als het bos thuis, waar we vroeger zo vaak speelden. Eigenlijk is dit grasland zijn land niet. Waarom moet hij begraven worden in grond die hij niet kent? Het gaat met langzame stap. Voor ons loopt een meneer in het zwart. Hij draagt een hoge hoed en handschoenen met een knoopje aan de binnenkant van de pols. Gerard en Machiel hebben zo'n hoed, uit de boedel van opa, weet je nog? Die gingen daarmee en met zwarte handschoenen van mamma naar jullie verlovingsfeest in Amsterdam, per trein, en de hele reis hebben ze op luide toon, met grafstemmen, over denkbeeldige begrafenissen gesproken. Ik was toen te jong om het leuk te vinden.
Het is ongeveer een kilometer, denk ik, van het dorp naar de begraafplaats. Voorbij de bocht zie ik de groene haag al en de dunne rechte sloot daar weer omheen. Er is één ingang, links de weg af: een schelpenpad gaat naar binnen door een opening in de haag en is afgesloten door een laag hek van smeedijzer met punten. Ik weet het, omdat alle begraafplaatsen in dit land zo zijn; ik ben hier nooit eerder geweest.
De doden worden buitengesloten, in een vierkant van Spaanse aak, die zulke dichte hagen maakt, en binnen een begrenzing van water. Water is onoverbrugbaar voor een dode, zegt men. In de grond en een steen erop; een naam, jaartallen, einde, begin.
Achter mij loopt het dorp uit, iedereen volgt de kist. Eerst de pastoor, dan de familie, dan vrienden en die van buiten. Je vader is er ook. Ik hoor hun voetstappen niet, door de wind in mijn oren; soms hoor ik even zachtjes de motor van de auto, helemaal achteraan; gek, dat een auto zo langzaam rijden kan, zouden ze de motor daar speciaal op afstellen?
Ik ben de langste van mijn rij van drie, daarom loop ik als achterste drager. Het haar op het achterhoofd vóór mij plakt in de nek; de nek is rood.
Links, rechts, links: voorzichtig stappen wij in elkaars voetstappen. Ik loop bij zijn hoofd, aan de kant van zijn hart. Hij was mijn vriend, weet je; hij is vijftien jaar geworden. Ik hield van hem. Beenmergkanker; we wisten het natuurlijk.
Het is anders dan die keer met carnaval. Ik heb je dat verteld? We waren met een hele groep. We waren uit, we waren ergens gaan drinken, gewoon, met de muziek mee. Ergens in een van de bars, in het dorp B. Midden in de nacht zijn we M. kwijt. We kennen hem niet goed, niemand kent hem goed. Maar we weten wel dat hij depressief is. Sinds zijn vriendin het heeft uitgemaakt. Ja, hoe oud is hij eigenlijk. Zeventien is hij. Hij wil dood, hij wil zich voor de trein gooien. Nou, hij is ineens weg. Iemand zegt: hij wil zich voor de trein gooien. De sneltrein: tien minuten nog, hoogstens, voordat die bij de overgang is. We pakken onze jasjes, we rekenen af, we lopen naar buiten. We beginnen te hollen. Buiten de kom van het dorp is het pikkedonker. We rennen naar de grote weg, we zien de lichten van de treinovergang. Het lijkt alsof daar in de verte iemand loopt, maar het mist een beetje en we kunnen het niet duidelijk zien. We hollen nog harder, Chris voorop, daarachter Max, dan ik. De anderen achter mij aan. Ik hoor ze hijgen, de meisjes geven het op, tenminste, dat roepen ze. We zien nu duidelijk iemand op de treinovergang staan, tussen de rails. De bellen rinkelen, de lichten flikkeren, de halve bomen komen naar beneden. Nog twintig meter, nog tien, nog drie. De trein is een geweldige herrie die van rechts komt aanzetten, en lichten, en een snerpend signaal. Geschreeuw: ben ik dat, of Chris? Vlak voor de trein springt Chris de rails op, hij duwt M. weg, wil M. wegduwen. M. weigert, worstelt en valt; valt achterover en is los. Dan dendert de trein voorbij, gierend, remmend. Chris is dood.
Nog bij daglicht zijn er mannen aan het zoeken, met lichtblauwe plastic zakken in hun handen, met plastic handschoenen aan - van die handschoenen die de tandarts ook altijd aanheeft. Ze kijken onder de trein en zoeken tussen de bielzen, ze rapen met moeite iets op. Drie mannen met plastic zakken. Als ze het tenslotte opgeven zijn de zakken nog bijna leeg; meer dan een pond aan gewicht, per zak, kan er niet inzitten. Ik heb gekotst in de berm, gekotst tot zelfs de gal eruit kwam, net zo geel als de bloeiende brem. Toen ben ik maar naar huis gaan lopen, tien kilometer, kotsend en jankend. Ik ben toen nog naar hem toegegaan; hij lag weer eens in het ziekenhuis en daar kwam ik toch langs, op weg naar huis. Het was geloof ik acht uur of zo, de zusters waren net klaar met wassen. Hij wilde lachen toen hij me zag, maar mijn gezicht stond zo strak als een masker.’
Wij dragen hem met zijn voeten vooruit het dorp uit. Hij is er niet, die wij dragen; hij is deze week wegge-