De Revisor. Jaargang 19
(1992)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Bart Vervaeck
| |
1Op het eerste gezicht lijkt het verhaal van Een weekend in Oostende de invulling van een overbekend psychoanalytisch sjabloon, het Oedipuscomplex. De hoofdfiguur, het jongetje Blok, is verliefd op Alice, de moeder van zijn vriend Camonier. In de verhalen die verteld worden, wordt Alice voorgesteld als de echte moeder van Blok. Haar echtgenoot is een strenge kolonel die zoals het een freudiaanse vaderfiguur betaamt het incestueuze verlangen van de zoon fnuikt. Maar gelukkig is er Camonier. Die wil zijn vader, de kolonel, maar wat graag doden. Hij vraagt de hulp van Blok, maar deze is te laf. Uiteindelijk moet Camonier de klus zelf klaren. Na de vadermoord blijkt er echter niks opgelost: Camonier wordt waanzinnig, de | |
[pagina 43]
| |
geliefde moeder blijft onbereikbaar en Blok wordt helemaal niet opgenomen in haar wereld. Zo beschouwd, lijkt de roman te handelen over de onoplosbaarheid van het Oedipuscomplex. In heel wat scènes kan men een of meerdere zijden van de oeroude driehoek ontwaren: het incestueuze moederverlangen, het verbod van de vader en de vadermoord. Oom Julius, filosoof en volgens eigen zeggen de biologische vader van Blok, verlangt naar grote, ronde en maanbleke vrouwen - ‘even moedertje zelf, voegt hij daar aan toe (p. 43). De boerenzoon uit het verhaal van de sergeant vermoordt zijn eigen vader. De dode man komt echter terug om zijn zoon te straffen (p. 79). Dat doet denken aan Camonier die voor de vadermoord gestraft wordt met de waanzin. De kolonel mag dan wel een machtig man lijken, maar ook hij is onderworpen aan de oedipale driehoek. Hij sterft ‘voor zijn koningin’ (p. 157). En hij was, zoals Oedipus, man en zoon: ‘Haar verwende man was de verwende zoon van een dominerende moeder, dat legt natuurlijk allerlei knopen in de diepte’ (p. 95). Die freudiaanse knopen brengt Brakman met de nodige ironie aan. Het lijkt wel alsof hij zo nadrukkelijk praat over de vadermoord om één van onze meest gangbare mythes te ontsluieren. Er is geen heroïek in de moord en evenmin geeft ze toegang tot de wereld van de volwassenen. Het Oedipuscomplex lijkt een maat voor niks. Wie de roman zo leest, kan allerhande argumenten aanhalen om Een weekend in een Oostende een postmodern Oedipusverhaal te noemen. Het gevaar van zo'n interpretatie is, dat men de roman uitsluitend gaat zien als een intellectueel en vrijblijvend spelletje met een mythisch patroon. En dan ligt de bekende conclusie voor de hand: de sociale werkelijkheid speelt in het oeuvre van Brakman geen enkele rol. Dat is een vergissing, want Een weekend in Oostende heeft een uitgewerkte én essentiële sociale dimensie. | |
2De spanning en de voortgang van Een weekend in Oostende berusten op de confrontatie van twee werelden die sociaal aan elkaar tegengesteld zijn. Er is enerzijds de sjieke wereld van Camonier en anderzijds de bescheiden wereld van Blok. Om het contrast te verduidelijken bespreek ik vier kenmerken van de twee universa. De wereld van Camonier wordt eerst en vooral gekenmerkt door de moeiteloosheid: ‘Nog nooit had Blok iemand ontmoet die zo weinig de indruk gaf het resultaat te zijn van eigen inspanningen en werken, maar een gunsteling scheen. Hij zocht zijn hoofd af om een verklaring te vinden voor de wonderlijke harmonie die er heerste tussen het licht wiegende gedrag van de nieuwkomer [Camonier] en het schoolwezen, maar hij vond er geen. In tegenstelling tot Blok bewoog Camonier zich blijkbaar precies daar waar iedereen dat wilde en ook op de door iedereen gewenste wijze’ (p. 8). De wonderlijke harmonie die Blok niet kan verklaren, kan verhelderd worden door de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Diens theorie gaat immers in essentie over de schijnbaar goddelijke harmonie tussen praktijken en omgeving. In zijn verklaring onderscheidt hij vier momentenGa naar eind6.. Er zijn ten eerste de objectieve condities zoals de structuur en het volume van het kapitaal. In die condities wordt de mens geboren. Ze worden letterlijk belichaamd: via de opvoeding en via allerhande praktijken, worden ze opgeslagen in het lichaam. Daar worden ze een actief systeem van disposities, de habitus genoemd. Dat is het tweede moment. Het derde moment is de situatie of het veld waarin de mens op dit concrete moment leeft. Daarbinnen stelt hij zijn daden, die het vierde moment vormen. Elke daad is voor Bourdieu de interactie tussen habitus (lichamelijke dispositie) en veld (situatie). Als die twee goed overeenkomen, zullen de praktijken moeiteloos gesteld worden en perfect aangepast zijn aan de situatie. Dat is het geval indien de structuren die aan de basis liggen van de objectieve condities (eerste moment) nauw aansluiten bij de structuren die aan de basis liggen van het veld (derde moment). Wat men toen heeft belichaamd, beantwoordt dan immers perfect aan wat nu geëist wordt. Dat is alleen het geval voor de heersende klasse. Hun habitus is perfect afgestemd op wat geëist wordt, zij hoeven slechts hun lichamelijke disposities te volgen om zich perfect te gedragen. Daardoor lijkt het alsof zij ‘van nature’ superieur zijn. Als Blok het heeft over de harmonie tussen Camo- | |
[pagina 44]
| |
niers ‘licht wiegende gedrag’ en ‘het schoolwezen’, dan heeft hij het in feite over niks anders dan de verzoening tussen habitus en veld. Die perfecte overeenstemming wordt geuit in de lijfelijke praktijken, meer bepaald in de manieren van gaan en staan, van praten en kleden: ‘Camonier droeg een zeer dun grijs pak dat door geen enkele vochtplek of kreukel werd ontsierd. Soepel omsloot de stof alle bewegingen, plooide zich sierlijk om een stappend been of een arm die werd geheven om een haarlok weg te strijken, en alles hing aan hem zoals God dat voor de geest moest hebben gezweefd’ (p. 10). De perfectie lijkt goddelijk omdat Blok de sociale conditionering ervan niet ziet. Ze lijkt een natuurlijke gave. Bourdieu spreekt hiervan ‘aisance’, moeiteloosheid. Het meisje Reyne van Reyne, een caricatuur van goede manieren, heeft het over ‘de onnavolgbare wijze’ (p. 113). Tegenover deze moeiteloosheid stelt Blok het moeizame, het eeuwige pogen en navolgen dat tot mislukken gedoemd is. Hij probeert Camonier te imiteren maar slaagt daar niet in, precies omdat de wereld van Camonier onnavolgbaar is. ‘Ik hoor niet op deze wereld’, bedenkt Blok, ‘ik niet’ (p. 114). En dat wordt eens te meer veruitwendigd in de lijfelijke praktijken, de manieren van gaan en staan, van praten en kleden. Blok ziet wel waarom hij niet in de sjieke wereld van Camonier past: ‘Hij dacht aan zijn broeken, waarvan de pijpen altijd te kort waren en het kruis afgezakt, en aan zijn hutspotkleurige winterjas, warm maar vaal’ (p. 28). Het meisje Reyne van Reyne leest Blok uitgebreid de les. Hij eet en drinkt verkeerd, snuit zijn neus ongepast, praat en kijkt niet zoals het hoort - om kort te gaan: zijn hele lijfelijkheid is een bewijs van zijn lage sociale klasse. ‘En dan nog een ding, hoe zit hij achter op een motor? We hebben er vreselijk om moeten lachen, Camonier en ik, jij bent nog iemand die op zijn achterste zit, op een draaiend wiel, wordt voortgetrokken, misschien nog zit te genieten! Dat is helemaal chapeau bas’ (p. 113). De wonderlijke harmonie tussen lichaam en omgeving is het eerste kenmerk van de hogere wereld. Een tweede karakteristiek ligt in een al even merkwaardige verzoening tussen eros en thanatos. Camonier leeft namelijk in ‘de hogere regionen van liefde en geweld’ (p. 81). Dat zijn de regionen waarin de liefde voor de moeder hand in hand gaat met de haat voor de vader. Hier krijgt elk verlangen een nobele en passionele vorm. Het is geen toeval dat de vadermoordenaar in de hogere klasse leeft. Ook in de wereld van Blok is er sprake van liefde en geweld, maar beide nemen banale, zelfs vulgaire vormen aan. De liefde voor de moeder wordt verlaagd tot een geil verlangen naar Bep, de vrouw van de vetzuchtige melkslijter. Alsof de associatie tussen melk en moeder nog niet duidelijk genoeg was, zegt de verteller dat Bep een vrouw was ‘met geweldige, opruiende borsten’ (p. 29). Maar ze is, in vergelijking met de goddelijke Alice, een mislukte figuur. Iemand uit de lagere klasse die wel wil maar niet kan wedijveren met de figuren uit de hogere kringen: ‘Het was maar een domme vrouw en haar borsten kon ze niet bijbenen.’ Daarom voelt Blok zich door haar ‘zeer te kort gedaan’ (p. 30). Het verlangen van Oom Julius is in wezen geen haar beter, maar omdat hij tot de hogere klassen behoort krijgt zijn liefde voor een dikke, banale vrouw nobele proporties. ‘Ja’, zegt Julius, ‘ik rolde met haar door het ledikant, een hooglied van schijn en wezen, de filosoof en zijn slet, en zo op het oog zullen we de goden ook wel jaloers hebben gemaakt’ (p. 43). Zoals Blok de goddelijkheid van Camonier aanvaardde omdat hij de sociale basis ervan niet kon zien, zo neemt hij ook de verhevenheid van Julius' liefde aan: ‘Blok knikte en dacht aan zijn straat en de domme Bep; eerst nu hij zich realiseerde hoe hij daar stond en converseerde met een filosoof in een tuin met slingers zag hij pas hoe lelijk en plat daar [in zijn straat] alles was’ (p. 44). Derde kenmerk: de hogere wereld is een eindeloos spel met conventies. Alles is onderworpen aan voorschriften en regels. Vooral de lichaamshoudingen moeten beantwoorden aan strikte normen. Bourdieu heeft getoond dat die normen steeds wijzigen waardoor de afstand tussen hogere en lagere klassen bewaard blijft. Indien bijvoorbeeld de regels van het beleefd eten ook tot de lagere klassen doorgedrongen zijn, dan zullen er variaties op die regels komen waardoor de hogere klassen zich opnieuw kunnen onderscheiden van hun imitatoren. Bourdieu noemt deze eindeloze verschuiving een translatie. | |
[pagina 45]
| |
Lunteren: hotel Leperkoen (foto links) en het interieur van het hotel (foto rechts). Dit hotel heeft model gestaan voor het hotel in Het godgeklaagde feest, 1967.
‘Het hotel van Ma lag boven op de heuvel, de voordeur was zwak verlicht, hoog daarboven dicht onder het dak een even zwak verlicht raampje. Toen ze op het hotel toeliepen knarste het grint, een onwerkelijk, wat toneelachtig geluid.’ Willem Brakman en Hella Haasse op de boekenmarkt van de Bijenkorf in Den Haag, 1966. (Foto Mieke Hille)
Willem Brakman op Schiermonnikoog, 1976. Brakman bezocht het eiland regelmatig. In Het zwart uit de mond van Madame Bovary, 1974, speelt een deel van de handeling zich op Schiermonnikoog af.
‘Ik opende de gids van het eiland als een dominee zijn bijbel aan de groeve en riep galmend: “In de fraai begroeide kwelders de licht gekleurde zeealsem, lamsoor en het water de zeekraal. O hoed u voor wadlopers.”’ | |
[pagina 46]
| |
Brakman parodieert deze translaties in de figuur van het meisje Reyne van Reyne. ‘Heeft iemand wel eens tegen je gezegd hoe je moet eten?’ vraagt ze aan Blok. En deze antwoordt volgens de bekende normen die van de burgerij overgegaan zijn op de kleine burgerij: ‘“Met de mond dicht,” zei Blok tot zijn eigen ontsteltenis, “en met een volle mond mag je niet praten.” Reyne van Reyne snoof honend door de neus der gelijkenis, een rechte, nobele neus: “Nonsens! laat het maar sissen tussen je tanden, een mond is om te eten, te happen, te kauwen, sper hem maar gerust open en laat maar zien en horen dat je kunt bijten. Dat wijst allemaal op kroon- en brugwerk, privéafspraken, bijzondere behandelingen, iedere conversatie trouwens dient altijd even de tandarts aan te stippen, dat is usance en een gouden kroon achter in de lach staat chic”’ (p. 112). Chic is een kwestie van eeuwig wijzigende conventies. Als de kleine burger na veel moeite een conventie heeft geleerd, wordt ze gewijzigd. De hogere regionen laten zich niet bijbenen. Ook in die zin blijven ze onnavolgbaar. Het vierde kenmerk houdt nauw verband met de conventionalisering van alle gedragingen. Als al het lichamelijke geregeld wordt door conventies, wordt de mens afgeschermd van de buitenwereld. Hij kan zijn nobele en vaak onmogelijke verlangens kanaliseren. De rijke die weet heeft van het onuitsprekelijke moederverlangen, is een gekwelde. Maar zijn manieren redden hem: ‘Noodzakelijk is het daarom dat deze verdrukten en gekwelden goed gekleed gaan, zeer goed behuisd zijn, over zeer veel geld beschikken en zich tegen storende geluiden en buren kunnen verdedigen met een grote tuin, dikke bomen, zwaar eikehout en hoffelijke manieren’ (p. 159). Dit impliceert dat de verfijnde wereld zichzelf in stand houdt door de banale buitenwereld af te weren. De hogere klasse kan maar zichzelf zijn als ze de lagere klasse negeert en minacht. Zo zegt Camonier over zijn relatie met Dorien: ‘Ik weet nu dat ik toen gelukkig was, zo'n warm gevoel waarin veel minachting voor andere mensen, voor lelijke, dikke en ouwe’ (p. 20). Uit de kleren van iemand uit de hogere regionen stijgt ‘de geur van verachting’ op (p. 85). Verachting is ook wat Camonier voor Blok voelt. Hij wil hem nooit iets betalen. Hij houdt zelfs alle uitgaven bij in een boekje om Blok later de rekening te presenteren. De lagere klassen kunnen de conventies níet gebruiken als bescherming tegen de bedreigende buitenwereld. Daarvoor beheersen ze die conventies te weinig. Ze vallen op want ze kunnen zich niet verschuilen achter allerhande voorschriften. Daarom noemt Blok zichzelf ‘een getekende [...] in een wereld die zo precies in elkaar was gesleuteld als hij zijn moest’ (p. 14). In het sociale landschap draagt hij het teken van degene die de sociale codes niet moeiteloos naar zijn hand kan zetten. Camonier kan de realiteit met een minachtend glimlachje opzij schuiven. Blok kan dat niet. Hij voelt ‘een groeiende haat tegen de harde, onophoudelijk maar storende werkelijkheid’ (p. 109). De enige verdediging die Blok heeft tegen deze werkelijkheid, is een sociaal minderwaardige vorm van kunst en literatuur. Hij zoekt troost in boeken zonder artistieke pretenties, en vooral in jongensboeken. In die verhalen wordt de kloof tussen hoge en lage klassen opgeheven. En dat gebeurt eens te meer door een beroep te doen op het goddelijke. Wie de sociale condities negeert, kan geloven in het goddelijke. Zo is er ‘het troostrijke boek Kruimeltje, dat handelde over een armoedig knaapje dat in de hemel wordt opgenomen door een rijke dame met witte handschoenen in een zwarte auto’ (p. 29). De hemel, dat is de negatie van de sociale verschillen. De hogere klasse wordt door de sociale conventies verdedigd tegen de banale werkelijkheid van de lagere klasse. Daarom kan ze die banaliteit minachten. Voor de lagere klassen, die de conventies niet beheersen, is zo'n gevoel niet mogelijk. Hun relatie met de verfijndere wereld wordt gedomineerd door het verlangen, erbij te horen. Zo is er de gevangene die door de kolonel ondervraagd wordt. Eigenlijk is die gevangene een afsplitsing van Blok, ‘want’, zegt de kolonel, ‘je ogen dwalen af, net als bij Blok over een paar jaar’ (p. 55). De man wil niet spreken: ‘Ze kunnen me ranselen, trappen, me in mijn gezicht slaan, maar dat is allemaal beter dan er niet meer bij te horen’ (p. 55). Dit verlangen erbij te horen ligt aan de basis van de extreme dienstbaarheid eigen aan de ouders van Blok. Zijn vader is een kruiperige bankbediende die letterlijk en figuurlijk het afval van de hogere klassen opruimt. Figuurlijk: hij adopteert Blok, het buitenechtelijke kind van Alice en oom Julius. Letterlijk: hij | |
[pagina 47]
| |
verzorgt zijn bankdirecteur die een kunstmatige anus heeft. De verbinding tussen afval en geld wordt de hele roman door gehandhaafd. Zo zegt oom Julius over de bankdirecteur dat de man last had van zijn ‘endeldarm, veel geldmannen hebben trouwens moeilijkheden in die streek’ (p. 101). ‘Poep maakt begerig’, zegt Camonier aan Blok (p. 130). Het afval van de betere klassen is de begeerte van de lagere standen. Het slijk van de aarde is mest geworden. Zoals de directeur afval verliest, zo verliest de vader van Blok geld. Duizend gulden nog wel. Misschien heeft Camonier ze van hem gestolen om zo Blok te chanteren. Als Blok hem helpt om de kolonel te vermoorden, zal Camonier zijn vriend de duizend gulden schenken om de dienende vader uit de nood te helpen. Blok geeft echter niet toe. Zijn vader wordt niet beloond voor zijn dienen, maar gestraft. Ook de moeder van Blok is een kruiperig dienende figuur. Zij dient en bedient bij een bakker. De verteller heeft het over ‘Het Banketpaleis, waar Bloks moeder werkte als hulp voor alles’ (p. 31). Op het eerste gezicht dient de moeder haar baas en haar klanten, maar in laatste instantie dient ze alleen haar zoon. Ze steelt voortdurend snoepgoed voor Blok, niet omdat die daar zo gek op is maar omdat hij zo verplicht wordt dankbaar te zijn jegens haar. ‘Mijn zoon’, zegt ze, ‘is mijn vreugde, want geloof mij maar, bij ieder lepelpuntje fondant en bij ieder zacht brekend ineenstorten van een pure-chocoladescherf denkt hij aan eigenaardige dingen, en aan zijn moeder in 't bijzonder’ (p. 116). Voor deze diefstal wordt ze gestraft. Soldaten molesteren haar en de politie sluit haar daarna op, - ‘op sterven na dood was ze thuisgekomen’ (p. 128). Haar man dient de hogere klassen, de mensen met macht en rijkdom. Daar wordt hij voor gestraft via het verloren geld. Zij dient de lagere klasse, ze zorgt voor haar zoon, de machteloze dromer. En ook zij wordt daarvoor gestraft. Dienen wordt nooit beloond. Wie geen oog heeft voor de sociale logica achter deze bestraffing, zou kunnen besluiten dat Brakmans wereld absurd, Kafkaiaans en totaal onrealistisch is. Wie echter let op de sociale dimensie, ziet dat een en ander niet uit de lucht komt vallen. Het dienen is een poging de kloof tussen de klassen te dichten. Het stuit dan ook op de verdediging van de gegoeden. Op hun minachting. Het wordt verguisd en uiteindelijk afgestraft. Is er dan nergens een raakpunt tussen de hogere en de lagere wereld? Toch wel. Als men de vier kenmerken nagaat, ziet men al gauw dat drie ervan diametrale tegenstellingen zijn. De moeiteloosheid van de verfijnde contrasteert met de moeizame inspanningen van de kleine burger. Het spel met de conventies staat tegenover de ernstige poging om de conventies te imiteren. En de minachting staat in schril contrast met de kruiperige dienstbaarheid. Slechts één kenmerk medieert tussen de twee niveaus: de al eerder genoemde ‘regionen van liefde en geweld’. Deze oedipale regionen doorkruisen zowel de hogere als de lagere klassen. Bovendien zorgen zij ervoor dat de twee lagen met elkaar in contact komen. Camonier heeft Blok nodig om de kolonel te doden. De hogere klasse zoekt contact met de lagere om de vadermoord ten uitvoer te brengen. Omgekeerd heeft Blok Camonier nodig om door te dringen tot de wereld van de onbereikbare moeder. Hij zoekt contact met zijn rijke vriend vanuit zijn onstilbaar verlangen naar de allerhoogste, de goddelijke Alice. Hiermee wordt de sociale dimensie van het Oedipusconflict aangegeven. Het verlangen naar de moeder situeert zich vooral bij de lagere klassen en wordt daar vertaald als het kleinburgerlijke verlangen naar huiselijkheid en geborgenheid. De vaderhaat situeert zich eerder bij de hogere klasse en neemt daar de vorm aan van het burgerlijke streven de ander voorbij te stevenen, de beste te worden. Dat Blok niet in staat is de vadermoord te voltrekken, wijst op zijn sociale onmacht. Uiteindelijk slaagt niemand erin de sociale grenzen te overschrijden. Op het einde van het verhaal is de kloof groter dan ooit. Dat wordt gesymboliseerd door de afwijzende woorden van oom Julius. Die leek Blok wel te tolereren in de hogere regionen, maar nu blijkt daar niets meer van: ‘“Een ding wil ik je nog wel vertellen’, zei hij met een opeens spitsbleek gezichtje, ‘ik vind jou maar een eigenaardige jongen, een hóógst eigenaardige jongen”’ (p. 165). | |
3Ik wil met deze korte interpretatie niet pleiten voor een eenduidige sociologische lezing van Brakman. Wie Brakman wil begrijpen, zal steeds moeten | |
[pagina 48]
| |
zoeken naar de samenhang tussen al de niveaus. Het sociale, het psychologische, het lichamelijke, het narratieve, enz. - al deze niveaus hangen samen in een symbolisch netwerk waarvan de ene laag altijd naar alle andere verwijst. Het gaat niet op één van de draden uit het netwerk te lichten en te doen alsof die alles toont en verklaart. De draad die de kritiek meestal uit het kluwen tevoorschijn haalt is die van het eindeloze vertellen en fabuleren. Men wil het wel eens doen voorkomen alsof Brakman een onwereldse fantast is die een compleet eigenzinnige wereld construeert. Daarbij verliest men uit het oog dat heel wat kernbegrippen uit die wereld onlosmakelijk verbonden zijn met de sociale realiteit in haar meest banale vorm, namelijk die van de materiële tegenstellingen. Voorbeelden van zulke kernbegrippen zijn de koningin, de huiselijkheid en de lichamelijkheid. Brakman lijkt geobsedeerd door het lichaam. Het moet tot in de kleinste details beschreven en afgebeeld worden. Natuurlijk heeft dat te maken met zijn medische studies en met zijn fascinatie voor het vervallende lichaam. Maar het heeft evenveel van doen met de sociale orde die letterlijk in dat lichaam veruitwendigd wordt. Het lichaam van de rijke is heel wat anders dan dat van de kleine burger. Het werk van Brakman bevat heel wat plaatsen die voor hem gemeenplaatsen geworden zijn: de tennisbanen, de brede lanen in de villawijken, de mooi onderhouden gazons, de grote villa's. In bijna elke roman van Brakman kan men die topoi ontdekken. Ze horen bij de onbereikbare wereld en contrasteren met de wereld waar het hoofdpersonage in thuishoort: de kleine kamers, de huiselijke ruimtes onder de tafel en in de kast, de bescheiden huizen. Natuurlijk hebben deze localisaties een symbolische betekenis, maar men kan die slechts volledig vatten indien men rekening houdt met de banale, sociale connotaties die er aan vastzitten. En dat is de zaak die ik hier heb willen verdedigen: indien men de subtiele, symbolische meerduidigheid van Brakmans werk wil respecteren, dan moet men ook aandacht besteden aan de banale, sociale realiteit. Want slechts in en door de banaliteit kan men de subtiliteit bereiken. Dat is een van de cruciale eigenschappen van Brakmans universum. Als het verheven doel nabij lijkt, als de pathos en de heroïek op de loer liggen, dan zal de banaliteit pas goed te voorschijn komen. Zo kan men de eigenzinnigheid van Brakmans wereld in sociologische termen omschrijven. Sociale voorschriften zijn erop gericht dingen te scheiden en uiteen te houden. De sociale orde berust op wat Bourdieu ‘la distinction’ noemt. Bij Brakman worden die scheidingen voortdurend doorbroken. Een zieke wordt een ziener, een platvloerse leugenaar een profeet. Het allerhoogste is slechts weggelegd voor de allerlaagste. Zo slaagt een eenvoudige soldaat erin letterlijk en figuurlijk door te dringen tot de koningin. Hij ziet ‘het wiegende, hangende haar, de waarlijk vorstelijke dijen, haar geweldige tietulatuur en het innig naar beneden starende, gekroond hoofd’. En welke verheven gedachten doorkruisen op dat moment zijn geest: ‘Wie wil er mijn bengel zien voor een kwartje? zong het in mijn hoofd als eens in mijn onbezorgde jeugd, en het opvallende was dat ik geheel in de koningin verdween’ (p. 92). De arme soldaat zal zijn ontmoeting niet ongehavend overleven: hij wordt waanzinnig. Dat is de straf voor degene die de sociale scheidingen negeert. Hij hoort niet meer in de sociale tijd en ruimte: ‘Hij is niet meer van onze dagen, hij staart maar naar een punt buiten de ruimte’ (p. 92). Hier ligt een belangrijke oorzaak van de tragiek eigen aan Brakmans personages. Zij willen het onmogelijke bereiken, maar de uitkomst van hun streven is altijd negatief. Als ze erin slagen door te dringen tot het onbereikbare, dan vallen ze van de wereld. Ze hebben de sociale code overtreden en worden uit de sociale orde gezet. Als ze er niet in slagen hun doel te bereiken, dan blijven ze de onmachtige dromers die ze altijd geweest zijn. Blok behoort tot de laatste groep. Voor hen is er maar één middel om bij de eerste categorie te horen. En dat is het eindeloze vertellen van verhalen over die categorie. Verhalen vol onwereldse verlangens en vol absurde wendingen die onlosmakelijk verweven zijn met al te wereldse en al te platvloerse realiteiten. | |
[pagina 49]
| |
Het dorpsplein van Lonneker dat model heeft gestaan voor het plein in ‘Glubkes oordeel’ (foto links); het huis dat model heeft gestaan voor Glubkes winkel (foto rechts).
‘Wie in Glubkes tijden 's avonds over het dorpsplein liep en er de moeite eens voor nam kon door de etalageruit de antiquair achter in de winkel aan zijn tafel zien zitten.’ Uit: Glubkes oordeel & Over het monster van Frankenstein, 1976. Willem Brakman en Nol Gregoor tijdens de opening van een tentoonstelling over Overijsselse schrijvers in Groot Hoenlo, 1979.
De synagoge van Enschede en het aangrenzende woonhuis dat Brakman met zijn gezin van 1958 tot 1985 heeft bewoond. Van 1958 tot 1981 was Brakman in Enschede werkzaam als bedrijfsarts.
| |
[pagina 50]
| |
Eerste pagina uit het manuscript van ‘Over het monster van Frankenstein’, een essay dat samen met de novelle ‘Glubkes oordeel’ in 1976 in boekvorm uitkwam.
|
|