IV
... Zittend in de schaduw op zijn drempel, in de schrille geluiden van zeer dorre insecten. (En wie zou er die lofzang onder de bladeren willen doen ophouden?) Geen droogstoppel op zijn drempel, maar eerder een man die zich geestig uit en om een geestigheid lachen kan,
die, neergezeten, bij het spel op de drempel goede raad geeft en zich als een eenvoudige milde wijze onder de hoofddoek krabt (en zijn beurt komt om de knikkers, de bikkels of de dobbelsteen te werpen):
zo, bij het vallen van de avond, heb ik hem verrast, op zijn drempel, tussen de hoge koperen spuwbakken. En zie, hij staat op! En zo, met het gewicht van de voorvaderen op zich, de door Koninginnen gezoogde, die zich bij mijn komst geheel met goud tooide, en waarlijk een trede, twee treden, misschien meer, afdalend, terwijl hij zei: ‘O Reiziger...’, heb ik niet gezien dat hij mij tegemoet kwam lopen?... En boven de hoofden der geleerden zie ik de pluim van de glimlach waarmee hij mij wenkt.
Ondertussen hebben de vrouwen de speeltuigen opgeraapt, de dobbelsteen of de bikkels: ‘Morgen spreken wij over de dingen die je naar hier hebben gebracht...’
Dan arriveren ook de mannen van het geleide; krijgen logies, kunnen zich wassen; worden voor de nacht in handen van de vrouwen gegeven: ‘Zorg voor de losgemaakte beesten...’
En de nacht valt nog voor wij aan deze plaatsen gewend zijn. Onder ons bulken de beesten. Een langgerekt pad loopt door uitgestrekte pleinen voor onze deuren. Sporen van frisheid banen hun weg tot bij ons. En er golft een beweging door de toppen der grassprieten. De bijen verlaten de holen op zoek naar de hoogste bomen in het licht. Onze voorhoofden worden ontbloot, de vrouwen hebben hun haar opgestoken. En de stemmen klinken in de avond. Alle stille wegen van de wereld zijn open. Wij hebben enige van die oliehoudende planten geplet. De rivier zit vol bellen en de avond vol vleugels, de hemel is gekleurd als een roze wortel van de purperwinde. En er moet nu niet meer worden gehandeld of geteld, maar ook de leden van de sterkste worden loom; en een weidser ogenblik dan dit hebben wij nooit gekend...
Ver weg zijn de landen van witte aarde, of van leisteen. De mensen van geringe beschaving zwerven door het gebergte. En het land wordt geregeerd... De lamp brandt onder Zijn dak.
Van de Koning spreek ik, sieraad van onze nachtwaken, eer van de wijze zonder eer.
Vertaald door Jozef van Acker
‘Amitié du Prince’ behoort tot de bundel gedichten die onder de titel ‘La Gloire des Rois’ deel uitmaakt van het verzameld werk van Saint-John Perse, uitgegeven als ‘Oeuvres complètes’ in Bibliothèque de la Pléiade, Gallimard, 1972.