| |
| |
| |
Hart Crane
Legende
Zo stil als een spiegel heet te zijn
storten in stilte realiteiten langs...
Ik ben niet aan berouw toe
noch aan het uitwisselen van spijtbetuigingen. Want de mot
buigt niet méér dan de nog altijd
in de witte vallende vlokken
de enige waarde alles geven.
dit hechten en dit branden,
(weer het rokend souvenir,
bloedende verschijning!) en toch weerom.
Tot de blinkende logica behaald is
onfluisterend, zoals een spiegel
Dan zal, druppel voor bijtende druppel, een volmaakte kreet
een trouwe harmonie besnaren, -
onontkoombaar dartelen van al wie de legende
van hun jeugd het middaguur binnendansen.
| |
Emblemen van geleiding
Bij een schiereiland zat de zwerver
de oneffen graven in 't dal te schetsen.
Terwijl de apostel aalmoezen
aan de zachtmoedigen uitdeelde
met zwavel en gouden rotsen...
want vreugde gaat in ontzaglijke windsels,
de levenden lokkend naar poorten van de geest.
Redenaars volgen het heelal
en seinen de verzamelde wetten aan het volk.
De apostel brengt door discipline gedachten over.
Kommen en bekers vervullen geschiedkundigen
met adoraties - matte lippen
die poorten van de geest herdenken.
Later koos de zwerver deze rustplaats
waar marmeren wolken de zee schragen
en waar, ten laatste, een uitverkoren held
heen werd gedragen. Toen waren zomer en rook voorbij.
Dolfijnen speelden nog, de horizonnen overwelvend,
maar louter om herinneringen te bouwen
aan poorten van de geest.
| |
| |
| |
Lof aan een urn
In memoriam: Ernest Nelson
Het was een mild en noordelijk gelaat
dat in die bannelingsvermomming liet samengaan
de eeuwigdurende ogen van Pierrot
en, van Gargantua, de lach.
Zijn gedachten, aan mij overgebracht
vanaf witte sprei en kussen, waren,
delicate drijvers op de storm.
De hellende maan op de hellende heuvel
bewoog ons, eens, tot vermoedens
van wat de doden bewaren, levend nog,
en het soort taxaties van de ziel
die de dringende klok, in de hal van het crematorium
opgesteld, van commentaar voorzag,
tevens verwijzend naar ons loven
van heerlijkheden die bij het uur pasten.
Toch, denkend aan goud haar
kan ik niet dat gebroken aanschijn zien
zonder het droge geluid te horen
van bijen, door een doorzichtig ruim reikend.
Strooi deze goed bedoelde idiomen
in de rokerige lente die de woonwijken
vult, waar zij verloren zullen raken.
Het zijn geen trofeeën van de zon.
| |
Chaplinesque
Wij treffen onze makke aanpassingen,
tevreden met de toevallige vertroostingen
in verwreven en te ruime zakken.
Want wij kunnen de wereld nog liefhebben,
die een uitgehongerde poes op de stoep aantreffen,
en schuilhoeken voor haar weten tegen het razen van de straat,
of warme, gescheurde elleboogbedekkingen.
Wij zullen ontwijken, en tot de laatste grijns verdralen
de doem van die onvermijdelijke duim
die langzaam zijn rimpelige wijsvinger naar ons toe schuift,
het doffe turen tegemoetziend metwat een onschuld,
Toch zijn deze schitterende instortingen geen leugens
evenmin als de pirouetten van welk buigzaam wandelstokje ook;
onze ondergang mag geen bedrijf heten.
Wij kunnen aan je ontsnappen, en aan alles behalve het hart:
ons treft geen blaam als het hart dóórleeft.
Het spel dwingt grijnzen af; toch hebben wij gezien
hoe de maan in eenzame steegjes maakte
een lege vuilnisemmer tot graal van lachen,
en bij al het galmen van pret en bejag
een poes in de wildernis gehoord.
| |
| |
| |
Voor het huwelijk van Faustus en Helena
‘Aldus vermogen wij, door Talmoedische kunde en profane Griekse, op te zetten het huis van Helena tegen de Ismaëliet, Koning van Thogarma, met zijn maliënkolders zwavelig, blauw en vurig; en de macht van Koning Abaddon, en het beest van Cittim; dewelke Rabbi David Kimchi, Onkelos, en Aben Ezra duiden als Rome.’ The Alchemist
I
De geest is bijwijlen gebleken
te zeer het deeg, gebakken en bestempeld,
dat gangbare menigten delen.
Door de gestapelde afscheidingen van de dag -
de memoranda, honkbaluitslagen,
stenografische glimlachen en staande noteringen heen,
seinen smoezelige vleugels dubbelzinnigheden.
Mussenvleugels strijken langs de geest;
aantallen, door asfalt afgewezen, verdringen zich
in de marges van de dag, markeren de stoepranden,
op iedere hoek diverse dageraden konvooierend
naar drogist, kapper en sigarenwinkelier,
tot de afgepaste ondoorzichtigheden van de avond
ze even plotseling weghalen, ergens naartoe
waar 't maagdelijk is misschien,
minder verbrokkeld, koel.
Er is de wereld dimensioneel voor
hen die niet verknoopt zijn door de
liefde tot dingen onverzoenlijk...
En toch, stel dat ik op een avond vergat
ritprijs en overstap, en alsnog daar terecht kwam
zonder herinnering, - verdwaald, doch balancerend
in 't verkeer. Dan kon ik je ogen aan de overkant
van een middenpad aantreffen,
nog flakkerend van die prefiguraties -
spilziek maar thans onbetwist,
half lachend vóór het schokkerige raam.
Er bestaat wel een manier, denk ik,
om die handen van je aan te raken die de nachten
tellen die bespikkeld zijn met roze en groene advertenties.
En nu, voordat z'n aderen verdonkeren
dat je dit versjacherde bloed ontmoette.
Niemand die beter kent- in zijn droom
op handen zijnd - de witte ouwelwang van de liefde,
noch die woorden aanbiedt even licht
als maanlicht op dakranden sneeuw tegemoet treedt.
Weerspiegelende ommekeer van alle dingen
bij je diepe blozen, als extasen zich heenwerken
door leden en buik, als regenbogen uitdijen,
inwerkend op keel en zijden...
Het lichaam van de wereld, onontkoombaar,
weent te midden van vindingrijk stof om het hiaat
dat erboven knipoogt, korenbloem in je borsten.
De aarde kan diafaan op de dood afglijden;
maar als ik mijn armen verhef, dan is het
om voor jou te buigen, die eens je afwendde,
Helena, kennende het dringen van gekwelde handen
die tè zeer met staal en aarde werden afgewisseld
om je eindeloos vast te houden.
Daarom ontmoet ik je in die uiteindelijke vlam
die je vond in finale ketenen, toen geen gevangene meer -
hun miljoen brozen, bloeddoorlopen ogen voorbij;
wit, door witte steden verder gekomen, om op je te nemen
die wereld die ieder van ons alleen gewordt.
Aanvaard een enkelvoudig oog
op jouw vlak vastgekramd,
krommende as van devotie langs parallelle wegen
die gaan, ononderbroken, door uurloze dagen -
één onopvallende, gloeiende kring van lof.
| |
| |
II
Koperen slaapmiddelen glinsteren hier;
lol gaat van het ene been op het andere staan,
trekt als magneet hun tremolo.
Deze schallende opéra bouffe,
gezegend uitstapje! dit ricochet
weet, Olympianen: wij zijn ademloos
terwijl nikkercupido's de sterren afstropen!
Duizend lichte schouderophalingen houden ons recht
onder grommende hagels van melodie.
Witte schaduwen glippen over de vloer
uitgespreid als kaarten uit een slappe hand;
ritmische ellipsen voeren naar handgaloppen
tot ergens er een haan gekscheert.
Begroet naïef- doch onverschrokken
nieuwe sussingen, nieuwe ontsteltenissen
die kornetten bij elke stap introduceren -
dan mag je met mij samen van de trap afvallen
met volstrekte gratie en berusting.
Of klaaglijk zeilen langs oevers
waar, dankzij vreemde harmonische wetten,
alle verwanten, sereen en koel,
geschommeld zitten in duidelijke fauteuils.
O, ik heb metaalachtige paradijzen gekend
waar koekoeken vinkjes toeklokten
boven vingervlugge slagwerkkatastrofen.
Waar gegiechel het gekerm van de dood binnenhaalde
heb ik onder wentelende zonneschermen gezien
de wiegedrukken van het goddelijk grotesk.
Deze muziek heeft iets geruststellends.
De sirene van de bronnen van schuldbewuste zang -
laten we haar nemen op het gloeiende was
gegroefd met nuances, nervositeiten
die ons erfdeel zijn: zij is nog zo jong,
wij kunnen haar niet afkeuren terwijl
zij glimlacht, duikend hier
in deze gecultiveerde storm
tussen slanke schaatsers langs de aangeharkte hemelen.
III
Kapdragende scheidsrechter van schoonheid in deze straat
donker naar motorendageraad toe vernauwend -
jij hier naast mij, tere afgezant
van ingewikkelde verslagen aantallen die opstaan
in gefluister, van staal ontbloot; vrome boordschutter!
die trouw, zelf, tè gauw zal neerstorten
en wel langs andere wegen dan zoals de wind zakt
over de zestien zuinige bruggen van de stad.
Laten we onze keel ontgorden van vrees en medelijden.
die vlugste vernieling opdreven
in tuilvormige formaties van mechanismen, -
die de bries op de heuvels voortjoegen, kwade wil spuwend
die over weien weergalmde, en neerzagen
op breuken vol verscheurde lege huizen
als oude vrouwen met tanden die geen feest vierden
die wachtten zwakjes, eventjes, vergeefs:
wij weten, eeuwige boogschutter, ons vlees herinnert zich
de trekvaste takken, de wendbare blauwe hoogvlakten,
de bestegen, meegevende steden van de lucht!
Die gezadelde hemel die repeterend verticaal
flikkeren van vuur neerschudde - geen hypogeum
van golf noch rots was tegen één uur bestand.
Wij vroegen daar niet om, maar overleven
en zullen aanhouden, wéér spreken ten overstaan van
alle stoppelstraten die niet de herinnering zijn
ingekromd, noch hebben gekend
de onheilspellende verheven arm
die langs de boog van Helena's aangezicht afdaalt
om met zegen en ontsteltenis te verzadigen.
| |
| |
Een gans, tabak en eau-de-cologne -
drievleugelige, goudgeschoeide profetieën van de hemel
zal het gulle hart steeds moeten desemen
en lengen met klokken en stemmen, en verzoenen
de tanende schaduwen van ons dienstplichtige stof.
Anchises' navel, van de zee druipend, -
de handen die Erasmus in glanzende getijden dompelde,
vergaarden de voltage van verwaaid bloed en wijnrank;
o broeder-dief van de tijd, graaf opwaarts
naar de flarden nieuwe wijn die wij ons herinneren.
Laat hen de karige boete hunner dagen lachend uitzitten,
die niet met ons durven deelhebben
aan de adem vrijgegeven, de substantie
aangeboord en onherstelbaar verschoten
om der wille van gouden, of de schaduw van goud haar.
Loof onmiskenbaar de jaren, wier vluchtige
beschuldigde bloedende handen reiken
en de hoogte dorsen die de verbeelding
aan wanhoop voorbij overbrugt,
achter zich latend koop, klinker, gebed.
| |
Bij het graf van Melville
Vaak zag hij, beneden de golf, van deze richel
verwijderd, hoe de dobbelstenen van verdronken mannenbotten
een ambassade nalieten. Hun getallen, terwijl hij keek,
sloegen tegen de stoffige oever en werden aan het zicht onttrokken.
En wrakken gingen voorbij zonder klokgelui,
terwijl de bloemkelk van de gulle dood
teruggaf een los hoofdstuk, asgrauwe hiëroglief,
het omen kronkelend door schelpengangen.
Toen, in de cirkelende kalmte van één weidse spiraal
- de sjorringen bezworen, kwade wil verzoend -
waren er berijpte ogen die altaren hieven;
en stille antwoorden kropen over de sterren.
Kompas, kwadrant, sextant beramen
geen verdere getijen... Hoog in de azuren steilte
zal geen monodie de zeeman wekken.
Deze fantastische schaduw bewaart de zee alleen.
| |
| |
| |
De gebroken toren
Het klokketouw dat bij dageraad God vergaart
zendt mij heen alsof ik door de doodsklok heen viel
van een verbruikte dag - om 't gazon rond de kathedraal
van kuil tot kruis dóór te lopen,
mijn voeten - kil, op treden uit de hel.
Heeft u niet gehoord, heeft u niet gezien die brigade
schaduwen in de toren, wier schouders zwaaien
antifonale carillons, ingezet voordat
de sterren in de zonnestraal gevangen
De klokken, zeg ik, de klokken breken hun toren af
en schommelen ik weet niet waar. Hun tongen griffen
door merg heen in vlies, mijn lang verstrooide partituur,
gebroken intervallen... en ik, hun koster-slaaf!
Ovale encyclieken in ravijnen, de impasse volladend
met zangers in katernen. Hellend opgestapelde stemmen gedood!
Pagodes, campaniles met uitspringende reveilles -
o geterrasseerde echo's op het veld verslagen!...
Zo kwam het dat ik in de gebroken wereld intrad
om het visionaire gilde van de liefde na te speuren
waarvan de stem een flits in de wind was
(waarheen gestoten weet ik niet)
doch niet om iedere wanhopige keuze
Mijn woord plengde ik. Maar was het verwant, gegrift
door die rechtsprekende vorst van de lucht
wiens dij de aarde in brons giet, kristallen Woord slaat
in wonden eens aan hoop verpand - aan wanhoop gespleten?
De steile inbreuken van mijn bloed lieten mij
geen antwoord (zou bloed een toren kunnen dragen
hoog genoeg om de vraag zuiver te slingeren?) - of is zij het
wier zoete sterfelijkheid verborgen kracht opwekt? -
en door wier polsslag heen ik hoor, de slagen tellend
die mijn aderen zich te binnen roepen en toevoegen, herlevend en zeker
het angelus van oorlogen dat mijn borst oproept:
wat ik genezen draag, oorspronkelijk nu, en puur...
en bouwt, van binnen, een toren die geen steen is
(niet steen vermag de hemel te bekleden) - maar glijden
van steentjes - zichtbare vleugels van stilte gezaaid
in azuren kringen, wijder wordend naarmate ze
de moederbodem van het hart doen dalen, het oog neerhijsen
dat als heiligdom het stille meer omvat
en een toren doet zwellen...
het ruime, hoge decorum van die hemel
ontzegelt haar aarde, heft liefde in z'n regen omhoog.
|
|