‘Amitié du Prince’ van Saint-John Perse
Het uit vier zangen bestaande gedicht ‘Amitié du Prince’ van de Franse dichter Saint-John Perse, is een van de kortere werken uit het oeuvre van deze dichter, dat voornamelijk uit zeer omvangrijke gedichten bestaat, waaronder verdienen vermeld te worden: Anabase, Exil, Vents, Amers, Chronique. Het is representatief voor het werk van Saint-John Perse, in die zin dat de grote thema's die hem als dichter bezighouden, ook hier aanwezig zijn: thema's zoals de aarde (de woestijnen en de steppen in ‘Anabase’, de Nieuwe Wereld in ‘Vents’, de zee in ‘Amers’), de verhoudingen onder de mensen en in de maatschappij (de familie en de dagelijkse leefwereld in ‘Eloges’, de gezagsverhoudingen in ‘La Gloire des Rois’), de geschiedenis en de gang van de mensheid (verovering van land, stichting van steden, cultuur en geestelijk onrust in ‘Anabase’, ballingschap in ‘Exil’, hoge ouderdom in ‘Chronique’). Ook andere kenmerken van de poëzie van Saint-John Perse zijn in ‘Amitié du Prince’ aanwezig: bewondering voor de natuur, dieren en planten, optimisme over het menselijk lot, lof van de levenskracht van de mens.
In het gedicht zijn twee hoofdpersonen aan het woord: de Vorst en zijn bezoeker. Dit laatste personage is de eigenlijke gangmaker van het gedicht en heeft een minder duidelijk profiel dan dat van de Vorst. Uit de eerste zang vernemen we dat hij, de bezoeker, in dat deel van de wereld waar hij vertoeft op het ogenblik dat het gedicht begint, met grote lof van de Vorst heeft horen spreken. En dat heeft hem aangegrepen: de wijze waarop hij die lof in zijn gedicht weergeeft, bewijst het. ‘Jij bent de Genezer, de Helper en de Tovenaar aan de bronnen van de geest.’ ‘Jouw macht over het hart van de mens is een vreemde zaak.’
In de tweede zang tekent de bezoeker, uitgaande van hetgeen hij heeft gehoord, een indringend beeld van de Vorst. Een bijzonder onrustig iemand, die in een problematische verhouding tot de Koningin leeft, die zing, nadenkt, de natuur bewondert, oude kronieken raadpleegt en die met overtuiging de enige opdracht, die hij als Vorst heeft, vervult: waken. De bezoeker is door al het gehoorde zo geïntrigeerd, dat hij besluit naar hem toe te gaan: ‘Ik heb mijn muildieren bijeengedreven en trek een land in van purperrode aarde, zijn domein. Ik heb geschenken voor hem mee en menig onuitgesproken woord.’
De derde zang is het verhaal van de vriendschap die tussen de Vorst en zijn bezoeker, die elk jaar terugkomt, is gegroeid. De Vorst laat hem, voor zijn aankomst, een brief bezorgen, waaruit we iets meer over de persoon van de bezoeker vernemen. Hij reist veel en doet graag langdurige reizen zonder reden, uit geestelijke onrust. Hij is een geleerde, met wie de Vorst graag over geestelijke dingen praat: ‘overtuigende, maar weinig zekere dingen’. De vriendschap van de Vorst stelt hij zeer op prijs en hij haast zich naar hem toe, als door een gunstig lot naar hem gedreven.
Hun ontmoeting heeft plaats in de vierde en laatste zang. De Vorst verwelkomt hem met grote eer. Hij heeft zich voor de komst van de bezoeker geheel met goud getooid en treedt hem tegemoet. En de pluim van de glimlach waarmee hij hem wenkt, herinnert aan de wiegelende vederbos uit de eerste zang, het teken van de hoge geboorte van de Vorst. En de adem der aarde waaruit de Vorst is gevoed, blijft aanwezig in de vorm van de beweging die golft door de toppen der grassprieten. Er gaat van hun ontmoeting iets rustgevends uit, dat zich voortzet in de grote sereniteit, die over de aarde, mensen, dieren en planten neerdaalt.
Jozef van Acker