| |
| |
| |
Chris Honingh
De rinkelbom
I
Veronderstel dat het altijd ochtend is,
bewolkt weer, een sombere atmosfeer.
Twee huizen langs een boerenwetering,
bij de één zijn de luchters van kristal,
bij de ander brandt een Goudse kaars.
In het ene huis woont een aardige heer
van middelbare leeftijd, die zich al met al
aardig weet te redden, de kleine woning
is zijn eigendom. Ernaast woont een fris
jong meisje, op zich zou daar niets raars
aan zijn, als het maar niet altijd ochtend
was. De grijsgetinte lucht, de afwezigheid
van vogels, de regendreiging, over alles
heen ligt een deken van toeval en gemis.
Opper vervolgens dat het tot niets leidt,
want er is geen lucht die je zo op kunt
roepen, laat staan een cumulo-stratus.
Dit zijn woorden zonder veel betekenis.
| |
II
En dan is er de straat, die er niet meer
is als ze de markiezen neerlaat. De kamer
kent geen geluid en buiten parkeren wel
auto's, maar hier binnen lijkt dat weinig
effect te sorteren. Ze staat aan het raam,
waar ze de straat opeens veel langzamer
ziet ontstaan omdat het invallende licht
door de vitrage heenkomt. Ze kijkt neer
op de geopende daken, een buitenspiegel
verblindt heel even. En in dit zeldzaam
ogenblik van ongekende helderheid gaat
alles samen: de hevigheid van hetgeen zij
daar aan werkelijkheid ervaart veroorzaakt
door het zuiver observeren een vergroting
van die werkelijkheid. Met een hand raakt
ze het gordijn terloops, er gaan haar allerlei
gedachten door het hoofd en de omgeving
is veranderd door wat het in haar achterlaat.
| |
| |
| |
III
Ieder geluid klinkt in de stille vooravond
anders, zonder gewicht. Sta er niet bij stil,
zegt ze tot zichzelf, maar veranker de rust.
Leg de bomen naast je neer, soort bij soort,
verkreukel de bladeren niet, zodat in later
stadium herstel nog mogelijk is. Onbewust
van alle mogelijkheden vult ze de teelgrond
met struiken en heesters, laat elders water
stromen in een nieuwe bedding, enzovoort.
Nee, ook deze schepping is geen peuleschil.
Zo moet ze nog een lucht verzinnen, liever
niet blauw, er schiet haar niets te binnen.
Flauw, net nu de buurman voor het zijraam
zweeft met in zijn linkerhand een rinkelbom,
die ze overigens niet hoort. En zijn lichaam
wentelt om zijn as, maar als ze intensiever
kijkt ontdekt ze dat zijn armen net zo krom
als takken zijn en driftig op de ruiten tikken.
| |
IV
Weet je, er zullen zeker ogenblikken zijn
die je met niemand deelt omdat ze alleen
binnen jezelf bestaan; zoals ook de winter
in de zomer ondenkbaar is. Of seizoenen
zich in je hoofd afspelen (hersens waarin
het ijzelt, sneeuwt of hagelt), in dit klein
bestek kan ik daar vanzelfsprekend geen
oordeel over vellen. Dat er herenschoenen
langs mijn venster drijven kan ik evenmin
ontkennen, zolang ik er maar geen hinder
van ondervind. Met een knipoogje zwemt
de eigenaar langs me heen, zijn rechterhand
zwaait langzaam heen en weer. Hij draagt
een hoed met kakelbonte veren, verwacht
hij soms applaus van mij? Kijk, hij klemt
in zijn vrije hand een tamboerijn en vraagt
met wat getuite lippen of ik hem o zo zacht
wil raken. Waar heeft die vent z'n verstand!
| |
| |
| |
V
Toen hij neerkwam, week het huis terug.
Een plotselinge slapte in de muren maakte
dat de schoorsteen zich naar voren boog,
de vorsten braken af, net als het waterbord,
de windveren. En zoals ze een lippenstift
hanteerde, in rood een kreet noterend.
Heel de zomer had hij haar geobserveerd,
maar was nog nimmer zo dichtbij gekomen.
Ze woonde hier nog niet zo lang, te kort
om familiair te worden. Zoiets kan te vlug
gebeuren, daarom stelde hij het gewraakte
ogenblik van kennismaken nog wat uit. Oog
in oog met deze vrouw werd zijn geestdrift
echter tot een ongekend niveau gestimuleerd.
Hij moest zichzelf bekennen dat het ongewone
van de situatie hem uitzonderlijk veel deed.
| |
VI
Glas, glas, glas, ze is er steeds in driewerf
raam. Hij ziet haar nu in buitenissig blauw
gekleed, vanochtend had ze nog iets anders
aan. Hij slaat zijn tamboerijn tot bloedens
toe, de melodie kleurt rood, de hemel bloost
de wolken bloot; was het maar vast lente!
Eerst dacht hij nog dat lucht vermoedens
had van tak en teen en twijg. Niet zo gauw,
meneer, als deze wind van noordnoordoost
westwaarts wil gaan draaien is de schade
niet te overzien. Ze heeft haar lippenverf
op de muur gesmeerd in een consequente
uiting van dédain. Is ze dan verwaarloosd,
in de steek gelaten? Nee, ze doet fervente
pogingen om alleen te zijn. In een scherf
gebroken glas ontdekt ze dat momenten
niet herhaalbaar zijn. Kon ze dit bevroeden
in haar onschuld? Ze krijgt het wat benauwd.
| |
| |
| |
VII
Omhoog, omhoog is hij gelaten. Wie niet
het laatste oordeel schuwt vergeet terloops
en stelselmatig. Zachte dakpan, deksels dak,
glans in de lichte avondzon van verre! Blijf
rustig liggen op het spanthout, zie ook toe
op meester IJzerhaan, die malle draaikont
in verroeste bouten. Zijn holle oog bestaat
uit louter lucht en zoute wind. Het klimaat
verhardt de buitenkant van stenen, planten
en verwelkte bloemen. Primula, o primula,
beheers u, nog even en uw pracht verstomt
onder schemering en daarna duister. Zelfs
al draait u honderdtachtig graden om de as,
dan nog ontsnapt u niet, ontkomt u net niet
aan mijn ring van schellebellen, aan mijn
rammelende rinkelbom, die felle rinkelbom.
In het zijraam zie ik dat mijn spiegelbeeld
met het hare samenvalt, is het dan illusie
en dooft het licht dat in mijn ogen steekt;
genaderd tot de grens van wat natuurlijk
dient vermeden: het inderhaast vergeten.
Ai rinkelbom, ai rinkel om en om, en zing;
ik had me bijna aan het glas gesneden.
| |
VIII
Voor wie wil kijken staat het hier:
man, vrouw, huis, een rinkelbom,
eenvoudig voor de enkeling. Links
en rechts ontstaan steeds samen, zo
in verschillen eender. De middagzon
roept vreemde schaduwvlekken op,
zodat men vaak van richting moet
veranderen. De straat drijft weg,
het steenpatroon blijft grotendeels
intact. Enkele auto's claxonneren,
ofschoon er al geen bocht meer is
te maken. Wind loopt om, waardoor
de klinkers nu gaan zweven. Ze raken
in conflict met schoorsteenpijpen,
boeiingen en hanen. Steen waait heen
en weer omdat de windstreek keert.
Niettemin volstaat het om te slaan,
er is niet meer dan wat men ziet.
| |
| |
| |
IX
Natuurlijk had hij gelogen; hij ging
niet goed gekleed en droeg een jas
met twintig losse knopen. Zelfs Justitia
lachte in haar stenen vuist, zodat van
haar geen bijstand te verwachten leek.
Misschien was hij ten dode gedreven,
nadat zijn tamboerijn, zijn tamboerijn...
ach wat, hij was gewoonweg in de plomp
gevallen. En meester IJzerhaan tolde
rond zijn as, de wind sloeg grote gaten
in de trosjes bramen en in het hoge gras.
Dat hij het zonder diagnose stellen kon,
was meer geluk dan wijsheid; in elk geval
had hij de herfstzon in de rug gehad en
zou vanzelf weer boven komen drijven.
| |
X
wacht daar, tot de zon is gedaald,
niet hier maar in haar binnendomein kroop
het licht over de muren, ze had een huid
aangedaan van zuiver satijn,
vuren waren in haar konen gebrand.
Buiten de ruiten een hoestblaf van claxon,
motorgeronk drong ongevraagd binnen, bleef
toch hangen in een floers;
blauwig en vals klonk de rinkelbom
boven de nok waar de haan piepend de wind
imiteerde. Sta strak haan, sta strakker naar
maar taai tegen de vlagen, de vlagen
die dwaas het gebinte belagen. Hoor haar
eens zuchten, want de luchten zijn blind.
| |
| |
| |
XI
stijf en soepel, elke slag
op slag en stoot en maat.
schellend pinkelen in lust,
in vederlichte vaart. Sla
hard of zacht tot op laatst
de schellen rusten, reeds
handmoe raken zij elkaar.
| |
XII
Het is alsof haar kleine hand nog licht
doorlaat, de huid van avondzon doorbloed.
Ik drink haar aarzelende groet die achter
witte hekken ondergaat, ze kijkt niet om
en is me hoogstwaarschijnlijk al vergeten.
Tussen torenhoge bomen staat koolzaad
te verbleken en onder het regime van
oud metaal en houtskoolvuren valt alleen
de diepte van de kleuren. Ze heeft haar
huis verlaten om terug te keren en wat
er verder gaat gebeuren staat in de lucht
geschreven. Haar hand lijkt als een vlam
gedoofd en in de weerschijn van de ramen
dwalen bomen en op een vorstpan draait
een haan zijn rondjes in de noordenwind.
|
|