De Revisor. Jaargang 19
(1992)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Gerben Wynia
| |
[pagina 76]
| |
wenn die Spur des Vergangenen aus unserem Bewusstsein gelöscht wäre. Zwischen uns und dem Nichts steht unser Erinnerungsvermögen, ein allerdings etwas problematisches und fragiles Bollwerk.’ Tot de prominentste der ‘wenkende gestalten’ behoort de vader-figuur; in diverse gedaanten duikt hij keer op keer op in Brakmans werk en als zodanig is hij het levende bewijs voor de listen en lagen van wat volgens Klaus Mann de meest werkelijke werkelijkheid is, de herinnerde. In Een wak in het kroos, zijn grote essay over eigen werk, schrijft Brakman over hem: ‘Hij behoort tot wat ik “de grote figuren” noem in mijn werk: de verbolgen oude, de man met de bolhoed, de onderwijzer, de soldaat, God zelf. Ook is hij de sprekende dode: wijs hier, dreigend daar, almachtig weer elders, maar steeds beladen met schuld.’ Hoe dwingend, machtig, vol schaduwkanten en problematisch de herinnering aan de figuur van de vader is, bewijst bijvoorbeeld de volgende passage waarin de verteller uit Pop op de bank herinneringen ophaalt aan zijn grootvader van vaderszijde: mijn vader moest ‘de nacht voor de begrafenis zijn vader bewaken want deze was knap onrustig. (...) Midden in de nacht begon de dode man te grijnzen en mijn vader zei dat hij zich behoorlijk diende te gedragen of anders maar moest weten wat ervan kwam. Na een tijdje verhief de dode man zich op zijn elleboog en grijnsde opnieuw, zodat mijn vader dreigde met zijn stok, die een koperen punt bezat. De derde keer echter, mijn vader even ingedut, stond zijn vader midden in de kamer en mijn vader sloeg erop los. De stok bleef echter vastzitten aan de dode man en daar gingen ze: de zolder over met het restje koekdeeg, de trap af, door de woonkamer en de bakkerij met de gedoofde oven. (...) Bij iedere stap die ze deden dreigden ze de nek te breken zodat ze zich aan elkaar moesten vasthouden, op elkaar moesten steunen, zich aan elkaar optrekken, vastklampen. Tot alles weer was zoals het zijn moest, mijn vader ging naast het bed zitten (...), legde zijn handen op de knieën en zei: “Alles verloren, ik heb geen vader meer...”’ Dat de vader van de verteller alles verloren heeft, is geen waarheid in absolute zin want zijn situatie is vergelijkbaar met die van Jakob: zolang hij leeft, is zijn vader niet verloren. Een verhaal dat in dit verband dwingend om aandacht vraagt, is ‘Aner Hysteros’, het slotverhaal uit de bundel De weg naar huis. Op de vraag wat hij met die merkwaardige titel bedoelde uit te drukken, antwoordde Brakman: ‘Ja, ik wilde het dus over de hystericus hebben en zocht een passende titel en vond “De baarmoederman”. Nou vond ik dat niet zo geslaagd en trachtte hem te vertalen. Zo werd het “Aner Hysteros” - of eigenlijk moet het dan zijn “Aner Hystericos” maar ik maakte er “Aner Hysteros” van, omdat dat eigenlijk betekent: de laatste man.’Ga naar eind1. In hetzelfde vraaggesprek vertelde Brakman met welke bedoeling hij dit verhaal had geschreven: hij wilde het verhaal ‘schrijven als een doorsnede door de hysterische mens (-). Dat is de mens helemaal verstrikt in zijn behoefte bij de andere mens te komen (-). Een man voortdurend bezig met het leggen van surrogaat- en noodbruggen. Ook een man met protest tegen zichzelf.’ Net als de andere verhalen uit De weg naar huis dateert ook dit verhaal van voor de romans Een winterreis en Die ene mens, boeken waarin Wim Akijn de hoofdpersoon is, en het lijkt me dan ook gerechtvaardigd te zeggen dat in hen de hoofdpersoon uit ‘Aner Hysteros’, de voornaamloze Wunnemeiden gereïncarneerd is. Vervaeck wees hier reeds eerder op: ‘De figuren en de omgeving uit dat verhaal sluiten eerder aan bij de romans die Brakman toen schreef. Wunnemeiden lijkt sterk op Wim Akijn uit Die ene mens en Een winterreis: een jonge dokter die zich niet kan identificeren met zijn werk.’Ga naar eind2. Uit de hiervoor geciteerde uitspraak van Brakman wordt duidelijk, dat het zich niet kunnen identificeren met zijn werk niet het enige en zeker niet het meest wezenlijke probleem is waarmee Wunnemeiden heeft te kampen. Hij is een in het isolement verstrikt geraakt mens met een welhaast pathologische behoefte zich uit te spreken; hij wil gekend, herkend en geaccepteerd worden als die ene mens die hij nu eenmaal is. Noch zijn ongenaakbare vriendin Elly, noch zijn doodzieke vader - twee figuren die hem de warmte van de herkenning, de geborgenheid van de troost zouden kunnen schenken - is echter bereid een wederzijdse toenadering te bewerkstelligen. In tegen- | |
[pagina 77]
| |
deel, zij wijzen hem af. Illustratief is de eerste opmerking van zijn vader, wanneer Wunnemeiden hem bezoekt. ‘Zijn vader had de dekens van zijn borst getrokken en lag, de armen zijwaarts uitgespreid, diep in de kussens alsof hij met kracht van bovenaf was neergesmakt. Hij zag het magere gezicht... de grote neus... een gele vogel. Hij sliep, maar schrok opeens wakker. “Zo,” zei hij, “ben je daar eindelijk, dat heeft lang geduurd...” en hij viel weer in slaap.’ Het verwijt dat in deze woorden doorklinkt, onderstreept niet alleen de afstand die tussen Wunnemeiden en diens vader is ontstaan maar tevens de onmogelijkheid deze - buiten de mogelijkheden der literatuur om - te verkleinen dan wel te overbruggen. In Een wak in het kroos staat een essay over De weg naar huis en daarin schrijft Brakman over de vader-figuur, en het betreft hier een autobiografische notitie en geen interpretatie van eigen werk: ‘Een onbereikbare man, die vader, maar niet ongeneigd tot pacten. Het was echter onvermijdelijk, ook deze verhouding was niet op de groei berekend, een schepping, een illusie. Afstervende inhoud achter mij, lege vorm voor mij, nergens een natuurlijke relatie.’ Ofschoon de vraag in hoeverre het verhaal ‘Aner Hysteros’ en de daarin uitgewerkte thematiek autobiografisch genoemd kan worden niet relevant is, kan ik het toch niet nalaten te citeren uit het vraaggesprek dat Bibeb met Brakman had: ‘Mijn vader is gestorven in een bejaardenhuis in Axel. Daar heb ik erg veel verdriet van gehad. Hij logeerde na moeders dood om de maand een maand bij ons; ik had hem een beetje opgekalefaterd, hij krabbelde op zoutloos dieet weer overeind. Toen besloten we tot het bejaardenhuis. (-) De dood van m'n moeder en vader heb ik verdomd slecht verwerkt. (-) Laatst droomde ik van m'n vader. Hij liep in het gala-uniform van admiraal en omarmde een andere admiraal. Zeer vreemd, hè. Mijn vader was een mooie man. Een heel andere man dan ik ben. Leek een beetje op Douglas Fairbanks, had een grote neus.’Ga naar eind3. Herinneren tovert de realiteit van toen en daar niet te voorschijn. Herinneren is een vorm van verbeelden; wat in de herinnering boven komt drijven, is het beeld dat men van de toenmalige werkelijkheid heeft. Centraal staat dus de beleving daarvan nu en niet de waarheidsgetrouwe reconstructie van hoe het echt was. Brakman omschreef Marcel Proust als een schrijver die in zichzelf staarde, ‘hij was zowel de man die zich herinnerde als de herinnerde zelf, een beschouwer die zich een beschouwer herinnert (-).’ Dat Brakman in dit essay, opgenomen in De jojo van de lezer, ook over zichzelf en zijn eigen werk schrijft, valt af te leiden uit wat hij over Prousts schrijverschap opmerkt. Hij heeft het in dat verband over het verinnerlijken van de wereld in de herinnering: ‘Via deze kunstgreep wordt in een blikveld het oude verband hersteld van ik en wereld. De werkelijkheid (-) wordt in de terugblik tot hanteerbare geest en tot eigendom. (-) Niet dat de raadselen en onmacht van voor de ommekeer geheel worden onthuld en opgeheven, maar de roman is toch het verslag van het feit hoe een leven, dat zich in overbewustheid tegenover de wereld vereenzaamde, zich via de geest tracht te herstellen.’ In deze poging tot herstel ligt opgesloten, dat de schrijver de werkelijkheid meer dan eens geweld moet aandoen. Verdraaiing en leugen zijn schering en inslag op het moment dat hij ‘de rand van het domein van ons geheugen, de leugen van de kindertijd’ betreedt. Het onder woorden brengen en verbeelden van ‘het oude verband’ impliceert een confrontatie met teloorgang, vervorming en dood. In het reeds eerder geciteerde essay over De weg naar huis schrijft Brakman over wat hij noemt ‘de kwellende afstand tussen mij en de realiteit, en vooral het blijkbaar moeiteloos zien accepteren van wat ik als absoluut ondraaglijk ervoer’; dit moest ‘zich wel afspelen in een subjectieve, irrationele sfeer. Die naar het innerlij k gezogen maar tegelij k zeer reële problematiek kon pas als tegelijk subjectief of objectief worden beschreven met de mogelijkheden van de fantasie (sprekende dode). Het is een binnenskamers herstellen van een oud verbond, te vergelijken met de subjectloze subjectiviteit van de droom.’ ‘Aner Hysteros’ eindigt met zo'n droom. Wunnemeiden staat op een lange weg. ‘Hij stond naast de koets waarin zijn vader lag; in een open kist die van binnen met zwart crêpe-papier was bekleed, de gele neus stak boven de rand uit.’ Hij stelt zijn vader op zijn gemak en vertrekt. ‘Hij nam het paard bij de teugel en begon met kleine passen te lopen, het knikkende hoofd van het paard naast zich... een eenmans- | |
[pagina 78]
| |
Enschede: dit huis heeft model gestaan voor het rusthuis in Come-back, 1980.
“Een hoogdramatisch punt lag bij het erotisch zo doorschokte bejaardenhuis. Daar begon een zonnige, heel lichtgrijze asfaltweg, die wanneer men de stad verliet aan de rechterzijde lange tijd werd vergezeld door sappige moestuinen met opvallend veel bonestaken. Ik vond het steeds weer een zeer verlokkende weg, een weg diep en zuiver als om een onvergetelijke vakantie te beginnen. Dat bleek, op een mistige nacht gaf ik toe en vloog er uit de bocht voor een onvergetelijke doodsmak. In de nacht, uit de bocht, tegen boom, trübes Wetter.” Willem Brakman en minister Gardeniers tijdens de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1980. De prijs werd op 20 mei 1981 uitgereikt. Daarna is Brakmans werk nog zo sterk uitgebreid dat de prijs nauwelijks de helft van zijn oeuvre bestrijkt. (Foto ANP)
Willem Brakman getekend door Siegfried Woldhek.
| |
[pagina 79]
| |
begrafenis.’ Er ontspint zich een wonderbaarlijke dialoog. Zijn vader roept op een gegeven moment herinneringen op: ‘Je zat te spelen voor de kachel en ik stond voor het raam, ik dacht: ik ga mij voortplanten in mijn zoon, ik zal in hem doordringen tot aan het diepste punt en hij zal mij nooit meer kunnen vergeten.’ Wunnemeiden raakt zeer ontroerd. Hij laat zich echter niet van zijn voornemen afbrengen: ‘Hij pakte de kist en legde hem in de kuil. “Je moet het zelf weten,” sprak zijn vader, “het vet van mijn lichaam zal wegslinken, het gewormte ligt onder mij gespreid, maden zullen mijn bedekking zijn.” “Het moet,” zei Wunnemeiden.’ Hij voelt zich warm en feestelijk worden, pakt de schop beet en werpt aarde naar beneden. Het verhaal eindigt met een stem uit het graf: ‘“Een graf is als een dood gezicht,” zei zijn vader gesmoord, “je komt er nooit mee klaar...”’ Een opmerking die Wunnemeiden niet verrast zal hebben, want eerder in het verhaal vertelde hij zijn vriendin Tineke: ‘“(-) Toen mijn moeder stierf huilde ik tranen met tuiten en keek naar haar dode gezicht. Ze lag daar onaangedaan en ik was ontzet door de onverschilligheid. Dat is de dood, een uiterste aan onverschilligheid, ik voel dat in mijn botten. Wel eens een dood gezicht gezien? dat is vreselijk als je Wunnemeiden heet.”’
Het samenvallen van vader, soldaat en God; het verinnerlijken van de herinnering; het liegen van de waarheid; het herstellen van het aloude verband; het op de wijze van aartsvader Jakob ‘erwecken und zeugend wiederherstellen’ van des vaders ‘Bild auf Erden’; het vereffenen van openstaande rekeningen; het zich toeëigenen van tot ‘hanteerbare geest’ gemaakte herinneringsbeelden; het plastisch verwoorden van wat Klaus Mann als ‘trügerisch und dennoch zwingend, mächtig und schattenhaft’ omschreef; het ten tonele voeren van de machtigste der wenkende gestalten, de sprekende dode - dit alles balt zich samen in een wonderschone passage uit Inferno, een passage die bol staat van verwijt en misverstand, van schromelijk tekortschieten en de wens dit ongedaan te maken. Een irrationele, droomachtige scène waarin niet de vader ‘zu den Toten hinabsteigt’ om zijn zoon ‘wiederzuholen’ maar een waarin de zoon afdaalt omdat hij zijn vader, bewust of onbewust, ‘nicht verloren geben kann’. In infernale sferen doolt de verteller door een kazerne-achtig gebouw. In een zaal ziet hij op een gegeven moment een rij statige figuren staan. ‘Plotseling trad een van de figuren uit de rij, hij droeg een huzarenbontmuts met een zilveren snoer aan de voorkant (-). Het deel van zijn gezicht dat nog onder de muts uitstak viel op door een nobele bleekheid en een grote neus.’ Op zijn rug draagt hij twee vleugels en als de engel zijn hoofd wegdraait, ziet de verteller met wie hij van doen heeft: ‘Het was mijn vader. “Wat doet u hier Pa?” vroeg ik, terwijl ik mijn gezicht voelde schrompelen van verdriet. “Ik zit achter de directeur van het bejaardenhuis aan,” zei mijn vader, “ik kan het maar niet verkroppen dat hij mij heeft verkocht aan de anatomie (-)... ik had een rauwe dood jongen.” “Ik heb nergens van geweten,” zei ik. “Je hebt zand begraven,” zei mijn vader, “stenen, erger nog je hebt erom getreurd terwijl ik mij heel ergens anders ophield: in de catacomben, de formalinebak, tot ik stijf was als rubber, groen als het onweer en in de plooien zwart. (-)”’ In geuren en kleuren beschrijft zijn vader hoe er met zijn lijk is omgesprongen; er werd aan getrokken, het werd in plakjes gesneden en zijn schedel werd gelicht. Nog drie keer moet de verteller, zijn zoon, opmerken, dat hij van dit alles niets heeft geweten waarop zijn vader uiteindelijk een bitter verwijt uit: ‘“Maar je was er niet,” riep mijn vader terwijl hij mij opeens recht aankeek, “je was er nooit (-).” “Pa,” zei ik, “het zal niet ongewroken blijven.”’ Even later zal hij opmerken: ‘“En mijn vader dan,” zei ik droef, “hij overleed in het bejaardenhuis in Axel, Izak en Wantje stonden machteloos, hijzelf echter daalde afin de formaline want hij is verkwanseld aan de anatomie (-). Ik kreeg een telefoontje uit Zeeland, uw vader is zacht en kalm scheefgezakt op het toilet, over twee dagen is de begrafenis, u kunt uw vader niet meer zien. Het heeft me eigenlijk nooit meer losgelaten.”’ Hoe dwingend deze schaduwrijke herinnering is, hoe groot de macht van het verwijt dat haar aankleeft, blijkt uit de oorspronkelijke versie van ‘Aner Hysteros’.Ga naar eind4. Het typoscript heeft namelijk een heel ander eind dan de gedroomde eenmansbegrafenis: | |
[pagina 80]
| |
“De volgende dag fietste hij met een beklemd gevoel tussen de middag naar het ziekenhuis. Het was bezoekuur en hij liep de zaal in tegelijk met een stuk of acht bezoekers, wat even wat gedrang gaf bij de deur. Er waren veel kinderen deze keer, die elkaar tussen en onder de bedden gillend achterna zaten. Om het bed van zijn vader stond een scherm, hij schoof het opzij... het bed was leeg, de lakens opgestroopt in rollen en plooien, de dekens half op de grond. Hij keek en zag naast het bed een foto liggen, een dik jongetje met slap afhangende armpjes en een olieachtig glimlachje, op het hoofd droeg hij een enorme hoed, er was een hele krant ingegaan, herinnerde hij zich. Hij liep de gang op en schoot een zuster aan. ‘Kunt U mij ook zeggen waar mijn vader is?’ ‘Zoek eens bij Uw moeder,’ giechelde ze en liep door. ‘Die is dood,’ gooide hij haar achterna. De zuster draaide zich nog nalachend om. ‘Hoofdzuster, kamer vier en twintig,’ zei ze. Hij moest er een trapje voor af, de deur van de kamer stond open. De hoofdzuster zat aan het tafeltje. Ze had dun vettig haar zag hij, hier en daar was ze bijna kaal... Beumer, betrapt in haar bijverdienste... ‘Kunt U mij ook zeggen waar mijn vader is?’ vroeg Wunnemeiden. De zuster stond op. ‘Ik ken niet iedere bezoeker die hier binnenkomt,’ zei ze, ‘maar U ken ik wel. U bent dat hanggezicht met die kromme rug van zaal twaalf, het is makkelijk sommige dingen op te merken, nu men zich niet meer voorstelt. Uw vader is overigens bij de professor.’ ‘En waar is overigens de professor?’ vroeg Wunnemeiden. ‘In de collegezaal,’ zei de zuster kort en draaide zich af. Wunnemeiden tikte haar op de schouder en boog zich vertrouwelijk naar haar over. ‘Ik zal U een geheim vertellen,’ zei hij, ‘ik ben hier vreemd...’ ‘De collegezaal,’ zei de zuster bleekwordend, ‘vindt U in het andere gebouw. U kunt daar beter verder vragen.’ In het andere gebouw koos Wunnemeiden een willekeurige deur en kwam terecht in een lange gang aan het eind waarvan hij een hal zag met palmen, daar zou wel de een of andere Wameling te vinden zijn. De gang doorlopend, voelde hij de wrevel in zich opstijgen, verdomme, wat een ziekenbezoek, maar het beklemmende gevoel verliet hem niet, een professor... dat klonk minstens even hoopvol als verdacht. In de hal koos hij een gecapitonneerde deur, waarop een bordje stilte, aarzelde even en deed haar toen open. Hij stond in een enorme zaal, een trechter, waarvan de wand gevormd werd door een zwarte golvende mensenmassa. Hoog in de ruimte straalde door boogvormige ramen wit licht naar binnen, over de hoofden uitstromend naar beneden, waar het grijsgroen en korrelig bleef hangen boven het linoleum. Zijn verschijning deed de wand sterk golven, maar het bleef stil... Gezichten... bleke vlekken, prikkende ogen, brillen, ronde boerenkoppen, vooroverhangend in de schouders, half in slaap... op vulpen kauwende monden... ‘Wie bent U... Wat doet U hier...?’ Hij zag een kleine man in een wittejas die stijf een paar passen op hem toekwam. De man had een smalle puntvormige schedel, van boven kaal en roze glanzend, maar aan de zijkanten met lang krullend haar, dat over de kraag van zijn jas hing. Onophoudelijk sloeg hij met een nikkelen hamertje in de palm van zijn hand. ‘Nah... er antwortet nicht... tong verloren...’ Wunnemeiden staarde ontzet naar de marmeren tafel in het midden van de groene linoleumcirkel. Op de tafel lag zijn vader... naakt... geel en met de benen gespreid. Op zijn borst waren met klemmen draden vastgemaakt, die naar een bruin houten kastje liepen, dat naast de tafel stond. Op de buik waren met rood potlood kruisen en stippen gezet, overal op het lichaam kleefden propjes bloederige watten en aan een voet was met een touwtje een label bevestigd. Met dikke voeten liep hij naar de tafel en tilde het hoofd dat gloeiend aanvoelde met beide handen wat van het marmer en keek in het gezicht van zijn vader... De mond hing scheef, een oog was half open... een niets ziend naar binnen starend oog. De mond was kurkdroog en de lippen schilferig met bloedende kloofjes. Zijn keel schroefde dicht... Pa... ‘Ach... Ihr Vater...’ riep de witte jas, ‘donnerwetter... bitte... setzen Sie sich... bitte...’ Hij werd op een krukje gedrukt, dat naast de tafel stond. ‘Dat treft... als... vertelt U mij eens,’ de witte jas streek peinzend over de opgezette buik voor hem op | |
[pagina 81]
| |
tafel, ‘vertelt U mij eens... Ihr Vater... at hij veel bonen... ich meine koolhydraten... denken Sie gut nach...’ ‘Also... das wissen Sie nicht... was hij ene schnoeper...? Ruhe bitte...’ riep hij tegen de lachende zaal, ‘ik bedoel niet ene oude schnoeper, alhoewel... was Uw Vater vroeg impotent...?’ ‘Ik begrijp niet...’ fluisterde Wunnemeiden. ‘Laat mij het dan anders zeggen, had Uw vader omgang met de dienstmeid...? die buurvrouw... die wasvrouw... kneep hij in de billen...? das klar... nicht? Schön, gaat U dan maar weer,’ riep hij toornig... ‘so was blödes...’ en zich naar de zaal kerend, riep hij: ‘We hebben hier dus een stervende oude man, laatstejaar toenemd icteries... eine leverrand... mal sehen...’ hij boog zich over de tafel en zette met rood potlood een dikke krassende streep op de buik, ‘drei Vinger... onder de ribbenboog...’ Wunnemeiden had zijn jasje uitgetrokken en legde dat met dikke keel snikkend over zijn vader. ‘Bent U daar nog... sieh... er weint... so etwas', riep de witte jas, op hem toefladderend. Het gelach en geloei barstte in volle kracht... golfde plafondhoog van achter uit de zaal... kolkte onder de banken, waar de trappende voeten te keer gingen... spatte tegen de wanden... de hoge ramen en stortte omlaag over het linoleum, om de tafel... zijn benen... De trechter draaide gierend om hem heen... de flardige bovenrand het hardst... schuinhellend... de vloer dreunde en golfde. Hij dacht, we schroeven in elkaar zo... naar het midden toe... een toren van vlees... een Babel van onverschilligheid... we worden verpletterd, mijn vader en ik... Hij zocht steun en greep om zich heen... opeens had hij het been van zijn vader beet, een warm been, met trillende spieren, maar dat makkelijk meegaf... Toen hij bijkwam, was de zaal leeg. Hij staarde naar boven, naar de zwarte rechthoek van de tafel, dwars over de lichte ruimte heen, waarin hij in de verte de bollen zag hangen van de lampen. Moeizaam ging Wunnemeiden rechtop zitten, op zijn overhemd stond de zwarte afdruk van een schoenzool en op de vloer zag hij de modderige sporen van de honderden voeten die hier hadden gelopen en getrapt... over het linoleum, over zijn hand, die hier en daar ontveld was en bloedde. Hij dacht, ik zit op de grond, mijn broek is verpest, ik zit bij de lege sigarettendoosjes en het zilverpapier... ik ben een ding in de modder... Op de grond is de lucht dikker, groener, sufte hij met bonzend hoofd... dat is de luchtdruk, van boven wit, van onderen groen...’
Eigen aan het verstrijken van de tijd, aan de groei naar een volwassen zelfbewustzijn, is het verlies van de zuivere onschuld dat vaak gepaard gaat met een schrijnend besef van tekortschieten. Dit in gebreke blijven treft en betreft beide partijen en kan dus zowel bij de een als bij de ander schuldgevoelens oproepen. Een moeilij k te delgen schuld maar er schuilt troost in de identificatie van het subject met zich zelf, anders gezegd: met het beeld van al wat was, inzonderheid de vader. De mens is erdoor gevormd, en nu het in de letterlijke zin des woords onbereikbaar is geworden, rest alleen de poging tot toenadering in geestelijke zin. Herinneren is dan niet een terugverlangen naar, maar veeleer het telkens weer verinnerlijken, verdiepen van wat aan dierbare beelden in ons aanwezig is. Op de eerste vorm van herinneren doelt Klaus Mann wanneer hij schrijft: ‘Es gibt kein Glück, wo Erinnerung ist. Sich der Dinge erinnern bedeutet, sich nach derVergangenheit sehnen. Unser Heimweh beginnt mit unserem Bewusstsein’. Wie als schrijver zijn heimwee cultiveert en tot thema maakt van zijn werk, zit creatief gezien al snel op een doodlopend spoor maar wie de dingen die voorbij zijn gegaan voor zijn geestesoog oproept en ze met verve beschrijft dan wel projecteert, is een rijk bedeeld auteur en laat de lezer daarin als vanzelf delen. Met name de evocatie is in het werk van Brakman een machtig en probaat middel om het verraderlijke aspect dat aan de dood inherent is een hak te zetten. De wens van de verteller uit Inferno is hiervan een voorbeeld. Hij wil zijn vader wreken, dat betekent: zijn eigen afwezigheid bij diens overlijden dient gewroken te worden. In zijn wraakzuchtige protest tegen verval en dood belichaamd door de spookachtige gestalte van zijn vader ligt dus het protest tegen het wrekende subject zelf opgesloten. Immers, op wie of | |
[pagina 82]
| |
Willem Brakman bij het kasteel en de oubliette van Bentheim.
‘En dan was er ook nog het duivelsgat, gelieven die wilden weten of er zegen rustte op hun omgang konden dat daarin zien. Het was de vroegere oubliette in de toren, waarin het ondoordringbare duister werd bewaard. Een zwaar ijzeren tralieluik sloot het zwarte gat veilig af in de vloer, maar wie bij het licht van een naar beneden fladderend stuk brandend papier een paardepoot zag schemeren in de diepte kon wel inpakken.’ Uit: De reis van de douanier naar Bentheim. De koektrommel uit het ouderlijk huis van Willem Brakman.
‘Ik kende die troeteltjes overigens wel, ze kwamen lijnrecht van de koektrommel thuis, waar ze op het deksel lachend van de fiets sprongen of er weer op, barstend van de plannetjes met van diezelfde hoedjes en in dat zonovergoten flanel. Ik noemde die meisjes “de Bahlsen cakes”, want dat stond op de rand.’ Uit: De reis van de douanier naar Bentheim, 1983. | |
[pagina 83]
| |
wat zou hij zich moeten wreken? Hijzelf zal het moeten vergelden en wanneer we de verteller als een afsplitsing zien van de schrijver, dan wordt duidelijk dat de navrante en morbide dialoog van vader en zoon - zowel die uit ‘Aner Hysteros’ als de Inferno-dialoog - een soort biecht is. Het beschrijven ervan staat gelijk aan een pijnlijk plastische schuldbekentenis. De zoon, hij die hoegenaamd van niets wist, hij die kennelijk te druk was met zichzelf en zijn vader in meer of mindere mate aan zijn lot overliet, de zoon beseft dat hij iets op zijn geweten heeft, en voor de schrijver begint het schrijven een gewetenszaak te worden; een heilig moeten, een dwingende noodzaak ten einde in de reflectie uiteindelijk en soms als bij toeval op een zuivere en onbelaste kern te kunnen stuiten. Steeds meer verleden hoopt zich op en hij die niet alleen oog heeft voor dit even problematische als troostrijke reservoir maar het daarnaast boek na boek peilt, doorgrondt en in kaart brengt, is een rijk en gezegend auteur: de optiek der herinnering staat garant voor een grote evocerende en eenheidscheppende kracht en de onuitputtelijkheid van het voortdurend in beweging zijnde, zich herinnerende en reflecterende bewustzijn zorgt voor diversiteit en creativiteit waar het het geschreven woord betreft. De voortvarendheid waarmee aan het eind van de oorspronkelijke versie van ‘Aner Hysteros’ die bleke brildrager de collegezaal in stuift, en de zelfverzekerdheid en stelligheid waarmee hij roept ‘“Vooruit maar... er is hier niemand meer...”’, staan in schril contrast met de bijna tastbare aanwezigheid van de vader in deze geschrapte scène. De kracht van deze en soortgelijke scènes - zoals gezegd, duikt de vaderfiguur en de met hem samenhangende problematiek vaak en soms in vermomming in Brakmans werk op - is namelijk gelegen in het feit dat zo iemand opeens springlevend voor het voetlicht verschijnt. In dat opzicht is het oorspronkelijke slot van ‘Aner Hysteros’ directer, doet het authentieker aan dan de besproken passage uit Inferno. Het is evenwel een slot dat door zijn ongepolijste, allesbehalve voldragen verteltrant een vertekend beeld kan geven van Brakmans schrijverschap. Niet voor niets schreef Gregoor op de laatste bladzijde van het typoscript, onder het zojuist geciteerde slot: ‘Mijn bezwaar tegen het slot blijft toch, dat ik het te ongeloofwaardig vind. Als de lezer de indruk krijgt dat de werkelijkheid geweld wordt aangedaan om het protest gestalte te geven, zit je fout’. Het is dan ook op aandrang van Gregoor, dat Brakman de slotscène in haar geheel heeft geschrapt. Het niveau een dergelijke irrationele passage te beschrijven had Brakman nog niet bereikt. De gedrevenheid waarmee hij vertelt, kan niet verhullen dat de oorspronkelijke versie als geheel geen hechte eenheid vormt. Het heeft er alle schijn van, dat dit verhaal, en in het bijzonder het geschrapte slot, ontsproten is aan een hoofd bomvol angsten, twijfels en frustraties die allemaal tegelijk en dan ook nog in ongeraffineerde vorm naar buiten wilden. De overgang van het reële naar het irreële vindt abrupt plaats en wordt door de handeling niet aannemelijk gemaakt; dit in tegenstelling tot Inferno, een roman waarin de grens tussen werkelijkheid en verbeelding voortdurend zwevend wordt gehouden, hetgeen Brakman de mogelijkheid biedt zijn binnenwereld te verbeelden en tot verhaal uit te werken, zodat zelfs het meest subjectieve plausibel, overtuigend en herkenbaar overkomt. Ondanks alle feilen heeft de nooit gepubliceerde, door Brakman met schijnbaar meedogenloze aandacht en klinische blik voor het detail beschreven anatomische les toch een zekere literaire waarde, welke gelegen is in de vooruitwijzing naar het gesprek van vader en zoon in de infernale krochten en spelonken. Wie Brakmans oeuvre dan ook in niet-chronologische volgorde herleest, ziet dat de kracht van zijn schrijverschap niet zozeer schuilt in een overvloeien van de bron, een tomeloos vertellen, maar in een telkens herhaalde poging herinneringsbeelden uit te laten kristalliseren, deze te verinnerlijken en vervolgens te verwoorden om aldus het zelfbewustzijn in meer of mindere mate te objectiveren; de zeggingskracht en het waarheidsgehalte van zeer persoonlijke indrukken en gewaarwordingen worden groter en verlenen aan het vertelde het patina van het goede en schone, het keurmerk van werkelijk grote literatuur. In het reeds eerder aangehaalde vraaggesprek van Bibeb zegt Brakman over een dode: ‘De definitieve onverschilligheid en dat hevig aanwezig zijn. (-) Dat iemand die achterblijft razend is op de dode, zo van: jij laat mij alleen... dat gebeurt vaker dan je denkt’. | |
[pagina 84]
| |
‘Afstervende inhoud achter mij, lege vorm voor mij, nergens een natuurlijke relatie.’ Zo karakteriseerde Brakman zijn relatie met zijn onbereikbare vader. De afsterving wordt een halt toegeroepen en de leegte opgevuld - iets van die ontbrekende natuurlijke relatie kan het schrijven dus herstellen. Het is hoe dan ook de enige wijze waarop een schrijver zich teweer kan stellen tegen die ‘definitieve onverschilligheid’ en wel in die zin dat de dode ‘hevig aanwezig’ is; niet in de betekenis die Brakman aan deze woorden gaf maar als een hernieuwd tot leven komen in de voor alles naar binnen gerichte blik, die dit bruuske in de steek gelaten worden opheft. Wat nooit uitgesproken werd, kan dan gezegd worden. Koude handen worden warm en de omgevallen boom wordt opgericht. De zaalwachter vergist zich: er is wel degelijk iemand in de zaal aanwezig. |
|