disje onder het bed vandaan kruipen. En hij legt het haar uit, van de schaduwen en het oplossen van de wereld, ze blijft hem aankijken en streelt zijn borst en schouders, vertel verder, zegt ze als hij even pauzeert en hij blijft aan één stuk door praten, alsof er een heleboel ingehaald moet worden, ik kan het niet accepteren dat je niet volledig van mij kunt zijn, nooit heb ik het gevoel dat dit echt is, alles voltrekt zich in een droom, een mooie droom, dat wel, maar het is en blijft een droom, een schijnwereld als in een boek, ik geloof dat er een oplossing moet komen, een einde aan dit gehuichel en dat we de konsekwenties van onze liefte moeten aanvaarden en er openlijk voor uit moeten komen, het dorp begint al te roddelen en straks komt hem iets ter ore, via allerlei ondoorgrondelijke sluipwegen komt hij er achter en dan zijn de poppen aan het dansen, en als hij hier de spinnewielen in de kelder aantreft zal hij alles begrijpen en hij zal je slaan en nog meer drinken dan hij al doet. Als hij eindelijk ophoudt, vraagt ze hem wanneer ze zijn novelle mag lezen. Hij zegt haar geduld te hebben, want ze leven al genoeg in een fictieve wereld, dat boek kan nog wel even wachten.
De eerste dagen nadat Zjenja weer vertrokken is, speelt hij meer Bach dan anders. Hij heeft iets nieuws in de muziek ontdekt, dat hij naar boven probeert te halen. Voorlopig noemt hij het de zwarte Bach. De onhoorbare stemmen die door de partituren dwalen, komen tot leven door zijn nieuwe interpretatie, en de mathematische helderheid van de muziek wordt verrijkt met een duistere ondertoon. Als hij zichzelf erop betrapt dat hij wijzigingen in de partituren aanbrengt, besluit hij een tijdlang geen Bach meer te spelen en weer aan zijn novelle te werken.
De dokter slaat de wijn telkens af. De bloeddruk fluctueert met het komen en gaan van Zjenja.
‘Bent u bang voor de roddels?’ vraagt Tsjechov.
‘Ik ben bang voor uw onwetendheid.’.
De ara is door de aanhoudende hitte van slag geraakt en braakt wartaal uit. Onophoudelijk noemt hij zijn eigen naam, die eigenlijk niet eens een naam is: ara, ara, ara. Tsjechov vreest dat de vogel het niet lang meer zal maken.
‘Iemand die zijn eigen naam blijft herhalen, staat op het punt te sterven,’ zegt hij tegen de dokter.
De dokter fronst zijn wenkbrauwen en vertrekt.
Ze liggen tegen elkaar gerold in een kuil op het verlaten strand, een onvindbare plek op enkele kilometers van Jalta. De late middagzon kleurt hen koperrood.
‘Ik heb hem één keer zien spelen. In Petersburg,’ zegt ze. ‘Het was vlak voordat hij zich terugtrok.’
Tsjechov heeft niemand gekend die hem ooit zag spelen, de grote Bachvertolker en een raadsel. Vrijwel niemand luistert naar Bach. Hij vraagt hoe oud ze was en ze antwoordt dat ze een kind was en nog gelukkig, want nu mag ze nooit meer naar muziek luisteren, door hem, ze spreekt altijd over hem en noemt nooit zijn naam, ze omzeilt iets dat gevaarlijk is en uit zijn schuilplaats tevoorschijn zal komen bij het horen van zijn naam. Door het te benoemen zal het voor hen verschijnen en hen vernietigen als een blazend vuur.
‘Hij haat muziek,’ zegt ze.
‘Ik weet het,’ fluistert hij zacht.
‘En toch speelde hij vroeger prachtig piano. Toen we elkaar pas kenden.’
Ze neemt een hand vol zand en laat het door een gaatje dat haar pink vormt op zijn huid vallen, in een straaltje. Ze is mijn zandloper, zij is de tijd die ik nog heb en die op mij valt, onder die laatste tijd ga ik nog bezwijken, voordat ik mijn slot gevonden heb, voordat mijn meesterwerk af is.
‘Als hij hier achterkomt, mept hij me dood,’ zegt ze.
Tsjechov gaat op zijn rug liggen. Ze laat een straaltje in zijn navel lopen, totdat er een bergje ligt. Hij kijkt nauwlettend toe hoe ze het doet en ziet alle details als door een vergrootglas: haar hand, zijn buik en daartussen het zand.
Er zitten drie jongetjes rond het huis, aapjes met glimmende ogen.
‘Ze bespioneren ons,’ zegt Zjenja.
Tsjechovlooptnaarbuiten, hoort geritsel, maar ziet ze niet meer. Hij gaat een stuk de tuin in, zoekt tussen de braamstruiken bij de cypressen. Plotseling staat er een vlak voor hem, lachend met ontblote tanden en in zijn hand een blinkend mes. Een seconde later is hij verdwenen. Zjenja staat op de veranda en zegt: ‘Ze zijn gestuurd uit het dorp.’
‘Ga naar binnen,’ sist hij.
Als hij een kwartier heeft rondgeslopen, weet hij dat