| |
| |
| |
Peter Ghyssaert
Schetsen van een sloopterrein
I
Tussen balken hangt een oude geiser
aan verwelkte waterleidingsbuizen,
dode bloem van goor emailwit;
zingend water werd er prijsgegeven
en verstilde, als het leven:
erfstuk voor de tijd die leest,
ontkleedt en scherf na scherf begraaft;
de meest begaafde voorwerpen
hebben hun adeldom gedeukt en waar
een regenplas in ongelijk
een stroblond vuurtje oprakelt,
verkommert een verzakte en
beschimmelde, in vroeger jaren
aan verliefden opgedragen,
door de regen doorgezaagde en
II
Vroeger was de wind, getemd
tot slanke honden - één per windstreek -
welkom hier; van haardgloed
voorspelbaar bij verhalen die
gerustgestelde adem doet.
Maar nu gebroken deur en raam
een kroon van scherven dreigend
regen ruisend zoekt in kelders
en in tere kamers, vingers
woelend onder het behang,
nu staat het waaien op: tot kwaad
verworden waker die panelen
en buiten bij de zure planten
aanvuring zoekt van zijn oudste
weer ten troon gestelde aard.
| |
| |
III
tot helderheid gesleepte kamers
het schitterendste landjuweel
dat met zijn stralenhuishouding
het voorbeeld stelt en zijn omgeving
domineert; de warme tuinen,
verre uitlopers van Eden,
groeien door tot in de woonkamer.
Die 's nachts rilde onder het licht
van vreemde sterren dat als
koudvuur in de puinen stak,
bloeit op, als toegesproken met
cement, verbouwd en dichtgemaakt
en in de spinsels van de zon gehuld.
Hier glanst een steenhoop vol met gaten,
zo onaantastbaar waterdicht
zoals een hoofd van waan vervuld.
| |
Het skelet
Hier zijn de duigen van een leven,
aangetast door vuil en kou;
een roes van bloed en spieren,
hun idealen, zijn verdwenen
Tuig waarin de tocht een liedje fluit;
koets van been onder de zoden
vastgereden, ooit geledigd
en vernietigd door de nacht;
ribben klemmen als een deur.
Daar zat misschien een ziel
die niet meer wist waarheen.
| |
| |
| |
De doodgraver
Zonlicht flonkert op de spade vóór
het omslaat in de aarde en met maden,
kluiten wordt begraven: kleine werelden,
stil en van duisternis verzadigd,
draaiend onder het gesloten grafveld
als een raderwerk; hij kent ze door
en door, hij droomt ze en zijn dromen
nemen van hun kleuren en bewegingen.
Hij schat zijn akkers elk seizoen en telt
de oude dames van het dorp - het bleke
plantgoed van hun handen ligt
gesnoeid boven de lakens klaar; hij is
hun tovenaar en hun bewonderaar, stelt
klamme, zwarte liefdesbrieven op
en leest een strofe van een stervend
aangezicht, een ode uit het oog
dat licht ontbeert en een volmaakt gedicht
uit elke dode, sterke regels over
de geschrapte hersens heengeschreven:
al de runen van het ondermaanse.
| |
De vliering
Op de vliering bloeit antiek,
met stof als met stuifmeel bevrucht,
naar schaduw en vergetelheid:
de oude schrijftafel waraan nog af
en toe het benig zonlicht schrijft;
de manke kanapee, de porseleinen
theepot met gebroken tuit; de zacht oranje
altviool met zwarte klankgaten als
kleine, opgedroogde bronnen;
elk voorwerp, zijn zin verloren en
zijn doel vergeten, krijgt een nieuwe zin:
geen mens die er naar puurt, in vrije
uren stapelend, blind en stom
zich stotend aan een opgegeven boedel,
luisterend naar onverstaanbaar
dialect van pluis; zoals het fluistert
van een buste naar een kast heeft hij
het nooit gehoord. Er springt een snaar,
er glijdt een foto uit een boek; er wordt
verjaard, gevierd, geconverseerd door
schaduwheren als door leden van een club
waartoe hij niet behoort.
| |
| |
| |
De promenade van Erik Satie
's Morgens vroeg komt hij naar huis;
hij heeft een hamer in zijn jaszak
tegen het Parijs' gespuis.
Hij heeft een kamer in een kale buurt
een binnenwerk gevuld met stof
en losse vellen bladmuziek waarin
Zijn hoed is hem zo lief als een orgaan:
een kleine, nette, zwarte holte
waar gedachten komen en weer gaan,
ongrijpbaar als het mooiste voorschrift
in zijn mooiste partituur - uren
van noten en van schoonschrift.
Erik Satie loopt haastig door de straat:
Hij heeft iets in zijn hoofd gehoord;
de hamer schudt tegen zijn lichaam aan;
hij wandelt in de compositie voort.
| |
Scene met oude muziek
Een clavecimbel vol met glasbraak;
partiturenlang gaat afbraak
in de kleine klankkast door:
in: de slanke en gekleurde
de donkere wijnkelk Händel,
het stof dat - als een wending
wervelend in een intrige -
wenend: één voor oude vreugde
en het ander voor oud zeer.
|
|