De Revisor. Jaargang 19
(1992)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
H.H. ter Balkt
| |
[pagina 17]
| |
Tabula peutingerianaDürer beeldt mij af bij een vechtende haan,
zwaan en raaf.. Ik, Konrad Keltes, dichter
van niets, liet de wereldkaart die ik vond
in een obscure bibliotheek, na aan Konrad
Peutinger: elf segmenten, maar 34 cm hoog,
van op linnen geplakt perkament, allerzonderlingst
met tempeltjes en torens gesierd;
bijna 7 meter lang was dit eens de wereld..
Ten zuiden van Francia ligt Noviomagi, vlak-
bij een kronkelende rivier, mijlen in cijfers
spoeden zich naar Coló. Traiana, Reruiges en
de torens van Baca conervio. Het was de tijd
van de gevleugelde sneeuwvlokken, kristallen
in de vorm van ogen, pijlen, klokken, handen.
| |
Zeer groot is de dwingelandij hier van de vermomde windbuilenGa naar eind*Niemand doetje hier goed, velen spreken kwaad.
Ik schreef al eerder, al wat er ooit bij heidenen
bestond aan hebzucht, eerzucht, weelde, hovaardij
en tyrannie hebben wij overtroffen. Zie ik zich
koepelen de luchten, boven Londen, Bazel, Leuven,
St. Omer, Freiburg, klopt mij het hart in de keel
- wat zien de luchten later? Ontrolt zich in milde
wind ooit het mirakel van leeuw, lam en de vrede
op stille plankieren? Bazel zint mij, Leuven goot
in mijn oren geraaskal en lawaai zoals altijd in
het laagland; maar Brabant wenste ik mijn laatste
maand dichterbij. [Zacht en vreedzaam, kentekenen
dragend van liefde en mededogen, zijn lach en oor-
log ons nabijer dan in ons stille huis de deuren.]
| |
[pagina 18]
| |
Zang van de menigten't Is het gras dat de wereld draagt, niet de eik Wij teloor onder stadsmuren, in ijs en wrede
oorlog verre van vrede, wij ingesponnenen in
kalme rook, onder schattingen zwaar belasten,
wij in de tintelingen van feodale vrieskoude
bezwekenen; wij bleke stemmen op slagvelden,
lang bestookt door eeuwen en wind, wij monden
tot zwijgzaamheid geranseld, wij onder torens
van machthebbers ten onder gegaan, kreunend
onder zweepslagen; wij met één goed woord op
de lippen - en het werd ons ontnomen, wij die
geluk omdroegen en het werd gekliefd; wij, de
dragers van de aarde - als de grassen - beijzeld
met wanhoop, kou; wij in de toendra van 't totalitaire,
't abattoir van de geslachte stemmen.
| |
Sir Philip Sidney bij Zutphen en in Arnhem, 1586Wie niet koestert zal óók branden, in ander
koudvuur maar even hevig. Ik denk aan de zo
groene grassen van overzee, hier onderaan de
verbijsterend dikke muur. Veinzerij, lachen,
doden ook; vlaggen en rook kolken boven de
stenen. Koudvuur snijdt mijn stem af. Wilde-
zwijnspasteien die ik stuurde, Laaglandse
lekkernijen, moesten Essex vermurwen, pleitten
vergeefs voor een zesweeks verlof. ‘Koningin
laat Philip Sidney uit Holland vrij, sleep
hem achter de tralies van rook en razernij
vandaan’. - Zuidwaarts. In Arnhem. De doktoren
hier zijn niet veel zaaks. Wat mijn verzen
opwekten: niet mijn pasteien.. Ik verglijd.
| |
[pagina 19]
| |
De armadaSoms steekt, ergens op het windstille meer
van je leven, storm op en de Armada vaart
tegen je uit. Je weet, ongeluk komt zelden
alleen, en zo staat dan de groene horizon
van je jaren plotseling volgestapeld met
groene zeilen, een of andere Medina Sidonia
die nooit zee of meer zag, aan het hoofd;
1588 stort zich je leven in! En ontbied dan
je admiraals Howard en Drake! Jaag zestig
galjoenen naar de zeebodem, lach om hun
landingstroepen, groot 20000 man, snijd
hun grootinquisiteur de pas af. Dan breekt
hun tierlantijnse vloot op Schotse en Ier-
se kust scheef af. Armada's winnen nooit.
| |
In de vergulde windvlaagWegens verdooldheid was ik een tijdje woonachtig
in een herberg rijk aan knechts, bij de kruising
van terugwegen. Daar bereidde de kok voornamelijk
graflucht met giechelsmaak. Door de raampjes viel
door dovenetels gefilterd licht. Op jachtschotels
en 't hart joeg met verve speer van schimmel. Aan
de muren kleefden grijnzende harlekijns; voerlui,
geel als hun nattig stro, valsemunters druppelden
uit de deuren. Ik had geen hoop nog ooit die zich
‘In de Vergulde Windvlaag’ noemende herberg te
verlaten, maar op een dag woei de zuidenwind. Uit
het niets doemden vijf dassen op en die voerden
mij mee, die wezen mij een weg aan waaroverheen
karren rolden, de lang vergeten verte tegemoet!
|