifix aan de muur, en terwijl de zweepslagen over zijn rug onverminderd fel doorgingen, kreunde Koert, die geknield op een bidstoel lag, Latijnse zangen die tussen de slagen door spontaan uit zijn hart opwelden. Mijn geest was geïnfecteerd door het boek waar ik elke dag een kwartier in las tijdens de geestelijke lezing. Het ging over martelaren uit de eerste eeuwen, die werden gestenigd, onthoofd, een arena werden ingejaagd, waar ze door een beer, een luipaard of een everzwijn werden verscheurd, of met pek en hars ingesmeerd en als fakkels gebruikt. Hoewel ik Koert een soort martelaarschap toedichtte, was hij bevoorrecht omdat hij wel afgetuigd maar niet gedood werd. De vroegste martelaren waren er veel erger aan toe dan Koert. Zijn geseling zoals ik me die voorstelde was een erotisch avontuurtje vergeleken bij de bloedstollende wreedheden uit het Rijk van de Wolvin. Ik mocht Koert en voelde me veilig bij hem. Ik hoefde niet op mijn tenen te lopen. Zijn gezicht straalde de glans van de vergeving uit. Ik was niet bang van hem, wel van de meester. Ik dacht dat die dwars door me heen kon kijken. Als ik hem zag vroeg ik me afwat ik fout deed. Hij keek of sprak ons nooit aan. Hij had een forse kinnebak met stoppels en dodelijk felle ogen. Wij waren meelopers. Melkmuilen. Kleine mandarijnen. Zuur en droog. Waar wij buiten de lessen direct mee te maken hadden was de surveillant die tussen opstaan en slapengaan alles en iedereen in de gaten hield. Ik probeerde zoveel mogelijk aan zijn betrappende oog te ontsnappen en wist hem overtuigend wijs te maken dat ik niet tegen kerklucht kon. De ziekenbroeder gaf me als ik uit
de kapel wegliep een pepermunt en liet me op de bank zitten in de gang tussen de ziekenkamers. Als hij weg was ging ik de trap af en door de zijgang naar buiten, om in de boomgaard te kunnen zijn en in de tuin en het bos dat achter Alverno begon. Drie kwartier later ging ik terug naar binnen als ik het Magnificat hoorde: Deposuit potentes de sede, et exaltavit humiles. Esurientes implevit bonis: et divites dimisit inanes. Ik kende een heleboel teksten die ik maar half begreep, droog Latijn dat door het gregoriaans kracht en kleur kreeg ingeblazen. Als ik na de gestolen ochtenwandeling de gang in kwam naar de refter, liepen de novicen al met dienbladen boven hun hoofd. Stapels gesneden brood, schoteltjes met kloddersjam of een paar plakken kaas en dofmetalen theekannen: het ontbijt. Als iedereen in de refter was en achter zijn stoel stond, de servet over de linkerschouder geslagen, was het een ogenblik silentium. Vlak daarna dook iedereen op het brood en de thee. Dat was het begin van de dag op Alverno. Boven het leidak hing een bel of klok die geluid werd voor de maaltijden. Om de mensen die op het land werkten of in de kassen te waarschuwen. Het decor van mijn jeugd is gesloopt. De klok is voorgoed verstomd, Alverno bestaat niet meer, alleen de doden onder hun gietijzeren kruisen zijn gebleven en hun namen lijken nog steeds te stammen uit de eerste eeuwen van de jaartelling: Theobaldus, Polycarpus, Hyacintus, Beatus, Vitalis, Hylarion, te veel doden om op te noemen. Twee jaar geleden zag ik Alverno voor het laatst. Toen het nog bestond. Ik kwam er achter dat er geen fratres minores meer woonden maar nonnen, carmelitessen. Ik belde en vroeg aan de non die de telefoon aannam of ik een bezoek mocht brengen aan Alverno om nog één keer te weten hoe het er na zoveel jaar uit zag. Ze zou het de priorin vragen. Tien minuten later belde ik terug. Ik kon
komen maar niet in het klooster, alleen in de kapel. Een paar dagen later ging ik erheen. Het duurde even voor de helft van de dubbele deur na het aanbellen openging en een non in bruin habijt, zwarte hoofddoek en leren riem in de opening verscheen. Haar ogen tastten vluchtig mijn omtrekken af. Ik zei wie ik was en waarvoor ik kwam en ze liet me in de hal. Er was niets veranderd. Dezelfde bakstenen muren met nissen. Dezelfde hardstenen beelden. Ze wist van mijn telefoontje. Zij was het met wie ik gesproken had. Augustin heette ze. Ik volgde haar de hal door en de trap op naar de deur van de kapel die ze voor me openhield. Ze wees me de achterste bank aan. Ik ging zitten en zag dat bijna alles ook hier nog was als lang geleden. De rode gods- | |
| |
lamp was er nog, het gietijzeren wierookvat, het meer dan levensgrote houten Christuscorpus op het houten kruis en de glas-in-loodramen met gebrandschilderde scènes uit heiligenlevens. De nonnen druppelden binnen. De koorbanken waarin ze tegenover elkaar plaats namen, hadden er toen niet gestaan. Twaalf nonnen, één in burgerkleren en met lang haar, een kijkmeisje volgens Augustin die het me later uitlegde. Een oudere non las een tekst voor een microfoon, waarna het lang stil was. Een andere non betrad het kleine podium: ‘Zie de dienstmaagd des Heren...’ Er vloog een bij rond mijn hoofd die uitweek naar een boeket snijbloemen. Ik kreeg de jongste non in de gaten en geen moment kon ik mijn ogen meer van haar sensueel-bleke gezicht afhouden. Haar lippen bewogen devoot en ernstig als ze zong. Haar stralende jeugd had zich naar binnen gekeerd. Toen de plechtigheid ten einde was, zaten de nonnen heel lang doodstil in zichzelf verzonken. De priorin tikte tweemaal driftig met haar ring op het hout van haar koorbank en de nonnen stonden op en gingen de kapel uit. De jongste non keek me in het
voorbijgaan lachend aan. De openheid van haar blik voelde ik als een koele bries door me heengaan. Dat was iets anders dan de door ascese lelijk, mager en vroegoud geworden priorin. Secondenlang waren we oneindig dicht bij elkaar. Het liefst was ik achter haar aan gegaan. Om te weten hoe ze aanvoelde en er uitzag onder het habijt. En wat ze deed op haar cel. En of ze naakt sliep of gekleed. Met veel of weinig kleren. En of ze stiekem wel eens aan andere dingen dacht dan aan Jezus die haar bruidegom was. Een moment was ze een eigentijdse variant van Beatrijs en ik de ridder die was gekomen om haar mee te nemen en ontvoeren. Maar ik moest haar loslaten. Augustin kwam weer naar me toe en nam me mee naar de priorin die beneden aan de trap op me wachtte, een vrouw met een ingevallen gezicht en magere handen: ‘Normaal ontvangen we geen gasten maar dit is een beetje een uitzonderlijke situatie. Gaat u maar met zuster Augustin mee.’ Even later zat ik tegenover Augustin in een van de twee spreekkamers. De priorin had me haar jongste bruid niet durven toevertrouwen. Ik bleef aan haar denken terwijl ik Augustin vertelde dat ik als jongen van dertien in deze spreekkamer wanneer ik jarig was mocht eten. Ik kreeg bezoek van mijn moeder die weinig sprak en bij het afscheid zei dat ik goed op mezelf moest passen. Een keer per jaar kwam ze langs en at ik met haar. Er kwamen drie gangen op tafel. Dat kwam normaal niet voor. Het was of ik haar met deze buitensporige luxe imponeerde. Net als met de oude schilderijen, portretten van regenten tegen de wanden. Ook daaraan kon ze zien dat ik in een voorname omgeving leefde. Er kwamen vlees en groentes uit eigen tuin of tafel, en zuidvruchten. Zuidvruchten waren voorname vruchten. Als mijn moeder weg was moest ik weer in het gareel. De lessen en elke avond studieklas. Waar ik naar uitkeek waren de lange wandelingen. Op woensdag,
zaterdag en zondag. We liepen twintig tot dertig kilometer door bossen en over heidevelden, vaak ook langs het Grote Meer dat nu droog staat. Toen schaatsten we erop. Alleen ik niet. Ik liep maar wat rond en keek om me heen, naar het riet, het buntgras, de wakken in het ijs, het witte kelderijs aan de kanten, de slagen van de schaatsers. En op de terugweg zag ik in de verte opzij van Alverno de schoorsteen van het badhuis waar de dampen uitsloegen die een bijzondere betekenis voor me hadden. Zolang er rook uit de schoorsteen kwam, de oude mannen in het duister van de kapel hun armen omhoog geheven hielden, de Hollandse Waterlinie het bedpissersgilde verschoonde en de surveillant mij mijn ontsnappingen gunde, kon er niets fout gaan en zou het armageddon dat nabij was, nog even worden uitgesteld, de Jongste Dag waarop de heerser over het Al in zijn volle macht en majesteit boven de wolken zou verschijnen om met een enkel gebaar van zijn Hand de aarde en alles wat erop groeide en bloeide te verwoesten en vernietigen, en de oeroude doden weer leven in te blazen en ze in hun nieuwe heerlijkheid als volmaakte jonge mannen en vrouwen te laten verrijzen. Augustin stond op en excuseerde zich. Ze ging de spreekkamer uit maar was zo weer terug: ‘De priorin vraagt u te blijven eten. Loopt u maar mee.’ In de aangrenzende spreekkamer was de tafel gedekt met brood, kaas en koffie. Zelf at ze niet mee. Ze zou over een half uur terug zijn. Een minuut later was ze er weer met een bord waarop twee appels en een sinaasappel lagen. Is het goed zo, die kaas? En het fruit? Jazeker, zei ik, het is heel goed zo. Fantastisch. Tien minuten later was ze terug. In het gesprek dat ontstond liet ik me ontvallen dat het geloof duisternis voor me was en ze was meteen opge- | |
| |
togen en zei dat voor haar precies hetzelfde gold en dat we pelgrims op aarde waren en het uitwendige
zijn aantrekkelijkheid moest verliezen. Dat gebeurde door versterving. Johannes van het Kruis, die haar geestelijke leidsman was, sprak van de nacht van de zinnen en de nacht van de geest. Voor hem was het duister licht genoeg. Hij was zo betrouwbaar, had de hoogste mystiek beleefd en was toch nuchter gebleven. Van visioenen zei hij: ga eraan voorbij. Het ging om de overstijging van het gevoelsleven. Ze pakte een met zwart leer bekleed goud-op-snee-boek dat binnen handbereik op een kast lag, de mystieke geschriften van haar Johannes, en sloeg een bladzij open waarop ze regels met potlood had onderstreept. In de kantlijn had ze ergens geschreven: eerste verlangen. Ik merkte op dat die regels wel heel dierbaar voor haar moesten zijn en er kwam een flauwe glimlach op haar gezicht: ‘Het zijn regels waar ik heerlijk op kan zuigen.’ Korte tijd later kwam de priorin zeggen dat het gesprek afgelopen moest zijn en alsof we betrapt werden op onwelvoeglijkheden, nam ze gehaast en nerveus afscheid en bij de voordeur ten slotte, waardoor ze me uitliet, zei ze religieuze te zijn en niets anders te willen en dat het doel van haar leven de bestijging van de Karmel was, een berg als een laaiende vuurzee, tot hoog aan de hemel, maar ze realiseerde zich ook dat er een heleboel andere mogelijkheden in haar sluimerden. Elk mens was een theatergezelschap, soldaat, verpleegster, moeder, dokter, de bouwer en de verwoester, van alles, omdat iedereen alle rollen in zich verenigde en dat ensemble werd geleid door de bewuste persoonlijkheid die de regie over alle rollen had. De deur ging achter me dicht en mijn ogen knipperden tegen de volle zon. Ik stond buiten zonder te weten dat twee jaar later niet één steen van het gebouw meer op de andere zou liggen en keek rond bij de sportvelden, de begraafplaats en mijn geliefde bosrand, bereikbaar over het kolengruispad dat
we één keer per jaar met bloemen en gekleurd zaagmeel versierden. We maakten druiventrossen in het zwarte gruis, bomen met slangen, de leeuwen, arenden en pelikanen die het bloed uit hun eigen borst pikten. Hier had ik drie jaar rondgelopen tussen onwetendheid en eerste ontwaken, mezelf altijd en overal waar mogelijk onttrekkend aan de dagelijkse verplichtingen. De surveillant leek het oogluikend toe te laten.
Het liefst keek ik alleen maar. Zonder aan iets mee te doen. Ik had de neiging de kleinste dingen een bijzondere waarde toe te kennen en zag de zin of de aardigheid niet van sport of spelletjes. Vanaf het eerste moment weigerde ik achter een bal aan te rennen. Eerst gaf hij me zeven pagina's Xenophon par coeur maar later stuurde hij me van het veld. Ik kreeg een eigen bal en moest op een zijveld maar zien hoe ik me vermaakte zei hij. Ik stopte de bal in een struik en ging het bos in. Ik was graag alleen. Ik had De jongeling van Itard gelezen, over een jongen van mijn leeftijd die ergens in Frankrijk buiten in de bossen leefde en onder struiken en in bomen sliep en nog nooit aan een tafel of op een stoel had gezeten en die lezen noch schrijven kon. Soms kleedde ik me op mijn stiekeme tochten wel eens uit om te weten hoe het voelde om naakt te zijn en in direct contact te staan met lucht en aarde. Ik verborg mijn kleren tot het tijd werd om terug te gaan naar school voor de lessen van de middag in het Poortgebouw. Ik begreep niet dat klasgenoot Busch die van huis uit muzikaal was en een gigue van Bach uit zijn hoofd kon spelen, meedeed aan ganzeborden of kaartspelletjes. Ik verveelde me nog liever.
| |
| |
Toch was Busch bijzonder. Het had te maken met zijn ogen. En ook met zijn kennis van componisten en concerten. Hij wist veel van de levens van musici en als hij in een van de pianokamertjes in het Poortgebouw oefende, luisterde ik graag naar hem. Hij kon dan niet zoveel zien, horen deed hij goed. De muziek was hem met de paplepel ingegeven door zijn vader en diens inwonende broer die allebei piano en cello speelden en Busch les gaven. Zijn ene oog was Busch kort na zijn geboorte kwijtgeraakt, met het andere zag hij niet veel. Hij had de koeieoogziekte of buphtalmus. Door vocht dat van binnen tegen de oogbol drukte. Blind is erger, zei Busch om zich moed in te spreken. Hij had een litteken op zijn achterhoofd, een diepe voor, een gat in het schedeldak, van het doorliggen. Bach, zei Busch, schreef geen gigues om op te dansen. Bij hem ging het zuiver om de muziek. Busch was ernstig en hield van de natuur. We praatten wel eens onder de wandelingen. Maar meestal was hij met dezelfde jongen die ook iets aan zijn ogen had en loensde, geen echte kwaal waar hij veel last van had. Ik liep wel eens achter ze als ze verdiept waren in elkaar. Af en toe als ik tijdens de wandeling naast Busch liep, deden we elkaar kleine bekentenissen. Speciale vriendschappen waren verboden maar Busch was gek op de jongen waar hij mee praatte. Hij gaf toe dat het meer was dan vriendschap. En ik op mijn beurt vertelde hem dat ik nog tot voor kort geloofde dat kinderen geboren werden uit de borst van een vrouw die spontaan open ging en het wicht dat ter wereld kwam liep rechtop naar buiten in de armen van zijn moeder. Busch had zijn antwoord al klaar: ‘Bij patrijzen en kwartels noemen ze dat nestvlieders. Vogels die uit het ei al meteen beginnen te tippelen.’ Hij tekende uit het blote hoofd op een schoolbord een smid die een paard aan het beslaan was en kreeg nauwelijks
enige aandacht, die ging naar de jongen die een ansichtkaart met landschap millimeter voor millimeter met kleurkrijt kopieerde. Meer geduld dan kunde, was het bittere commentaar van Busch. Onze onschuld ligt intussen verpletterd onder het gewicht van de jaren. Het leven was nog eeuwig. Toch stak de dood zijn kop al op. De oude Theobaldus stierf, een man die ik wel eens door de tuin had zien strompelen, en we moesten in een rij langs de open kist met kaarsen rondom een draagbaar die in een van de ziekenkamers stond op de eerste verdieping van Alverno. De ademloosheid van de man was een grote schok en hield me dagenlang bezig. Kort daarop maakten we in een nabijgelegen klooster mee dat een gestorven monnik op een eenvoudige plank, niet in een kist, aan de aarde werd toevertrouwd. Zijn tot masker vervallen gezicht werd bedekt met een doek en vier monniken lieten hem in een kuil zakken waarvan de bodem met vers stro was bekleed terwijl een felle zon boven weilanden, akkers en boven een met plaggen bedekte schaapskooi brandde. Voorwaar ik zeg u: gij die alles verlaten hebt en mij gevolgd zijt, zult het honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven bezitten. Busch had zijn scherpe gehoor, ik mijn ogen waarmee ik alles aanraakte. Zodat wat me dierbaar was voorgoed in mijn geheugen beklijfde. Maar alles is in de loop van de tijd in scherven uit elkaar gevallen. Spontaan wellen soms nogflarden herinnering op, vaak met een tekst verbonden: Wees verheugd, van zorgen vrij. Want Gij die wij aanbidden zijt ons rakelings nabij, wonend in ons midden. Vaak is het niet meer dan een vage stemming die met een plaats of een onbetekenend voorval is verbonden. Meestal zijn het woorden. Qui ubique est numquam est. Wie overal is, is nergens. Soms zijn het geruchten. Zoals het verhaaltje dat Koert me vertelde van de non die elke week een bezoek bracht aan een klooster en gesprekken voerde met
steeds dezelfde monnik. Tot ze hoorde dat de monnik was uitgetreden. Toen verdronk ze zich vlakbij het klooster in een ondiepe sloot. De twee enorme rode beuken staan er nog steeds, twee keer zo hoog als het Poortgebouw dat museum is geworden. Waar klaslokalen waren toen ik in het Poortgebouw naar de middelbare school ging, hangen nu oude schilderijen, portretten en landschappen. Er staan vitrines waarin oude brieven, oorkondes en handgeschreven bijbels met miniaturen liggen. Alverno is van rond 1930, het Poortgebouw, zoals de muurankers aangeven, van 1757. Anders dan in mijn herinnering bestaat het Poortgebouw uit twee afzonderlijke gebouwen die met elkaar verbonden zijn door een overwelfde doorgang, oorspronkelijk eigendom van de Wilhelmieten die in het laatste kwart van de negentiende eeuw uitstierven. Ik loop het museum binnen dat toevallig open is en kom in een groepje jongens terecht van de leeftijd die ik had toen ik hier naar school ging. Helemaal niets ken ik van het interieur
| |
| |
terug. Alleen de ingetogen, boerderijachtige bouwstijl. Er is een gids bij de jongens die over de geschiedenis van het Poortgebouw en de schilderijen vertelt en ik luister naar de uitleg bij een portret. Er is een monnik naar een Antwerpse schilder gegaan, zegt de gids, ergens in de achttiende eeuw. En die heeft die schilder gevraagd een portret van Wilhelmus te maken. Hier zien jullie het hangen. Wilhelmus is in zijn jonge jaren een deugniet geweest. Hij dacht dat hij meer mocht dan anderen. Dan ziet hij dat het niet langer zo kan en wordt kluizenaar. De schilder heeft hem geportretteerd in zijn brave tijd. Jullie daar achteraan! Deze kant uit kijken! We staan hier in de oude brouwerij. Voordat dit gebouw een school was werd er bier gemaakt dat heel lang in deze streken de volksdrank was. Een paar honderd jaar geleden werd hier veel van dat spul gedronken. Weten jullie misschien ook waarom? Om dronken te worden? Nee, want het was een bruin brouwsel met een heel laag alcoholpercentage. Het werd gedronken omdat het water niet betrouwbaar en besmet of vergiftigd was. Je kon er niet dronken van worden. Ook kinderen dronken bier. Ik denk dat er veel dik van werden. Als ouders dikke kinderen hadden waren ze daar trots op. Ze gingen er vanuit dat dik gezond was. En wat zien we hier in deze glazen wandkast? Tinnen schalen. Wil jij iets vragen? Ja, jij, zeg het maar. Hoe komt het dat het tin zo donkergrijs is geworden? Ja, dat is een goede vraag. Van ouderdom hoef je nog geen andere kleur te krijgen hè. Nee, het is geoxydeerd, dat wil zeggen geroest. En nu laat ik jullie een boek zien. Blijf er een beetje vandaan. Het is een heel bijzonder boek van perkament. Weet iemand van jullie wat dat is? Papier? Nee, perkament is geen papier. Het zijn vellen van schapen en geiten die op een bepaalde manier geprepareerd zijn, beschreven met een pen of liever een veer.
De slagpennen van grotere vogels, daar schreven ze vroeger mee. Ik wil me losmaken van het groepje omdat ik het neerbuigende toontje van de gids niet langer kan verdragen, het uitleggerige, steeds nieuwe trucendozen die worden opengetrokken. Al heel vroeg in mijn leven was ik allergisch voor dit soort mensen. Ik moet hier vandaan. Het is genoeg geweest. Ik weet nu zeker dat ik hier nooit meer terug zal komen. Twee jaar later, als ik toch nog een keer terug ga, is Alverno gesloopt en het museum dicht. Alleen open op afspraak. Maar een afspraak is niet meer nodig. Ik ga nooit meer naar de plek van mijn jeugd terug nu mijn geliefde Alverno met de grond gelijk is gemaakt. Alsof ik een goede vriend ben kwijtgeraakt.
|
|