De Revisor. Jaargang 19(1992)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] B. Zwaal het schip de zee vaart furieus zichzelf een vracht het schip de zee vijlt aan de nacht op 't schip de werken vaar ik dood de nareis stoot ik onder water sleur slierten uit het niet meer later het schip de zee vaart furieus zichzelf een vracht het schip de zee vloeit nergenswacht roos van smyrna val op mij de kale doornknop zij is prachtig van zingen worstelen doet zij fijne mond in een liederlijk loodsje doet haar pijn de schellepis nooit venijnt zij stekevis zingt den iris lafenis roos van smyrna sterfenis valt rijp zijn de bomen en gaar is het onkookbare hout hun lokken te luister om de verslingerde wortels aan het water geraakt nemen zij stand als is hun de diepte en wiegen de ruimte aan hun stammen verkleefd het bos botert niet met de bijl te glad is de hakker het verjaagt hem met snee de bomen vullen zich hars viool is de nacht om de smelter der zinnen jaagt de koorts om woudreuzen sterk valt het staan van de bomen ons tegen [pagina 14] [p. 14] moest ik vergrijpen mijn hand omdat: het land brokkelde af en mijn vastheid ging heen onder indringende regens snel van smelten werd mijn lichaam rivieren toonden zich bereid mijn fracties mee te nemen zodat ik minder en minder tot denken in staat zou geraken en mij in vergetelheid zou drenken en wie zouden mij gedenken toch slechts de bomen en ondanks hun standvastigheid snel tot verlies geneigd, op de val van hun blad meedrijvend in de dracht van een vruchtbaar vergeten. zo vergreep ik mijn handen kneusde de zeldzame polsen slechts 't takje der wijzende vinger toonde een kromming die mij behield. toch streefde ik naar ontspanning en al verhing ik mij niet de droom van een strop zweefde begeerlijk boven mijn reikende hals. toch bleef ik er wars van en benutte mijn krachten vallen liet ik mij en greep de luchten perste hun schoot tot behoudenis tijd kreeg ik ruimschoots en mijn lichaam was bruisend ondanks de stijfheid der wijzende vinger en ik ving in mijn keel de schatten der stromende luchten. mijn val aarzelde, als ware hij de weg kwijt in troebele wolken. naarstig vroeg ik de vogels hoe de weg van verliezen was en de vogels wiekten omlaag valrijp verkende ik luchten schoof door hun duister in mijn vederzwaar gaan en ik laafde de luchten met mijn zwetsende kletsende lijf. val voor het wensen, snik voor het komen, plooiden mijn geest. ik schoof wolken voor ogen koel leek mijn lichaam en heel en ik dacht na en ik zag voor mij een malva een lavatera. ik, mugje der zwaluw. [pagina 15] [p. 15] het meer van walcheren is overvol en op zijn oppervlak drijft een bedenksel een slib van oude soort waarop gewicht gespannen staat dat nauw een stap verdraagt, maar gaat een voet met raadzaam overleg dan wil het zich gewonnen geven wel met al zijn draagvermogens. zo stuwen wij op 't meer van walcheren gewicht tegen gewicht en geven onze voeten in ondoorbroken stroom aan onze hoofden door hoe het staat op deze wereld, bol van vlak en zich verplaatsend onder onze voeten als bazaltwater maar ook van zonk bevloeid. de duinroos vuurt de richting van ons lopen aan het gaat ter schelle, buitengaats maar het meer van walcheren is rond het wil ter schiere naar het grijze, verregaats maar het meer van walcheren is vloeibaar stil, en rond. stamelvast welt hier een kreet vanuit de teen, vanuit de vaas der dijen, boven 't veen, hoe komen wij weer af van het sterke vlies van het bedenksel dat scheurt bij nauwgezet ontlopen van het draagvlak door de ijl van voet onthecht aan praal van 't tanig voetbed. vandaar verstampen wij het willig water. en schieten door de ingedrukte lagen in het vrijer diep waar ons de adem wordt benomen ontmoeten om de hoeken van het onverwachte perspectief een doorzicht in een sluier een ren over het meer van walcheren geeft snelheid aan wat doodt. Vorige Volgende