| |
| |
| |
Jorge Luis Borges
De cyclische nacht
Dit wisten ooit de vlijtige pupillen van Pythagoras:
de sterren en de mensen zullen cyclisch wederkomen.
Eens zullen zich herhalen in noodlottige atomen
de urgente Afrodite, de Thebanen en de agora's.
In era's van de toekomst zal, door wijn en lust verblind,
eenhoevig de Centaur opnieuw 't Lapithisch bloed doen vloeien.
Als Rome niets dan stof is, zal de Minotaurus loeien
in het eindeloze duister van zijn stinkend labyrint.
De slapeloze nachten zullen nogmaals tergen, teisteren.
De hand die dit nu opschrijft wordt eens uit dezelfde buik
herboren. IJzeren legers wacht opnieuw dezelfde fuik
(dit inzicht zou ook David Hume te Edinburgh verbijsteren).
'k Weet niet of ook voor ons een tweede cyclus zich voltrekt,
zoals in een periodieke breuk de cijfers repeteren,
wel dat mij Pythagorische rotaties doen weerkeren
in weerkerende nachten op een afgelegen plek...
Dit hoekje van de wereld, deze buitenwijk der stad,
zou ook het noorden, 't zuiden of het westen kunnen zijn,
maar altijd door een hemelsblauwe muur is het omheind,
met schaduw van een ficus en met barsten in het pad.
Voor mij ligt Buenos Aires nu. De tijd, die mensen voedt
met goud of liefde, biedt mij enkel deez' verwelkte roos,
een ijdele knot van straten in wier namen nutteloos
de namen zich herhalen van mijn voorgeslacht, mijn bloed:
| |
| |
zoals Suárez en Laprida en Cabrera en Soler;
daarin kan ik (nu heim'lijke) reveilles horen schallen,
en republieken, paarden en soldaten horen vallen,
en kreten horen slaken bij triomfen jaren her.
De pleinen, neergedrongen door een nacht zonder bestemming,
zijn diepgelegen patio's in een eindeloos paleis,
en de eensgezinde straten waar de ruimte uit verrijst
zijn gangen van de dromen en van vorm'loze beklemming.
Weer valt de holle nacht die werd geduid door Anaxagoras,
opnieuw mengt de constante eeuwigheid zich in mijn bloed
met onverpoosde verzen die ik schreef (nog schrijven moet?):
‘Dit wisten ooit de vlijtige pupillen van Pythagoras...’
| |
Adam cast forth
Was het een droom of was er echt een Eden?
Traag in de schemer heb 'k mij afgevraagd,
als troost haast, of, waar Adam is verjaagd
nadat hij er geheerst had, het verleden
geen magisch en bedrieglijk fabrikaat
is van 'n God door mij gedroomd. Troebel, grijs
is in 't geheugen 't klare Paradijs,
toch weet ik dat het is en voortbestaat,
maar niet voor mij. Weerbarstig straft, kastijdt
de aarde mij met de incestueuze strijd
van alle Kains en Abels en hun slag.
Toch is het veel, te hebben liefgehad,
geluk gekend te hebben, 't levend blad
des Hofs beroerd te hebben, zelfs één dag.
| |
| |
| |
Beperkingen
Van de straten die 't avondrood doorstromen
heb ik er één - ik kan niet weten welke -
belopen om er nooit terug te komen,
zonder opzet, en zonder het te merken,
onderworpen aan Wie almachtige normen
en een onbuigzame, geheime maat
oplegt aan dromen, schaduwen en vormen
waar 't leven zich in weeft en uit vergaat.
Als alles een termijn heeft en een maat
en laatste keer en nooit weer en vergeten,
wie zegt ons dan van wie we op deze plaats
al afscheid namen zonder het te weten?
De nacht achter 't al grijze glas verglijdt,
en van de stapel boeken die geknot
zijn schaduw op de vage tafel spreidt,
wordt één ons nooit ontsloten door het lot.
Er is in 't Zuiden meer dan één verschoten
poort, met urnen van ingelegd cement
en nopalcactussen, voor mij gesloten,
als ging het om een oude steendrukprent.
Je deed al eens een deur voor altijd dicht,
een spiegel wacht vergeefs op jouw gedaante,
het kruispunt wordt door Janus' vier gezichten
bewaakt, waar jij het open had gewaand.
Bij alles wat je bijbleef, is die ene
herinnering onherroepelijk verdwenen;
nooit zal de bleke maan of witte zon
jou af zien dalen naar diezelfde bron.
Je zult niet meer herhalen wat de Pers,
in 'n taal van roos en vogel, heeft gedicht,
wanneer je voor 't diffuse avondlicht
iets blijvends tracht te zeggen in een vers.
En de onverpoosde Rhône en het meer,
't voorbij waarover ik mij buig vandaag?
Gewist als het Carthago van weleer,
met bloed en zout door Rome weggevaagd.
Ik meen, steeds verder weg, in 't ochtendgloren
een druk rumoer van menigten te horen.
Het zijn die mij beminden en vergaten,
nu ruimte en tijd en Borges mij verlaten.
Vertaald door Eric Coenen
|
|