Johan de Boose
Mijn vingers herinneren zich uw gezicht, niet het gezicht dat ik de vorige nacht zo dichtbij had gezien, maar het gezicht vanjaren geleden, ergens in de donkere herinneringen uit mijn jeugd, toen ik voor het eerst na de vertrouwde warmte van de kindertijd, de vreemde warmte van een gezicht ontdekte dat in alle opzichten op het mijne leek en tegelijkertijd onnoemelijk anders was. En nadat ik dit gezicht, dat ik bestudeerde zoals ik nooit mijn eigen gezicht kon zien, had opgezogen in al zijn vreemde fruitigheid, daalde ik af naar de zorgvuldig verborgen rondingen en holten vol nieuwe geuren, en ik bedacht een naam voor deze kinderlijke ontdekking: vrouwschap - en zo nam ik nieuwe landen in, die ik uit de stilte van de nacht bevrijdde en kommervol bewasemde als bergkristallen en namen toedichtte, opdat ik hun mossige grond nooit meer zou vergeten, zelfs niet als ik stierf. Zou ik nog wel sterven? De hitte, die mijn hele wereld met een volrijpe, zomerse energie omhelsde en waarin ik geen spoor van gif vermoedde, maakt mij onsterfelijk, immuun voor verrotting. In die dagen bezatte ik me aan de verwondering over telkens nieuwe landschappen, en in de roes droomde ik van zuiverheid - de zuiverheid van een ontblote huid, waarin ik hars ontdekte, geen zweet, geen tranen, niets zouts, geen gif. Ook toen sprak ik u in uw tientallen gedaanten niet aan. Ik betastte u zwijgend, en dat volstond. Mijn brandend lichaam haatte taal. Ik verlangde alleen naar zinnelijkheid, naar nat naakt. Hars.
Ik stel me voor in uw keuken, terwijl u even op de tenen gaat staan en een glas uit de hangkast pakt of de sleutel van uw balkondeur omdraait en zucht. Ik denk dat u niet werkt, maar de krant doorbladert en veel wandelt en op de bedrand zit en sigaretten rookt. De hoogste bestemmingen, geen koorts, geen aspirines, geen zwaarmoedigheid, alleen een glas wijn om in de dikke stoffige duisternis te kunnen inslapen. Toen ik ooit bij vrienden overnachtte na een feest schrok ik in de vroege ochtend wakker van haastige hakken op straat, die in een onberispelijk ritme, als van verzen, voortbewogen en opeens, georkestreerd door het geritsel van regen, struikelden, waarbij het web, dat de naalden over het trottoir spanden, plots huiverde en knapte - een gebarsten snaar die je slaap verstoort.
Ik kan u verkrachten bijvoorbeeld en wurgen en met de inhoud van uw tasje koffie drinken in een hotelsuite, terwijl u kleurloos in een steeg ligt, weggeworpen pop met een jammerlijk gebrek aan elegantie, scheuren in haar katoenen verpakking en ballen van ogen. Geen vochtige sandalen meer, geen sigaretten op de bedrand. Bewegingloosheid. Ontoegankelijkheid. Waarom zwijgt u? U gelijkt nu op al die anderen in de nekropolis. Dat had ik kunnen doen, honderd passen hiervandaan, zonder noemenswaardige moeilijkheden - maar ik steun op de balustrade en houd een boek in het lantaarnlicht.