| |
| |
| |
Tommaso Landolfi
Verhalen
Angst
In de auto waren ze met zijn vijven: twee vrouwen, ongetrouwd, van boven de dertig, een meisje van achttien, een schilder, en Lorenzo. Het was rond half drie in de ochtend; ze waren de schilder naar huis aan het brengen die (zoals Lorenzo nooit meer zou vergeten) in de Via G.B. Lulli woonde, in een buitenwijk van de stad. Een van de vrouwen reed, en Lorenzo zat naast haar.
Op de hoogte van genoemde straat stopte de auto bij het kruispunt, maar de schilder stapte niet uit, omdat ze allemaal nog even door bleven praten. Iemand van hen die verstrooid wat om zich heen zat te kijken, merkte toen op een gegeven moment, bij de entree van een van de huizen daar, een grote, forse volksvrouw op; ze leek al op jaren, droeg donkere kleren en maakte de indruk op iets te wachten. Op de manier van iemand die ongerust is of ongeduldig, liep ze meermalen helemaal tot aan de hoek van de straat, vanwaar ook de straat die er dwars op stond te zien was, en die zocht ze dan nauwkeurig af met haar ogen. De schilder zei dat hij haar daar ook andere nachten wel had gezien en dat het een moeder was die stond te wachten op een, laten we zeggen, levenslustige dochter, die met haar vriend was uitgegaan en kennelijk nog niet terug was.
Omdat het gesprek van de nachtbrakers nu uitgerekend over de vrouw ging, reed de bestuurster van de auto, die gevoelig was voor dit soort dingen en bang was dat de vrouw hen zou horen, de auto een eindje verder. Maar omdat ze niets beters te doen hadden, bleven ze allemaal kijken door de achterruit; misschien ook hoopten ze op een scène bij thuiskomst van de dochter. Die liet zich evenwel niet zien, maar wel begon de vrouw die door hun nabijheid geïntimideerd had geleken, zich weer met grotere vrijheid te bewegen nu de ongewenste toeschouwers weg waren, en met haar hand boven haar ogen weer alle kanten uit te speuren. Maar de hele buurt lag er op dat uur totaal verlaten bij, met de lichten, zoals altijd, voor de helft gedoofd.
Er ging een tijdje voorbij. Toen slaakte opeens het meisje van achttien een korte gesmoorde kreet; de anderen hadden een ogenblik niet opgelet. ‘Kijk’, riep ze, ‘kijk, wat doet ze nóu?’ Een beetje voorovergebogen, maar zonder enige haast, leek de vrouw een kleine zwarte vlek achterna te zitten, een beestje dat zich daarginds voortbewoog over het troittoir, vlak langs de muur, en met korte trappen leek ze het te willen raken. ‘Het is een muis, welnee, helemaal geen muis, een pad, ze wil hem vast doodmaken!’, constateerden de vrouwen verontwaardigd. ‘Lelijke heks!’ riepen ze toen allemaal tegelijk. Inderdaad haalde de vrouw van onder haar schort een vuurtest te voorschijn die niemand tot dan toe had opgemerkt, en daaruit schudde ze as en gloeiende kool uit over de zwarte vlek totdat zich tegen de wand van de muur een hoopje vormde, waaronder naar alle waarschijnlijkheid het beestje bedolven bleef. ‘De heks, ze wil hem levend verbranden! Laten we gauw het beestje gaan redden! Laten we dichterbij gaan, dan wordt ze bang’, zei de vrouw achter het stuur. ‘Maar weten we wel zeker dat we goed gezien hebben? Laten we ons er maar niet mee bemoeien’, zei de schilder daarop met een zekere schrik. ‘Ja’, voegde op overredende toon Lorenzo daaraan toe die al een vaag gevoel van onbehagen begon te krijgen, ‘ja, laten we ons er maar niet mee bemoeien’. Maar zonder acht te slaan op deze tegenwerpingen reed de resolute vrouw de auto snel
| |
| |
achteruit tot de plaats waar de oude vrouw stond. Toen die hen dichterbij zag komen, trok ze zich opnieuw terug in het portaal van het gebouw waar ze woonde. Nu lag het hoopje as en gloeiende kool daar op een paar pas afstand, maar het beest dat eronder bedolven moest zijn, gaf met geen enkel teken blijk van zijn aanwezigheid. Lorenzo, die aan de kant van het trottoir zat, zag hoe de gloeiende koolmassa begon te doven en plaats maakte voor licht nagloeiende afzonderlijke brokjes, maar om naar de vrouw te kijken, daarvoor had hij, wie weet waarom, de moed niet. ‘Nou’, zei de schilder met een zeker gevoel van opluchting weer, ‘waar is nou die muis, of die pad? Laten we gaan’. Ondanks al haar elan was nu ook de bestuurster van de auto met stomheid geslagen, en nu haar op het laatste moment het zekere bewijs van de gemeenheid van de vrouw ontbrak, hàd ze ook niet tussenbeide kunnen komen, al had ze dat gewild; met haar handen op het stuur beperkte ze zich ertoe naar haar te kijken, als uit het veld geslagen. ‘Kijk eens goed naar haar’, mompelde ze tegen Lorenzo in een andere taal. ‘Kijkt u eens goed naar dat gezicht.’ ‘Ja’, antwoordde Lorenzo binnensmonds terwijl hij deed of hij die kant op keek, maar in werkelijkheid nog steeds daarvan werd weerhouden door een duistere vrees, en hij dacht: ‘Waarom zou ik verdorie naar haar moeten kijken, ik kan me maar al te goed voorstellen wat voor een gezicht ze heeft! Dat ontbrak er vanavond nog maar aan’. ‘Hebt u het gezien? Hebt u het gezien?’ ging de vrouw door. ‘Luister nou eens’, barstte Lorenzo, inmiddels al erg nerveus geworden, uit in het Italiaans, ‘wat staan we hier eigenlijk te doen? Laten we gaan, vooruit, alstublieft, rijdt u weg’. ‘Verdomde vrouwen!’ dacht hij.
De anderen gaven ieder op hun eigen manier commentaar; ook de schilder leek helemaal niet op zijn gemak en spoorde de bestuurster aan om weg te rijden, onder het voorwendsel dat hij, zelf uit die wijk afkomstig, door de oude vrouw herkend zou worden. ‘Kom, vooruit, laten we gaan’, herhaalde Lorenzo, half en half met de bedoeling om bij het onheilspellende schepsel daar bij de entree in de gunst te komen. Meer onder invloed van wat ze wilden dan van wat ze zeiden, besloot de vrouw achter het stuur tenslotte weg te rijden, maar een eindje verderop stopte ze weer. Alsof dit het enige was waarop de oude vrouw gewacht had, kwam ze behoedzaam uit haar portaal te voorschijn en liep in de richting van het hoopje as. ‘Kijk, kijk’, riepen dadelijk de vrouwen, die het nog niet opgaven, ‘nou gaat ze haar slachtoffer bekijken, laten we teruggaan, we moeten het beestje redden!’ ‘Laten we liever naar bed gaan’, riep Lorenzo zowat uit terwijl hij zich het koude zweet van zijn voorhoofd veegde, maar de auto werd al in zijn achteruit gezet. Ondertussen was de oude vrouw naar het hoopje as toe gegaan en woelde ze erin rond met de punt van haar voet, en vervolgens zelfs met haar handen; toen de auto ineens weer aankwam, liep ze opnieuw weg. Toen zagen ze hoe langs de rand van de muur inderdaad zich met sprongen een kleine pad voortbewoog, verschroeid en overdekt met as, maar nog vol leven.
Niemand durfde iets te doen of te zeggen. De vrouw bespiedde hen vanuit haar portaal; de pad, die een eindje weg was gelopen, draalde nu wat en maakte aanstalten om terug te komen, onderdanig, zou je gezegd hebben. ‘Het is met padden net als met katten’, zei de schilder dom, ‘ze gaan niet zo gauw dood: hij brengt het er wel levend af’. Nu de oude vrouw gezien had dat er niets gebeurde, liep ze vastberaden weer de straat op en probeerde de pad te raken met haar voet, en stortte opnieuw gloeiende kool uit haar vuurtest over hem uit. ‘Heks’, mompelde de vrouw aan het stuur die zich nu gewonnen had gegeven, ‘alle woede die zich bij haar heeft opgehoopt vanwege haar dochter reageert ze nu af op dat arme beest’.
Eindelijk keek Lorenzo nu naar het boosaardige schepsel, en een onbedwingbaar gevoel van afgrijzen maakte zich van hem meester bij de aanblik van dat verwrongen, woeste gezicht, met de woedende, fonkelende ogen en de samengetrokken en haast verkrampte trekken. Al voelde hij heel goed dat hij iets moest doen, hij had er eenvoudig de moed niet toe. Niet dat hij zijn angst niet aan vrouwen durfde te tonen, maar er was een complicatie: hij hield van de vrouw achter het stuur en was bang voor haar minachting. Niettemin was het sterker dan hij. ‘Laten we weggaan’, smeekte hij als een kind, ‘laten we weggaan, wat staan we hier eigenlijk te doen? Vooruit, kom, start de motor’. De vrouw naast hem keek hem een ogenblik aan, maar zonder enig blijk van minachting (en daarvoor bleef Lorenzo haar later altijd dankbaar); integendeel, ook zij leek enigszins verdoofd. ‘Maar be- | |
| |
grijpt u dan niet’, zei ze fluisterend, ‘dat zíj bang is van òns?’
Toch trok ze op, met een zucht. De pad had ondertussen op de een of andere manier het midden van de straat bereikt. De schilder besloot ten langen leste uit te stappen, maar een beetje verderop, overeenkomstig zijn verzoek; nog altijd, zei hij, om niet herkend te worden. De auto reed weg; de vrouwen, die het maar moeilijk konden opgeven, keken zo nu en dan nog achterom. ‘Wie weet wat ze met die pad aan wil’, zei het meisje van achttien afwezig, en in een poging een grapje te maken voegde ze eraan toe: ‘Hu, ik voel het vuur over mijn rug kruipen!’ Daarginds zagen ze de kleine pad sprongetjes maken en zich, vanaf het midden van de straat krachteloos voortslepen in de richting van zijn beul.
Uit: La spada, 1942
| |
De maan achterstevoren
Er zijn uren, en zelfs hele dagen die, ik zeg het zonder omhaal, zijn als een scheur in het globale, plausibele weefsel van ons bestaan. De macht die dergelijke zaken bestiert, stuurt dan, als waren het aanklachten, ingediend voor een duister tribunaal, een hele reeks tegen ons gekeerde feiten op ons af en lijkt er in één woord alles aan te doen om ons direct aan den lijve de dood te doen voelen, een gevoel dat, naar de mening van een jonge schrijfster ten onzent, drager en fundament is van ieder kunstwerk dat die naam werkelijk verdient. Zulke dagen zijn in feite kleine meesterwerken, en vol goede smaak bovendien, omdat het niet om ernstige of onherstelbare zaken gaat, sterfgevallen, ziekten, financiële debâcles of wat dan ook, niets van dat al, maar veeleer om een zeker aantal, of een aaneenschakeling, van kleine tegenslagen of onverklaarbare omstandigheden, die u niet diep, en uiteindelijk ook niet eens oppervlakkig kwetsen, en toch wordt u er ten diepste door van uw stuk gebracht. Op de avond van zo'n dag bent u er alles bij elkaar niet slechter en ook niet beter aan toe dan eerst, u bent ook niet bedrogen door uw vriendin, u bent ongeveer even tevreden over uzelf als over wat u hebt ondernomen, en niettemin is het resultaat een gevoel van verwarring, het gevoel als het ware dat er sprake is geweest van een waarschuwing die speciaal u geldt. Het is, kort en goed, alsof men u gedwongen had een blik te werpen op de duistere keerzijde van de dingen, daar waar alles ijzige kou is en verschrikking. Of alsof u de maan achterstevoren had gekeerd. Om deze laatste vergelijking te begrijpen, moet men zich de mening voor de geest roepen van die oude astronoom die van oordeel was dat de verborgen kant van de maan geheel hol was (hij leidde daar zelfs uit af dat op zekere dag de hemelse machten daarvan gebruik zouden maken om ons tot as te
reduceren: het hemellichaam zou om zijn eigen as wentelen en als een brandspiegel heel onze aardbol verbranden). Denkt u zich dus eens in dat u zou rondlopen over de volle, stralende kant van de maan, hetgeen te vergelijken is met de gebeurtenissen en daden van ons dagelijks bestaan, en dat u ineens op de rand zou staan van die donkere, koude afgrond!
Maar de macht die zorg heeft gedragen voor het in scène zetten van het bescheiden dramaatje dat zich ten nadele van ons heeft ontrold, blijft ook hier zijn goede smaak trouw en reikt, als de toneelschrijver die bij zijn publiek een aangename smaak in de mond wil achterlaten, in eigen persoon de pleister aan voor de wonde: direct treedt een fase van voorspoed in de plaats van die tegenslag, en een of andere bevredigende oplossing stelt ons weer op ons gemak. Er is, alles bijeen genomen, niets gebeurd, en ons leven gaat verder, ten minste weer zoals eerst.
Maar laten we, zonder verdere uiteenzettingen, komen tot een beknopt voorbeeld.
Het was, dat spreekt vanzelf, een bewolkte nacht met gerommel van onweer; bij thuiskomst vond ik op de tafel van mijn huurkamer het vloeiblad goed in het zicht met erop de tekst: ‘Hoera, ons uur is gekomen’. Een hoogst idiote tekst, zoals iedereen gemakkelijk zal inzien, waar ik verder ook geen enkele betekenis aan wist te verbinden (en ook ben ik achteraf niet te weten kunnen komen, niet van de hospita en niet van het meisje, wie die lummel was die daar voor die flauwe heldendaad binnen was gedrongen). Maar laten we verder gaan. Tobbend over die tekst en verschrikkelijk uit mijn humeur sliep ik maar weinig
| |
| |
| |
| |
en stond ik ongewoon vroeg op. Het was een nevelige ochtend, een sombere wolkenmassa bedekte de hemel, maar het was niettemin licht. Desondanks kwam op het kruispunt van twee steegjes in de oude stad plotseling een onbekende in onderbroek uit een donker hok te voorschijn springen; hij stelde zich voor mij op met in zijn hand een revolver, en na al gillend twee of drie schoten in mijn richting te hebben gelost, nam hij de benen en verdween in een slop, en ik ben ook later niet meer te weten gekomen hoe het met hem is afgelopen. Een gek, zult u zeggen. Maar laten we doorgaan. Toen in het begin van de middag mijn vriendin en ik in een verlaten straat aanstalten maakten uit haar auto te stappen met het oogmerk ons te begeven naar mijn boven reeds vermelde kamer, liep een andere onbekende, met in de hand duidelijk zichtbaar een groen blad papier, op verdachte wijze om ons heen te draaien, en het leek erop dat hij ons bespioneerde; met als gevolg dat de vrouw (die, gehuwd als ze was, alle reden had om indiscrete lieden uit de weg te gaan en die, als alle vrouwen, of ze nu gehuwd zijn of niet, bang was voor chanteurs) geschrokken hals over kop met genoemde auto op de vlucht sloeg, er geheel van afzag mee naar huis te gaan, en mij aldus noopte twee penibele uren door te brengen in een verlaten tearoom, twee bijzonder penibele uren, ten eerste omdat ik niet in staat was de geplande geneugten uit mijn hoofd te zetten, en verder omdat zij, zoals dat gaat met vrouwen, mij onomwonden voor de man en zijn groene blad verantwoordelijk stelde. Toen ik mij tenslotte tegen de schemering de trap van een kantoor af haastte waar ik een eindeloze, vervelende zaak had lopen, bleef ik met mijn overjas achter een krul van de leuning haken, met als resultaat een brede scheur van de zak tot aan de borst.
Aangezien ik geen andere had, moest ik voor dit laatste probleem wel een oplossing zoeken. In een fourniturenzaak verschafte ik mij het adres van een naaister die verstelwerk deed en ik haastte mij daarheen. Zij liet me binnen in een armelijke maar nette keuken die, zoals ik later zag, uitkeek op een soort piepklein moestuintje: een oase van vrede in de stad. ‘Laat u maar hier’, zei ze. Ik legde haar uit dat het dringend was. ‘Gaat u dan maar zitten en wacht u er maar op.’
Ze droeg haar grijze haar in twee gladde stroken over haar voorhoofd gekamd, maar wat bij haar opviel, was de buitengewone kalmte en zekerheid van haar gelaatsuitdrukking en manier van doen. Mij aankijkend met haar rustige ogen sprak ze met vriendelijke stem een paar woorden tegen me terwijl ze zich aan het werk zette, woorden zonder belang maar die mij hoop leken in te houden. Ik had op haar zeker de indruk gemaakt dat ik van streek was, of, wat waarschijnlijker was, ze had zich langs andere weg mijn gemoedstoestand gerealiseerd en nu wilde ze me helpen: voor die overjas van mij had ze zelfs de stapel kleren opzij gelegd waar ze aan bezig was toen ik bij haar kwam. Daarna deden we er het zwijgen toe en als in een droom luisterde ik nu naar de lieflijke geluiden uit het moestuintje, het laatste kippengetok, het laatste fluiten van kanaries voor een venster, zachte kreten van een jongetje, en volgde ik het aandachtige werk van de naald. Om kort te gaan, al deze dingen bij elkaar slaagden erin me te kalmeren; na niet veel meer dan een half uur gaf ze mij ook het kledingstuk terug, en in de stof was nu geen spoor meer van de scheur te bekennen. Zo nam die vriendelijke Parce de kapotte, in de knoop geraakte draden van mijn dag weer bij elkaar en hechtte ze liefderijk opnieuw aaneen.
Maar er is iets wat ik hier nog wil toevoegen: in deze hele kwestie zit een element van misleiding. Nog een paar seizoenen lang viel er niets te klagen, maar daarna, toen de overjas oud werd, begon het spoor van de reparatie boven de stof uit te komen en hoe meer die versleet, des te duidelijker zichtbaar werd de reparatie, tot ze er tenslotte uitzag als een afschuwelijk litteken. Bovendien leek het dat de draden die de randen van de scheur bij elkaar hielden het ieder ogenblik zouden begeven, en de wonde in de stof opnieuw zou opengaan in al haar verschrikkelijke afzichtelijkheid.
Uit: La spada, 1942
| |
| |
| |
Handen
Toen Federico thuiskwam, sprong zijn oude jachthondje hem op het erf bij zijn huis tegemoet om hem blij te begroeten; hij had het teefje daar achtergelaten om op te passen. Het erf was aan drie kanten gesloten en keek aan de vierde kant uit op de lagergelegen moestuin en, na een rij lage huizen, op een smal dal dat zachtjes weer opliep en aan de hoge, verre horizon eindigde in een rij ronde heuvels; een bedekte maan verlichtte de plek met een zacht, mat licht. Federico leefde helemaal alleen in zijn grote, lege huis, en om de zaken te vereenvoudigen ging hij er in en uit langs een dienstingang vanwaar je, via een bepaalde route door twee vochtige bergruimten en een provisiekamer, tenslotte in de keuken kwam, het eerste vertrek met een elektrische lamp. Zuchtend, en mopperend op de onverbiddelijke saaiheid van het leven op een dorp, en met een lege, eenzame avond voor ogen en het onvermijdelijke gedoe om de laatste hand aan zijn late avondmaal te leggen, stak hij de zware sleutel in het sleutelgat. Het teefje wilde eveneens naar binnen en zonder hem de tijd te geven om open te doen, vloog het als een katapult tegen de deur en sloeg er met de voorpoten tegenaan; aangezien het in het halfduister vervolgens tussen zijn benen was gaan zitten, joeg hij het weg en het beestje, dat zich plotseling een droog, glanzend bot herinnerde dat het ergens in reserve had, rende nu daar op af en begon het luidruchtig om en om te wentelen tussen haar kaken.
Terwijl hij door de eerste bergruimte liep, werd de aandacht van Federico getrokken door een licht getikkel. ‘Een muis’, zei hij bij zichzelf, bedenkend dat die er waren daarbinnen; en toen hij haastig een lucifer aanstak, zag hij inderdaad een dikke, vette muis die loodrecht langs de rand van een hoek naar beneden kwam terwijl hij met onhandige bewegingen links en rechts houvast zocht, en vervolgens wegkroop achter de opening van een reservoir dat geen dienst meer deed. Federico kende de haat die het teefje muizen toedroeg (het beestje, dat hij als kind vaak meegenomen had om muizen te zoeken op zolders, toonde die haat overigens meer dan noodzakelijk was, om hem een plezier te doen), en besloot zich wat te amuseren met een jacht daar in het avondlijke donker. Hij riep het teefje, maar buiten vulde het luide knagen onverschrokken het stille duister; tenslotte wist hij zijn stem een zo dringende toon en zo'n veelbelovende klank te verlenen dat het hondje ertoe werd bewogen zijn bezigheid te staken en, een al opwinding, toe kwam snellen. Federico wees het dier de plek waar hij vermoedde dat de muis zich verstopt had, en terwijl hij het bleef aansporen, gaf hij een aantal harde klappen op het houten deksel van het reservoir; verschrikt schoot de muis weg uit zijn schuilplaats en een angstig gedruis van lange nagels op de vloer gaf aan hoe hij zich uit de voeten maakte tussen de poten van het teefje dóór dat, nu het hem niet had kunnen pakken, de muis uit het oog verloor. Hoewel de neus van een mens het niet haalt bij die van een hond, is een mensenoog beslist scherper dan een hondeoog, en Federico had goede redenen om aan te nemen dat de muis - het blijft een vraag waarom die niet de hoogte had opgezocht - weggedoken was onder een grote ijzeren bak die niet direct op de grond stond maar op de latten van een oude badvlonder; hij nam de
hond er mee naar toe, maar in plaats van met zijn poten overal rond de bak te gaan schrapen, bleef die, in elke vezel gespannen, op enige afstand staan, ergens op de weg die de muis zou moeten nemen wanneer hij vluchtte. Maar hoe fanatiek Federico ook tegen de bak schopte en hoe hij de vlonder ook schudde, het dier vertoonde zich niet; met als gevolg dat hij, denkend dat hij zich had vergist en ook het pretje al beu, van de hele zaak afzag en wegliep, verder het huis in. Daar evenwel hoorde hij het hondje schrapen met zijn poten enjanken, een onmiskenbaar teken dat de muis er wèl was; het teefje had tot dan toe aangenomen dat haar baas even zeker was als zijzelf en hield zich daarom koest, het initiatief aan hem latend, maar nu het zag dat hij zonder slag of stoot het veld had geruimd, kon het zich daar niet bij neerleggen. Dat maakte dat Federico weer zin kreeg in de onderneming en het deed hem op zijn schreden terugkeren, ditmaal gewapend met een antieke blaker.
Hij zette de blaker op de grond en tilde met een beslist gebaar de bak aan één kant op; het slimme beest zat inderdaad daarbeneden weggedoken en had, hoeveel lawaai ze om hem heen ook gemaakt hadden, geen teken van leven gegeven. Eenmaal ontdekt, kon de muis niet onmiddellijk besluiten waar hij
| |
| |
nu heen moest, en als een gek schoot hij onder de latten heen en weer: zoveel kon men althans opmaken uit de bewegingen van de teef die, omdat ze niet vrij kon toehappen, haar vijand niet definitief kon overmeesteren.
Tussen beide dieren ontwikkelde zich een wild gevecht, overheerst door het schelle gepiep van de muis; die ging klaarblijkelijk heel lelijk te keer tegen zijn enorme tegenstander aangezien die, bezorgd voor de vochtige ongereptheid van de eigen snoet, er niet toe kon besluiten voluit toe te happen, maar na iedere uitval voor een woeste beet zijn kop schielijk weer terugtrok. Naar alle waarschijnlijkheid vocht de muis, half beschermd door de latten van de vlonder en met zijn meest kwetsbare delen in veilige positie, alleen maar met zijn vervaarlijke snuit. Toen de toestand tenslotte ondraaglijk voor hem werd, misleidde hij de teef met een handige schijnbeweging en schoot weg in de richting van het erf.
De teef herstelde zich onmiddellijk van haar verbijstering en ging er hals over kop achteraan, waarbij ze over de kaars sprong en zo het licht doofde. Twee sprongen van háár betekenden evenveel als een heleboel pasjes van de muis, en de achtervolging over het erf duurde dus niet lang.
Ook Federico, die alles simpelweg maar had aangezien, ging nu naar buiten. Het teefje pakte telkens met het puntje van haar snuit de muis halverwege het lichaam beet en schudde hem dan heftig in de lucht heen en weer om hem te verdoven, en ook om juist door de heftigheid van haar bewegingen te verhinderen dat hij zijn tanden ergens in haar tere vel zette; daarna liet het hem vallen om het resultaat te beoordelen. Na een ogenblik roerloos te zijn blijven liggen, maakte de muis dan, gebroken en danig gehavend, aanstalten om zich naar een veiliger plek te slepen, waarop de teef hem wederom beetpakte; maar dat waren de meest penibele momenten voor haar en haar trillende sensibiliteit, want de muis verkocht zijn hachje duur, en achteroverliggend op zijn rug (wat zijn gevechtshouding is) verdedigde hij zich zo goed als hij kon met zijn handen (een muis heeft werkelijk echte, weke handen) en met zijn tanden. Het is verder niet uitgesloten dat een zekere afkeer het teefje afhield van een overrompelende actie of dat de suggestieve kracht van de kleine snuit die dicht met harde snorharen was bezaaid haar zenuwen schokte.
Toen bemerkte Federico dat de muis, wanneer hij aanstalten maakte om te vluchten en wanneer hij daar rondspartelde, een soort lang koord achter zich aan sleepte dat dof glom, en dat zich soms om zijn lijf wond en een andere keer weer in volle lengte door het stof van het erf sleepte, zodat het al gauw ook zijn kleine beetje glans verloor. Hij boog zich voorover om beter te kijken in het zwakke maanlicht en kwam tot de ontdekking dat het een eind darm was, en hij was er verbaasd over hoe lang het was en hoe dun. Met iets van afgrijzen rende hij naar binnen om licht te maken op het erf: het was werkelijk een eind darm, dat inmiddels onherkenbaar was geworden en onder het stof zat en dat, zonder van het dier te willen scheiden, uit zijn lichaam naar buiten kwam als een navelstreng. Maar nu, bij een van zijn vele vluchtpogingen, bleef het hangen achter een keitje dat wat uitstak en brak doormidden; een lang stuk evenwel bleef het lijfje en zijn stuiptrekkingen volgen.
De muis was eindelijk bedwongen en lag nu in een koddige houding op de grond, plat op zijn buik van achteren en rustend op zijn zij aan de voorkant, zodat zijn handen van voren zich nu in een positie evenwijdig aan de grond bevonden en die van achter wanhopig uitgespreid lagen, als platgeslagen; door zijn lijf schokten de krampachtige sidderingen van de doodsstrijd en zijn kleine snuit hapte naar lucht. Federico kon een dergelijke aanblik niet verdragen en zette de teef aan om de muis af te maken, maar zíj had nu haar zin en deed of ze hem niet begreep: waartoe nog de zachte teerheid van haar keel in gevaar brengen nu de vijand verslagen was? Federico ging een schop zoeken en deed zijn uiterste best om de muis daarmee af te maken. Bang om met bloed te worden bespat, wilde hij het dier geen slag op zijn kop geven, maar aan de andere kant voelde hij hoe op een andere plaats het vette, weke vlees meegaf onder een slag: het leek of de muis geen botten had en hij bleef maar doorspartelen, met stuiptrekkingen die van bewustzijn leken te getuigen, en soms schraapte hij daarbij met een hand over de grond. Zijn donkere, glanzende ogen die lichtjes uit zijn kop puilden, waren geheel en al uitdrukkingsloos. Als je hem zo op zijn zij zag liggen, leek het of hij daar neerlag in een gelaten, smartelijke onmacht; en toch maakte zijn achterkant zwakke
| |
| |
vluchtbewegingen. Wat Federico trof, was de onschuld die van dat lichaam afstraalde.
De muis bleef spartelen en Federico wilde hem nu laten stikken: daarom richtte hij de schop loodrecht naar beneden en hield hem zo geruime tijd op de nek van het dier gedrukt. Zonder resultaat: de nek week terug en gaf net als de rest van het lichaam mee, en met geen mogelijkheid was de weerstand van de wervels te voelen onder de dikke vulling van slap vlees; alleen kwamen door het straktrekken van de huid de piepkleine tandjes bloot tussen de snorharen die inmiddels slap neerhingen, en terwijl hij zijn hoofd achterover liet vallen, opende de muis lichtjes zijn V-vormige mondje met een uitdrukking van onuitsprekelijke lieftalligheid. Zo leek hij op een baby die op het punt staat te gaan huilen, maar dan zonder verdriet. Ook leek het erop dat hij expres die houding had aangenomen. Wanhopig riep Federico nogmaals de teef, die eindelijk aan zijn verlangen voldeed: een onheilspellend kraken betekende het einde van het aards verblijf van onze muis: de hond had zijn kop verbrijzeld.
De strijd was geheel en al onbloedig geweest; geen druppel bloed bezoedelde de bodem of de donkere vacht van de muis, of sijpelde hem uit de mond. Federico pakte hem op bij zijn staart, waarvan het uiteinde in de slag ontvleesd was zodat nu de pees blootlag buiten de harige vleesringen, en bekeek het dier bij het licht. Uit een scheur in de buik, zonder twijfel veroorzaakt door een tand van het teefje, kwam een soort paddestoel naar buiten, als van segrijnleer en droog, en de rest van dat eind darm; en ook hier geen druppel bloed.
Federico legde het dier zorgvuldig neer midden op het erf, zodat de gedienstige die 's ochtends kwam het zou kunnen bewonderen en er misschien wel van zou schrikken, en hij floot de hond en ging het huis in.
Nadat hij de sla had aangemaakt, het water was gaan halen, alle andere lichten had uitgedraaid en zich nog op talloze andere manieren geërgerd had, zette hij zich tenslotte aan tafel. We hebben nog iets vergeten, het boek - daar is het, zo is het in orde. Het beginakkoord van die eenzame avondmalen was gewoonlijk een praatje in het Frans, eenvoudig, gemoedelijk, met een denkbeeldige gesprekspartner; terwijl hij de eerste schijf aardappel aan zijn vork prikte, begon Federico dan ook: ah, oui, Monsieur, je vous l'assure, c'est un spectacle dont vous devriez vous régaler... en zo ging hij door met volle mond, zijn blik op het andere eind van de tafel gericht. Maar ineens schoot hem de gedachte aan de muis door de geest, of eerder dan een gedachte was er een diepe, onderhuidse gewaarwording, iets wat onverhoeds binnen bij hem aanklopte en aanstalten maakte daar iets bloot te leggen, en vlug weer oploste. Federico begon opnieuw te spreken, de inwendige verschijning herhaalde zich verscheidene malen, en steeds met grotere intensiteit: er had geruime tijd verstreken kunnen zijn sinds de eerste keer maar in feite waren het maar een paar seconden en reeds voelde hij aan den lijve de aanwezigheid van de dode muis die vlak voor zijn deur lag. Ook al bleef hij met smaak dooreten, een gevoel van treurigheid, van medelijden en vooral van angst, nerveus en zonder aanwijsbare oorzaak, begon hem van zijn stuk te brengen. De teef meldde zich onder bij de tafel en bedelde om eten; ze maakte aanspraak op een speciale behandeling gezien de gelukkige afloop van haar expedities van zoeven, en er zat niets anders op, ze moest inderdaad beloond worden. Federico maakte wat lekkere hapjes voor haar klaar en haalde haar overdadig aan om haar te prijzen.
Na het eten zette hij zich zoals gebruikelijk aan de lectuur; hij was op dat moment bezig aan een roman over de lotgevallen van een naamgenoot van hem, met de titel Leerschool der liefde, die hem tot de vorige zitting erg geïnteresseerd had. Maar nu kwam het hem allemaal onbeduidend voor en trouwens, hij kon zijn hoofd er niet bij houden want het gevoel van walging en nerveuze angst nam buitensporige proporties aan. Hij zocht in het boek iets wat op kon wegen tegen wat hij op dat ogenblik zo hevig ervoer en hij vond, naar het hem toescheen, alleen maar iets van veel minder gewicht; hij verlangde dat de schrijver hem in zijn benarde toestand hielp en die had de handen vol aan zichzelf en maakte zich rustig helemaal op zijn eentje druk.
Er is niets wat zozeer de gewaarwording van vlees en bloed geeft als ingewanden met hun warme stank. Federico voelde zich de adem afgesneden door muizeingewanden, bij de keel gegrepen door muizevlees; de smaak en de muffe lucht van dat vette, talgachtige
| |
| |
vlees was een wezenlijk onderdeel van zijn persoon geworden, en hij proefde die rechtstreeks in zijn bloed, er was geen ontkomen aan. De gedachte kwam bij hem op om naar bed te gaan, maar hoe zou hij kunnen slapen, zei hij bij zichzelf, met het lijk van zijn slachtoffer vlak voor de deur? Hij had zelfs het gevoel dat de geest van de dode muis om hem heen zweefde, bijna tastbaar aanwezig, een beetje dreigend en een beetje welwillend tegelijk, en dat die met diepe, onlosmakelijke banden met zijn eigen geest verbonden was.
Die moord kon niet worden afgekocht, die zou voor altijd ongewroken blijven, zonder genoegdoening.
Hij sliep heel slecht en had een sombere droom van een lange stoet muizen met stormhoed en helmsieraad die zich met één hand aan een donker koord vasthielden en zo voor hem langs defileerden en, een voor een, een sierlijke buiging voor hem maakten. Toen verscheen er een middelmatig grote muis die de hele kolonne halt liet houden, hem lang met bedroefde blik aankeek en met een ernstige mensenstem tegen hem zei: goed, ik vergeef je; daarna eindigde alles in een onstuimig gepiep en een soort wilde rondedans die langzaam verdween in de donkere lucht van de nacht. Ik vind hem terug, en òf ik hem terugvind!, zei Federico bij zichzelf, en blij dat hij een leidraad had, schoot hij weg door de lucht langs een dun eind darm (want dàt en niets anders bleek het donkere koord te zijn waaraan de muizen zich vastgehouden hadden), gespannen in de richting van de duistere horizon, maar van de darm kwam het einde niet in zicht, en toen Federico vele uren boven donkere dalen had gevlogen, begonnen zijn adem en zijn krachten het te begeven, en zo werd hij wakker.
De dageraad kwam op boven het lijkje van de muis; diens uitpuilende ogen die nu waren verstard, weerkaatsten vagelijk het schijnsel. Met het voorkomen van de nijvere employés met nog gezwollen ogen die men op een winterochtend in de stad op straat tegenkomt, waren vele mieren druk rondom het dier in de weer. De acacia's op het erf leken hun keel te willen schrapen bij het begin van hun dag. Enigszins terzijde aan één kant en al half uitgedroogd lag het stuk darm dat afgebroken was. De hond lag opgerold in een sloot en rilde licht in de eerste wind. In nachthemd stapte Federico naar buiten, hij raapte de muis op van de grond, schudde de mieren eraf en bekeek het dier nogmaals: de uit het lichaam gescheurde ingewanden zaten helemaal onder het stof, arm blootliggend vlees. Federico streek de snorharen van het beestje glad, drukte het aan zijn borst en wiegde het, buikje naar boven, als was het een baby, en hij bracht het bij zijn wang en aaide daarmee langs de vacht, met de vleug van de haren mee; hij merkte het spoor op van een tand, een vlek op het schoudertje zonder haar, en zachtjes streek hij er met zijn wijsvinger overheen, als om de pijn te lenigen. ‘Lief muisje, mijn arme lieve muisje!’ klaagde hij, en al maar klagend ging hij, met de muis in zijn armen, de trap af naar de moestuin. Daar hief hij een eigenaardige psalmodie aan en ging te werk als een meisje dat, onder treurzang, haar pop begraaft; hij ging op zijn knieën zitten, groef een kuiltje, legde o zo behoedzaam de muis erin, en dekte alles weer toe. ‘Rust in vrede, mijn arme lieve muisje!’ zei hij telkens weer, en lange tijd bleef hij op zijn knieën zitten kijken naar het beetje omgewoelde aarde; achter de ruiten van een raam aan de andere kant keek een boerin vreselijk nieuwsgierig naar hem. Hij stond op en waardig in zijn lange hemd
keerde hij weer naar boven terug, met luider stem een psalm zingend uit de kerk: zijn seminarietijd kwam weer boven.
Hiermee wil absoluut niet gezegd zijn dat Federico gek geworden was. Ik geloof integendeel dat hij zich heeft ontwikkeld tot een van de beste advocaten van zijn provincie, en het lijdt geen twijfel dat hij het met het teefje tot het eind toe goed kon vinden, maar één zwak punt bleef hij houden: af en toe, ook toen hij al grijs begon te worden, zwierf hij 's nachts door de onbewoonde vertrekken van zijn huis, door de opslagkamers en de bergruimten, al roepend: ‘Kom maar, muisjes; kom dan toch in mijn armen, muisjes!...’ En wanneer hij dan het geluk had dat hij die tegenkwam, keken de muisjes hem half geamuseerd en half verschrikt aan met hun ronde glanzende oogjes en trippelden met een licht geluid van rollende donder voor hem uit.
Uit: Dialogo dei massimi sistemi, 1937
| |
| |
| |
| |
| |
Kafka's vader
Zwichtend voor de aandrang van vele vrienden zal ik in het kort vertellen van het voorval dat zulk een grote invloed zou hebben op het leven van de Meester (en ook op dat van mij).
‘En als zich nu eens tussen de twee vleugels van die deur (die maar net op een kier stond) twee, of liever drie of vier poten door zouden wringen, hele lange, dun en behaard, en als er dan, terwijl de deur zelf meegaf onder de druk en langzaam openging, eens een enorme spin te voorschijn kwam, zo groot als een wasmand?...’
‘Nou, en?’
‘Wacht even, dat is nog niet alles. Als dan die spin op de plaats waar zijn lijf hoorde het hoofd van een man had dat je strak aankeek vanaf de grond? Wat zou jíj dan doen? Je zou je van kant maken, niet?’
‘Ik? Geen denken aan. Waarom zou ik me verdorie van kant moeten maken! Van kant maken, dat zou ik eerder hem doen.’
‘Ik wel, ik zou me van kant maken. Allemachtig, te moeten leven in een wereld waar zulke dingen kunnen bestaan!’
‘En ík kan je verzekeren dat ik alles eerder zou doen dan me van kant maken: geen sprake van.’
Kafka was nog niet uitgesproken en zat nog uitdagend naar de deur die op een kier stond te kijken, toen de ene deurvleugel langzaam op zijn hengsels opendraaide, en zich tot in detail de scène afspeelde die ik bedacht had. In de afgelegen zaal waar we zaten te souperen, sprongen we ontsteld overeind. Wiegelend op zijn lange poten kwam de spin, of het manshoofd, aanlopen in de richting van de tafel en keek ons met een boosaardige uitdrukking aan.
‘Nou’, riep ik - ik geef het toe, bijna in tranen -, ‘nou, waarom maak je hem nou niet van kant?’
Maar Kafka keek met wijd opengesperde ogen naar het dier, of de man, en verroerde geen vin; behalve dan dat hij onmerkbaar achteruitweek in de richting van een hoek van het vertrek. De zaak is, dat het hoofd (zoals ik later te weten kwam) niets anders was dan het hoofd van zijn vader, die al lang daarvóór gestorven was. Terwijl deze nu naar Kafka keek, had hij zijn meest boosaardige uitdrukking op zijn gezicht, zijn ogen waren met bloed doorlopen en stonden haast verdraaid, zijn bovenlip was aan één kant opgetrokken ten teken van woede: zoals wanneer hij zijn onverdraaglijke scènes maakte - die Kafka zich nu maar al te goed herinnerde -, waarbij hij op de meest onaangename wijze zijn stem verhief. Nú zei hij geen woord, omdat hij dat misschien niet kon, maar het was zonneklaar dat hij haast uit elkaar sprong van verlangen om te schreeuwen. Het hoofd stond, met het gezicht naar boven gekeerd, een beetje schuin, zoals bij een pad.
‘Wat heb ik verdorie nou weer gedaan?’ vroeg Kafka zich af, opnieuw bevangen door het angstige gevoel van de keren dat hij als kind het mikpunt van de scènes was zonder er precies de reden van te kennen. ‘Papa...’, mompelde hij.
Ik - ik geef het toe - begon in mijn handen te klappen en wild te gillen: weg, weg, rotbeest!, zonder evenwel de moed te hebben tot nog iets anders dan dit. Toen leek het dat de vader van Kafka, die nog steeds behoedzaam onze kant uit kwam, van gedachten veranderde en zich bedwong (zich beheersen tegenover ‘vreemden’, daar was hij altijd prat op gegaan, maar desalniettemin kon iedereen altijd zijn gevoelens alleen al raden door naar zijn gezicht te kijken, ook al had hij in dergelijke gevallen niet bij zichzelf gemompeld: verdomme, verdomme!); hij stelde de scène, of de aanval, uit tot later, draaide zich om en verdween waggelend en moeizaam langs de weg waarlangs hij gekomen was. Ik - ik geef het toe - vluchtte naar elders terwijl ik me snikkend de haren uit het hoofd rukte; Kafka rende na een ogenblik zijn vader achterna, de grote donkere ontvangstzaal in.
Onnodig te zeggen dat het hem noch die avond noch de volgende dagen lukte hem terug te vinden, hoewel hij hem zocht in alle vertrekken en op alle tijden van de dag. ‘Nee maar’, zei hij bij zichzelf, ‘ik had zo'n dier in huis zonder dat iemand het nog ooit had gezien! Wie weet overigens hoeveel er nog meer zijn van dezelfde soort. Als ik hem niet te pakken krijg, kan ik hier niet meer leven.’ Aanvankelijk dacht hij erover hem op te sluiten in een kooi of in de kamer die van hem geweest was. Tenslotte zag hij hem op zekere dag, in de schemering, terwijl hij dwars door een opslagkamer schoot die vol stond met voorwerpen onder het stof, en hij begreep toen ook dat hij met gemak door dichte deuren heen kon en misschien ook
| |
| |
door muren. Sindsdien zei hij bij zichzelf dat hij hem zonder pardon van kant zou maken, er zat niets anders op; het spreekt vanzelf dat ook bij die gelegenheid hij hem ontsnapte.
Op zekere dag, toen hij inmiddels de hoop al had opgegeven om hem nog terug te vinden en al van plan was te vertrekken en hem het hele oude landhuis tot zijn beschikking te laten, dook plotseling en in het volle licht het dier voor hem op. De toekomstige grote schrijver bevond zich in zijn slaapkamer, door het raam waarvan de zon overvloedig naar binnen kwam. In de zon leek de vader grauwer en bestofter dan tevoren; het askleurige gezicht keek deze keer de zoon aan met een vermoeide, bijna smekende uitdrukking en met grote genegenheid, met tranen in zijn ogen (zoals wanneer hij zich, vroeger, niet goed voelde). Desondanks greep Kafka een stoel en sloeg hem onmiddellijk volledig bewusteloos; daarna rende hij naar de kelder om een grote kuipershamer te halen en daarmee verpletterde hij hem geheel en al. Uit het verbrijzelde hoofd welde, zoals te verwachten was, een soort min of meer vloeibaar merg op.
Hiermee dacht Kafka zich voorgoed van hem te hebben ontdaan, zij het ten koste van een hoge prijs. Maar hoeveel spinnen, groot of klein, heeft een oud landhuis al niet binnen zijn muren!
Uit: La spada, 1942
| |
Het verhaal van de kakkerlak
Ik, kakkerlak, leefde in een dicht bos en liep daar volkomen gelukkig rond; daar voelde ik me werkelijk thuis. Mijn leven verliep in voorspoed, om me te voeden zoog ik met het grootste gemak het rode sap op uit de aarde, veilig deponeerde ik mijn nageslacht, gevat in zijn omhulsel, aan de voet van een boomstam, en niets kortom verstoorde onze bloeiende kolonie. Maar op een dag voelde ik de aarde onder me bevriezen, zijn sap stremde, als stilstaand vocht in een plant, en het kreeg een smaak van dood. In de vrieskou, in een verduisterde wereld kwam ik zo uiteindelijk terecht. Nu wil ik daarvan niemand de schuld geven, zelfs niet degene die naar ons luistert van daarboven: het is mogelijk (alhoewel ík voor mij dat niet geloof) dat het zo moest zijn en dat het goed geweest is. Maar jullie, mensen die ik vaag in het donker ontwaar, waarom kijken jullie zo hooghartig naar mij? Er komt een dag dat zulk een lot ook jullie soortgenoten ten deel valt.
Uit: La spada, 1942
Vertaling F.J.P. Verbrugge
|
|