| |
| |
| |
Petrarca
Sonnetten
Fontein van smart, herberg van boosheid, bron
van dwalingen, tempel van ketterijen,
ontheiligd Rome, duivels Babylon,
om 't beeld waarvan men enkel maar kan schreien,
smidse van arglist, kerker zonder zon,
waar slechts verderf en ontucht kan gedijen,
levende hel, boosaardig bastion,
eens zal Gods toorn jouw trotse poort rammeien!
Terwijl je in povere eenvoud bent gesticht
steekje nu driest de kop op. O verdorven
straathoer, wat is 't waar je je hoop op richt?
Op je echtbrekers? Op wat je hebt verworven
aan geld en goed? O Constantijn, in 't zicht
van wat voor zondigheid ben jij gestorven!
| |
| |
Wanneer de zonnegod zijn gouden wagen
dompelt in zee, verduistert mijn bestaan,
en ik bemerk hoe sterrenlicht en maan
me een nacht van zorg en pijn en angst in dragen.
Ik zeg dan tot mijn liefste, die volslagen
doof voor mij is, wat zij me heeft aangedaan,
om dan met de aarde en mezelf begaan
de liefde en 't blinde noodlot aan te klagen.
Geen slaap wordt mij gegund, mijn nachtrust gaat
verloren in verzuchtingen en klachten
en tranen waar de smart in overslaat,
en zelfs van 't licht kan ik geen heul verwachten.
Alleen de zon waarin mijn liefde baadt
kan met haar gloed mijn lijden nog verzachten.
Onzalig Babylon, waar 't mensenras
zijn eer in 't vuur der zonde pleegt te zengen,
kiemplaats van ketterij, in zak en as
ben ik je ontvlucht om 't leven te verlengen.
In deze eenzaamheid, waar bloem en gras
heerlijke geuren door mijn verzen mengen,
praat ik met Liefde en denk ik aan wat was
om me in dit triest verwijlen troost te brengen.
Door me voor lot en massa af te sluiten
en aan geen lage lusten 't oor te lenen
kom ik tot rust van binnen en van buiten.
En van de twee die ik zoek hoop ik dat de ene
zich vredelievend voor mij zal betonen
en de ander mij met vriendschap zal belonen.
| |
| |
Er zijn op aarde dieren die de felle
schichten van 't zonlicht met hun blik verdragen;
er zijn er ook die 't overdag niet wagen
zich aan de hete stralen bloot te stellen;
ook zijn er die verlangend lichtwaarts snellen
omdat de flonkeringen hen behagen,
maar die in 't laaiend vuur, dat ze eerst niet zagen,
net zoals ik verschroeien en ontvellen.
Ook ik richt me te gronde door te kijken
naar 't licht van deze vrouw. En ach, wie schenkt
mij duisternis, plaatsen om uit te wijken?
Waar zij haar glans maar uitzendt, daarheen brengt
mij 't onontkoombaar lot: mijn ogen blijken
huilend op zoek naar 't vuur dat hen verzengt.
Ik ga zo diep gebukt onder de zware
vracht van mijn oude zonden, dat mijn lijden
bestaat uit de angst dat ik aan de overzijde
de haven van de vijand in zal varen.
De goede vriend, die mij zovele jaren
geleden liefdevol aan 't kruis bevrijdde,
ontviel mij helaas zo, dat ik al tijden
vergeefs probeer zijn beeld nog te ontwaren.
Maar wat hij uitriep dreunt nog in mij na:
‘Gij allen die belast zijt en beladen,
kom toch tot mij, die voor u opensta!’
Och, welke staat van liefde of genade
zal mij de vleugels geven om weldra
rein als een duif in hemels licht te baden?
| |
| |
Vraatzucht en slaap en lege vadsigheid
hebben van de aarde elke deugd verdreven,
en door de waan der dagen stukgewreven
lijkt de natuur haar spoor volledig kwijt.
Gedoofd is 't sterrenlicht, dat wijd en zijd
weldoend gestalte gaf aan 's mensen leven,
en spotternij en hoongelach omgeven
wie zich aan schrijven of aan dichten wijdt.
Wie taalt er nog naar mirte of lauwertak?
De op winst beluste massa roept misprijzend:
‘Och Wijsheid, jij bent arm en naakt en zwak!’
Edelgestemde geest, jij die al reizend
dikwijls alleen zult zijn, ik wil je vragen
om op je hoge tocht niet te versagen.
Hoe kwelt mij de angst, als ik terugdenk aan
de dag dat ik mijn liefste achterliet
in zorgelijk gepeins! En hoe geniet
mijn hart door steeds weer naar haar toe te gaan!
Ik zie haar nog met haar vriendinnen staan,
schuchter als een ontloken roos, en niet
hevig ten prooi aan droefheid of verdriet,
maar lichtelijk geschrokken en ontdaan.
Ik zag hoe 't was verdwenen allemaal:
haar parels, kransen, sieraden en kleuren,
haar lach en zang, haar zoetgevooisde taal.
Ik zag haar, toen ik ging, in stilte treuren.
O God, in wiens genade ik ademhaal,
laat dat waarvoor ik bang ben niet gebeuren!
Vertaald door Frans van Dooren
|
|