| |
| |
| |
Chris Honingh
De analytische machine
Zelfportret
Hij merkt de kilte niet die zich verzameld
heeft in het lokaal, in deze situatie kan hij
nergens van genieten. Hij volgt de loop
van zijn getallen, soms op vingers blazend.
Nogmaals draait hij aan het ijzer, absent
veegt hij zijn pen af aan zijn mouw.
Notities, tot in de vouw geschreven taal,
van hoog tot laag in wisselende posities,
in relatie met elkaar of individueel,
hij oordeelt oppervlakkig noch gehaast.
Flauw vermoeden is ondoelmatig weten.
Nog niet in staat tot foutenanalyse draait
hij bouten vast en staakt het apparaat
te paaien. Stangen glimmen in koel licht
en als hij zich dan afvraagt waar hij heeft
gefaald dwaalt zijn blik over de wever,
vastgelegd in steken, machines als decor.
| |
Lady lovelace
Lippen tot glimlach verlengd, haar mimiek
bereikt mij gedempt door gestalten, mijn
blik die van het kamrad afglijdt en cijfers
verklikt. Ik vul de ruimte op met een sigaar.
De val van een getal geeft een aangenaam
geluid, zoals de cirkel sluit wanneer woorden
dichter bij hun oorsprong zijn, ontdaan van
elk gewicht. Tot nu toe word ik meer benijd
om haar aanwezigheid waarmee ik mij vlij
zolang de bronnen vloeien. Als ik mijn ogen
even op haar gladde voorhoofd richt besef ik
dat zij mijn gedachtengoed beheert; kleppen
stoten en palletjes gaan als razende tekeer,
iedere keer als ik haar zo zijdelings begluur.
| |
| |
| |
Universeel
In de koepel zijn nog fontanellen zichtbaar,
ik volg ribben tot de kapitelen, de fluistering
wordt in stilte afgebogen en de verjonging
heerst tot de triptieken. Langs pilaren strijken
woorden, ik moet op afstand blijven, vrouwen
tellen niet. Zwarte frakken. Daarom glijdt
mijn blik naar buiten, er is een donker koor
uit bomen neergestreken dat kruimels tussen
grind uitpikt. Maar het toestel slaat niet aan.
Ik vertrek geen spier en terwijl ik transpireer
passeert een ontbindend collectief. Er kwettert
wat of iets dat er anderszins op lijkt. En kijk,
de vogels gaan, zij verwijderen zich en masse.
| |
Starling palace
Stalen ankers, uitgeslagen glas waarachter
lucht zich schoksgewijs verplaatst, of is het
mijn standpunt corrigerend perspectief.
Er is een afgeschoten theesalon, al snel tot
op de laatste stoel bezet; de ruggesteunen
gevormd als cantarellen. Uit mijn jagerstas
duik ik de brief op, poeder tussen vouwen.
Woorden, driftig doorgekrast, ternauwernood
te decoderen. De ober zet het thé complet
voorzichtig neer, ik bijt mij in de krakelingen
vast. Het handschrift van die cijfermaniak!
Ik sta op en sluit mij bij de rijen aan, straat
van beelden staat vakkundig saai te zijn. Onder
spreeuwen vervagen trekken, tot aan de strot
in vogelpoep, een milde poging tot verfraaien.
| |
Differentiaal
Maar als ik het gevallen blad wegveeg
ontdek ik nerfafdrukken die glazuren
tegels decoreren. In mijn kamer ligt
de tafel onder de papieren, vouwbeen
en een liniaal, mijn boekenkast puilt
van manuscripten uit, onder stof schuilt
wetenschap in droomtoestand, de kunst
is het eruit te halen. Wacht eens, ergens
ligt een stukgelezen exemplaar van zijn
debuut en, zoals men zegt, de eerste klap
is vaak een daalder waard. Dat waarover
ik beschik bevat een gevlekte signatuur,
niets concurreert met deze vingerwijzing
van de taal, de pennehalen vormen met
spiralen een tot symbool geworden naam.
| |
Seizoengebonden
Tussen het schutblad ligt een langvergeten
eikeblad, geplet geraamte, half verteerd,
zonder weeffout raadselachtig en spontaan
herdrukt met inkt van onvermoede origine.
In deze verdubbeling ruilt het tijdelijke
van plaats met wat uiteindelijk achterblijft,
ingedikt verleden, maar wat het toevoegt
lijkt te contrasteren met de werkelijkheid;
wat een lege kern omsluit kan alleen maar
camoufleren. Ik blader door dit toevallige
herbarium en hoe gek het eigenlijk ook
klinkt, een simpel sommetje bewijst dat
men echt geen rekenwonder hoeft te zijn
om de waarde van seizoenen te bepalen.
| |
| |
| |
Brighton revisited
Na de landelijke wegen grijpen wij net
naast het veer, de vlonder ligt verlaten.
Het oponthoud gebruiken we om bij te
praten, hij spreekt opgewekt van Leibniz'
staffels, maar er ontbreekt iets aan zijn
geestdrift als wij over digitalis stappen.
Soms valt de zon op zijn gezicht, blauw
schiet uit zijn ogen, bijen stoten tegen
knoppen, er bovenuit klinkt onverwacht
het knappen van broos onderhout.
Hij sjouwt registers, torschild statistieken.
De kortste weg door vlierbesstruiken eist
oplettendheid, mijn verwekker de Grieken
tegemoet en naast me een inheems insekt,
uitgerekend op de grens van goed en gek.
Dan glijdt de bodem op ons af en eindelijk,
tussen meel en kippegaas, bereiken wij
voordat de avond vallen gaat fondanten
minaretten, uit suiker opgebouwde overdaad.
De regen gutst, de binnenstad verdrinkt.
| |
Wandelhoofd
Nat strand, een stip wordt gaandeweg
een zandpluvier. Later tekent de snavel
strepen over bijna drooggevallen land.
Tussen blaaswier, zeeklit en gorgelpijp
gaan mantelmeeuwen fel tekeer, dieven
en dieveggen. Een kleine man trekt zwin
en zandplaat met een verrekijker naar
zich toe en ziet de tekens van het water.
Er is geen beschutting, wolken schuiven
voor de zon als hij het plankier opstapt.
Als stuifzand en weerkaatsend zonlicht
irriteren loopt hij door. Op de ijzerspin
slepen obers koffie aan, leeuwen dekken
de arcade. Een watersilhouet beweegt
hij tot persoonlijkheid, hij ziet het door
geslepen glas, gevat in groen metaal.
Van hieruit kan hij haar op schaal
betrappen zonder dat zij zich verzet.
| |
Juxtapositie
Het zeelicht op de kades waar geen water
stroomt en gebinten van stationsgebouwen.
Zwaar klappen buffers op elkaar, klampen
worden ijlings vastgezet, wagons bewegen
even, alsof opgeschrikt. Onze zitplaatsen
zijn met origineel damast bekleed. Loom
van zoveel buitenlucht kijk ik door mijn
wimpers naar de handen die mechanisch
afscheid nemen. En in de smalste plooien
van de zittingen ligt zand. Op het gangpad
staat hij dwars te roken, tussen bomen
schuiven flarden zee, ik probeer ze vast
te houden, een pluim drijft tussenbeide.
| |
| |
| |
King's college
De nautilusbeker op het stilleven,
een fascinerend teken van de zee
dat deze binnenkamer domineert,
de Dioscuren aan de greep geweld.
Het lijkt of in de halve schemering
het vertrek wat overhelt, wanden
wijken, het plafond begint te zakken.
We lopen over de promenade, daar
danst de kleine beer onafgebroken.
Het is fris, toch gaan wij naar de pier,
een fanfare brengt serenades waarop
de golfslag syncopeert. Het zonlicht
aarzelt tussen deze blazers die steeds
zachter spelen. Als laatste zwijgt de trom.
| |
Rekenmachine
De stilte even voor er regen valt is
een fenomeen dat atmosfeer haast
voelbaar maakt; een bladerloze linde
schampt de gevel, ook nu het windstil
oogt. Druppels vormen vochtpatronen.
Welgeteld benjij de enige, de straat
is verder leeg, zwarte jas, wat zwarter
door de regen, op je hoed een waas
van pareltjes, pas als ik de trap afdaal
kom ik je tegen. Laten we hernemen:
het talud, ribes in opvallend rode gloed,
je hebt je voet nog net niet op mijn pad
gezet, zal je komen, zal je gaan. Nu moet
je weer opnieuw beginnen, je loopt mijn
straat in, krijgt te weinig wisselgeld terug,
koopt een krant, komt uit het trapportaal...
We zijn terug bij nul, het uitgangspunt,
nihil. Balancerend op de smalle rand
van doodgewone regelmaat, geen moment
komt met een ander overeen; je hebt
de troeven in je hand, je weet het niet.
| |
Gelakt brein
In het alkoof is een houten pelikaan
gevonden, droogtekerven in het lijf,
de knikkerogen turen langs haar weg.
Sporen verf in vleugelveren en naast
de snavel gaatjes; de leren vliezen
echter, zijn nu grotendeels verteerd.
Zij staat hier lusteloos te kijken naar
de replica van eigen silhouet in ruit.
Door haar gaan de takken, de vogels
op hun doorreis naar het zuiden.
Steeds neemt zij op wat haar omgeeft,
op het moment dat zij zich omkeert is
zij weer alleen. Over het toestel heen,
aan het zwarte ijzer vastgeklonken;
zijn armen bewegen nu al automatisch
door scharnierende gewrichten. Het is
of hij met de omgeving samenvalt en
tenslotte als een kameleon verkleurt.
|
|