| |
| |
| |
Gerrit Jan Kleinrensink in gesprek met Willem Brakman
Woensdag 19 februari 1992: een koude ochtend, het heeft gesneeuwd. Willem Brakman staat me in de hal van station Enschede op te wachten, verdiept in een apparaat dat na muntinworp je spierkracht opmeet. We rijden naar hotel De Kuiperberg in Ootmarsum omdat we daar een paar jaar geleden ook het interview voor Yang hebben gehouden. Onderweg praten we over de geheimtaal - of het analfabetisme - van de Graffiti-schrijvers waarin de komende en gaande reiziger wordt toegesproken. Het begint weer te sneeuwen. Onze weg gaat via Deurningen - de binnenwegen - omdat Brakman een hier pas geopende snelweg uit protest niet wil gebruiken. De sneeuw stemt hem lyrisch, maar de lyriek weegt niet op tegen zijn bezwaren tegen bomenrooiers, laagvliegers en ministers die snelwegen inzegenen. Tenslotte wint de sneeuw want tot het eind van de rit onderhoudt hij me met een beschouwing over het ‘sneeuwhoofdstuk’ uit Der Zauberberg. In Ootmarsum wijst Brakman me de plaatsen die hij als decor voor Een heiligverklaring gebruikte. Na een korte wandeling door het stille en ingekeerde stadje beginnen we ons gesprek. Daarbij dient eerst een sigaar te worden opgestoken en omdat ik niet rook krijg ik uitgelegd hoe ik mezelf te kort doe.
| |
De sigaar
Ik ben geen man voor een Havana, daar krijg ik de hik van en de smaak is wat dropachtig omdat hij tot de vette tabakken hoort. Een Hollandse sigaar vind ik het beste, dat is als binnenwerk een kolom van tabakskruim die met zorg is samengesteld, een melange die de brand erin houdt. Die wordt dan omwikkeld met een binnenblad en dat hoeft niet van zo heel goede kwaliteit te zijn. Het houdt de zaak geurig bij elkaar en daaromheen komt dan het dekblad - alfa en omega van de sigaar - daar komt alles vandaan: het is de smaak en de geur zelf en het is de kolom die ze al smeulend vrijmaakt. Het is de kunst dat tot zijn recht te laten komen. Amerikanen bijvoorbeeld roken niet, maar kauwen de sigaar. Het wonder van de geur en de smaak is eigenlijk alleen het dekblad. Je hebt twee soorten: Vorstenland en Sumatra. Vorstenland is rauw en hard, dat kun je niet altijd roken, maar soms hebje er zin in. Wat ik nu rook is een juweel van een sigaar: een ‘Justus van Maurik’, een van de goede merken.
Als je inhaleert laat je de prikkel prevaleren, zoals bij een sigaret. De trek van pijn die op het gelaat van de geslaagde zakenman zichtbaar wordt wanneer hij het glas jenever achterover kiept, en ook de pijn die het kost als hij zijn sigaar inhaleert, wijst erop hoeveel smart, uithoudingsvermogen, inzet en kracht er nodig is geweest om de positie te bereiken die hij bereikt heeft. Dat kun je daar in herkennen, daarbij zijn grote sigaren fallisch van betekenis, en ook dat heeft zijn zin in het zakenleven, maar stijgt het niveau door grote winsten daar bovenuit, dan wordt aan subtieler kwaliteiten aandacht geschonken, zoals aan de geur, die een zachtere maar hogere prikkel is. Een geheimzinnige zaak. Renate Rubinstein zei: ‘Voor iedere zin die ik schrijf ligt een moeilijkheid, een klein hobbeltje, en dat kun je alleen maar overwinnen met een sigaret.’ Dat komt omdat de prikkel een stimulerend effect heeft op de orale vermogens: goed praten, goed schrijven, goed formuleren. Een sigaar is maatwerk in deze, een sigaret confectie, de ene sigaret is als de andere, hij smaakt ook altijd, ik heb mensen snotterend van verkoudheid sigaretten zien roken. Maar een sigaar kun je nooit 's ochtends vroeg opsteken, een sigaar hoort bij de koffie en alsje iets van ontstem- | |
| |
ming hebt van de maag, te veel zuur of zo, obstipatie en al die dingen, dan smaakt de sigaar niet. Professor Mulder - een groot internist - zei: ‘Ik kreeg een boertje bij me die zich niet goed voelde. Klacht: zijn pijp smaakt niet meer.’ Dat leek hem een ernstig symptoom en dat was het ook; als de pijp niet smaakt of de sigaar, dan is er iets van binnen niet goed, tot diep in de humores.
Er is een film waarin Charles Laughton probeert om stenen gooiend, tegen een politieagent scheldend in de gevangenis te komen, omdat hij daar warm kon slapen, het is winter - Londen - armoe. Dat lukt niet, dan laat hij zich in een duur restaurant de meest exquise gerechten voorzetten en geniet. Aan het eind leunt hij achterover en zegt tegen de ober: ‘De allerbeste sigaar!’ Maar als blijkt dat hij niet kan betalen wordt iedereen razend. Dat is toch merkwaardig: hij moet eerst iets menselijks doen, iets zeer begrijpelijks en dan pas trappen ze hem in de gevangenis. Hij heeft de geneugten geproefd der hogere standen, dat is ernstiger dan die vernielingen. Het tast privilegiën aan.
| |
De lezer
Een lezer leest op twee niveaus, hij leest de tekst, het zwart-wit maar daarnaast ook zijn eigen leven en die twee resoneren in elkaar. In het lezen wordt altijd de instemming, de teleurstelling, het verwachtingspatroon, rijkdom of armoe van het lezersleven meegenomen, alles gebonden aan de dubbele gelaagdheid van het lezen. Het is de schrijver die instemming krijgt, het is de schrijver die wordt afgewezen, maar waar het om gaat is om het proces levend te houden, de wrijving en de spanning niet op te heffen door een van de lagen te laten prevaleren, dat is het avontuur van het lezen. Vooroordelen, woede, verontwaardiging, influisteringen in boze cafés, uitleg vooraf of al te goede flapteksten zijn voor het lezen ruïneus. Het zou tot de discipline van de lezer moeten behoren dat hij die niet laat meelopen, hij doet zichzelf anders veel tekort.
| |
Het lezen
Waar het om gaat bij de zo vaak gekapittelde diepzinnigheid is dat een goed boek is aangelegd op de waarheid. Zich open stellen bij het lezen van een gecompliceerde tekst veronderstelt dat je niet alles wat je verrast in een boek ogenblikkelijk tracht te herleiden tot wat je kent. Dat doet de gemiddelde lezer namelijk, het lijkt op begrip, maar dat hoeft helemaal niet zo te zijn, het is juist een slechte manier van lezen. Je moet inzien dat een instelling waarbij je jezelf niet laat beperken door eigen opvattingen, vastliggende opinies, een grotere leesruimte gaat bestrijken. Het is beter de zaak zo lang mogelijk zwevend te houden zodat zich iets nieuws kan aanbieden.
Dat is ook te demonstreren aan het hoofdstuk over de sneeuw in Der Zauberberg. Ik vind de stap van een voorval in de natuur - hevige sneeuwval - naar het tijdsbesef, naar een reflexie op de tijd, een verrassende ontwikkeling, maar als je zit te wachten op dingen die je liever zijn zoals de val van een rotswand, angst, vertwijfeling, kortom alles wat je aan een natuurcatastrofe kan verbinden, dan krijg je al gauw iets van: ‘Al dat gezeur over de tijd.’ Dat is een grof voorbeeld van iemand met een belastend, beperkend, omlaagtrekkend verwachtingspatroon. Je open stellen voor het avontuur dat de schrijver aanbiedt als mogelijkheid, daar moet je niet overheen stappen, want dan ontmoet je niets anders dan jezelf. Dat kan boeiend genoeg zijn, maar vind je het een rotboek, dan is het verwijt aan de schrijver onterecht. Het boek blijft meer teruggeven dan je ontvangt, dat is de zin van lezen. Waar we het onderweg nog over hadden: die eenheid van stilstand en beweging in de sneeuw. Ik geef het je te doen om mensen op te sporen die tot een dergelijke stap in staat zijn, om van het bijzondere van de dwarreling der sneeuw vlak voor hun neus de stap te wagen naar de veralgemenisering van het begrip, naar een zodanige ervaring die wel bijzonder is, maar waarvan de mogelijkheid niet uitgesloten is dat hij ook voor anderen geldt. Alles van de werkelijkheid is wel aanwezig, maar niet onmiddellijk, ook niet in de reflexie. Er zijn steeds verfijndere beschouwingen mogelijk tussen het bijzondere en het algemene. Jünger is daar een voorbeeld van, hij is iemand die constant probeert om de waarneming van het bijzondere te laten opbloeien in een verband en een betekenis die verrassend is en die je er niet zomaar uithaalt. Een mooi voorbeeld daarvan is toen hij meende een meteorenzwerm te zien en het een zwerm vuurvliegjes bleek te zijn. In een flits zag hij dat het ene
| |
| |
werkelijk niet raadselachtiger is dan het andere. Hij zei niet: ‘Het zijn maar vliegjes’, maar hij zag verder dan de vergissing, en dat is een visie, en wie dat niet ziet en niet lezen kan is een slechte lezer, of heeft op zijn hoogst alleen maar een praktisch brein. Max Frisch zat de vertaling van zijn dagboek na te kijken en ergerde zich dat de zin: ‘Alleen de vissen zullen ons overleven en de insekten,’ was vertaald door ‘Alleen de vissen en de insekten zullen ons overleven.’ Als je zegt: ‘Alleen de vissen zullen ons overleven en de insekten’, is dat een gruwelijk perspectief waaraan een gruwelijk perspectief wordt toegevoegd. Het element van de verbijstering, het zich verdiepen in die schouw van het einde van de wereld heeft het karakter van een vaststelling en daarachter weer een vaststelling die het visioen reëler maakt, een moedeloze maar angstige toevoeging. Maar wie ervan maakt ‘Dat alleen de vissen en de insekten ons zullen overleven’ is iemand die een feitelijke constatering doet, alsof dat wetenschappelijk is vastgesteld: de één heeft het over zijn angst, de ander is een verdomde positivist. Wie dat niet ziet is een slecht lezer, wie dat wel ziet is een goed lezer. Wie het zo bedoelt schrijft goed.
| |
Schrijver en lezer
Het is ook een wankel gebied als je vraagt of het zwaartepunt bij de lezer of bij de schrijver ligt, maar het gaat er altijd om dat de lezer door de schrijver tot inzichten in staat gesteld wordt. Zijn speciale talent, het introspectief en reflecterend vermogen, het nog kunnen ervaren, de verbaliteit, al deze eigenschappen vormen een boeket van talenten die zich samenbundelen zodat je kunt zeggen: hier hebben we iemand die het avontuur van de binnenkant van de geest in hoge mate kan beleven en overdragen. Als het je interesseert moet je dat niet afkappen, want het is een kostbare mogelijkheid dat die man aan je leven iets toevoegt. Het is een avontuur waarvoor je dankbaar zou kunnen zijn, om het naar boven brengen van deze dieper gelegen grondstoffen. Niet iedereen kan dat op eigen houtje en dan zijn de diepste peilingen van een begaafd en introspectiefschrijver - als hij het goed doet - de geheimenissen van iedereen. Je zou dat het adagium kunnen noemen van het hele werk van Proust. Criterium hierbij is de overtuigingskracht, die natuurlijk ook weer gebonden is aan de kwaliteit van de lezer. Maar iemand die binnen het redegebied staat moet ik kunnen overtuigen van deze subtiele peilingen. Als alle voorwaarden gunstig zijn en het lukt niet, dan dreigt de geheimtaal voor persoonlijk gebruik of de pathologie of je hebt te maken met de principiële onaanspreekbaarheid van negativisten, mensen met een primitieve behoefte om hun eigenheid te bewaren door een onvermoeibaar ‘nee’. Om alles wat hen zou kunnen aantasten buiten boord te houden, hebben ze zichzelf gefixeerd en willen er niets meer aan veranderen. Tegenover zulke negativisten stel ik een ideaal type lezer die weet wat lezen is, zoals iemand ook niet naar een kerkdienst kan gaan met alleen maar de vraag hoe lang het duurt voor de koffie er aan komt. Je moet je ergens aan kunnen verliezen,
wil je er winst uithalen, en winst in geestelijk opzicht is winst in de meest edele betekenis. De bijbelse uitspraak: ‘Strooi u brood op de wateren, en gij zult het vinden, gij zult het eten’, dat is een ware uitspraak, dat zich kunnen verliezen. Ik geloof ook dat het voor een leraar zinvoller is om de geesteshouding van de lezer eens onder de loep te nemen in plaats van voortdurend te wijzen op boeken en nog mooiere boeken terwijl de leerlingen niet weten wat ze ermee aan moeten. Eerst het instrumentarium.
| |
Diepzinnigheid
De vraag is: wat is een lezer, over welke geestesfaculteiten moet hij beschikken, wat is zijn geesteshouding, zijn gestemdheid, wat is het verschil tussen schouwen en optisch zien. Waarom zouden we bijvoorbeeld de geest niet kunnen zien als een ruimte? Als metafoor dan. Daarmee zou je pedagogisch geweldig goed doen. Iemand die zeer enthousiast is stelt de andere ook onder een geweldige druk, die wil zich dan verdedigen en gaat nee zeggen. Het opkweken, het vormen naar een lezersgeest lijkt mij belangrijk. Zeg dus nooit ongedwongen en onbelast van: moet diepzinnigheid? Is dat nodig? Diepzinnigheid wil in het gunstigste geval zeggen dat een goed boek, een kunstwerk van formaat, betrokken is op de waarheid, en het punt is dat je dan niet vraagt: Welke waarheid? Nou wat dan? Dat is geen vraag. Waarheid is een georiënteerd zijn, aangelegd zijn op datgene dat we niet kennen. Dat is raadselachtig van Plato af, dat wat wij volgens hem vergeten zijn, wat ons leven
| |
| |
Willem Brakman bij zijn vroegere lagere school in de Pluvierstraat in Den Haag.
De Julianakerk aan de Nieboerweg in Den Haag.
‘Jij was een jongen, die uren wachtte bij de Julianakerk, waar je de Nieboerweg af kon kijken helemaal tot de brug in de verte. Daarachter lag de stad, daar moest ik uitkomen en ik haastte me niet, want ik wist dat jij dat wachten heerlijk vond.’ Uit: Een winterreis, 1961. In dit fragment laat het hoofdpersonage Akijn zijn vader in gedachte aan het woord.
Brief van Brakman aan een student, die hem naar aanleiding van Een winterreis schriftelijk vragen had gesteld.
| |
| |
Eerste pagina uit het manuscript van Een winterreis.
| |
| |
richting geeft. En in dit samenspel van wat we vergeten zijn en wat we ervaren toont zich steeds helderder de idee. Het is toch vreemd dat mensen ergens toe worden aangetrokken, ergens door worden achtervolgd waar ze geen lijn omheen kunnen trekken, zodat iemand die daar geen inzicht in heeft kan zeggen: dan bestaat het ook niet! Het bestaat wel degelijk. Iedereen die ongelukkig is kan gedetailleerd vertellen waarom hij ongelukkig is, maar daarmee heeft hij tegelijkertijd het geluk opgeroepen, reeds voor een deel beschreven, maar vraag je hem te vertellen, wat is nou geluk? dan kan hij alleen zeggen: dit niet en dat niet, en dat is een zeer waardevolle uitspraak. Hij kan niet definiëren wat het wel is, hij kan het alleen negatief benaderen. Ik heb een keer gelezen, dat vond ik een treffend beeld, dat men in de tijd van Herodotus vond dat de Joden een omgekeerd beeld hadden van de juiste God en men hing de Joden daarom op aan hun voeten. En in dat urenlange gemartel voordat ze stierven werd iets onthuld van het absolute tegendeel. In het landschap waarover ze uitkeken, daar vlak onder hen, in alle pijn en ellende, hadden zij weet van het uiterste tegendeel, de omslag, waar het erger niet meer kon. Waar het absolutum is bereikt van lijden toont zich het tegendeel in ervaringscategorieën waar nauwelijks een naam voor te vinden is, maar die onmiskenbaar aanwezig zijn. Daarom konden de Joden in die kampen, in de uiterste nood, niet vloeken omdat ze verlaten waren, maar ze knielden op een verborgen plekje, en richtten zich tot God en ervoeren dat hij er was, zoiets als de afdruk die een juweel op de binnenkant van het velours achterlaat, aan de binnenkant van het etui, maar daarom niet minder aanwezig. De meest intense beleving van God zegt Gershom Sholem is zijn afwezigheid. Als je je in uiterste nood tot God richt, weet je: daar is hij. In zijn
afwezigheid is zijn bestaan gegeven, in de intensiteit van de afwezigheid is zijn bestaan neergelegd. Een mystieke visie, een prachtige visie, waar ik niet de minste moeite mee heb. In wezen is waar wat zich toont in een groot kunstwerk, in het spel van schijn en wezen is het er op betrokken. Wie het getoonde voor waar neemt, kijkt naar de schijn, want niets in de werkelijkheid beantwoordt er aan. Wie het als schijn ziet weet dat het is zoals het is door het vermoeden van wat waarheid is.
| |
Waarheid 1
Ik liep laatst nog met Steef over de dijk bij Paulien, dat is de Merwede geloof ik, bij Zwolle richting Kampen. En daar lag een geweldig plat rivierlandschap en daar plensde uit de wolken een plas licht op dat donkere polderland en die rivier. ‘Kijk,’ zei ik, ‘dat is de visie van de Hollandse schilders, dat licht uit de hoogte dat op de aarde straalt, en niet als een vreemd licht. De hele rivier vangt het op en laat het terugglanzen, getuigt ervan dat het deel is geworden van de aarde.’ Het is een thema van veel landschapsschilders uit de zeventiende eeuw, Rembrandt idem, dat hoge licht en de weerkaatsing. Dus niet er langs gestreken of gedoofd, een aanwezigheid in het zichtbare, maar niet het zichtbare zelf. Wie dat ziet kan zich in hevige mate aangesproken voelen door zo'n schilderij, om dat wat zich toont, maar niet op de manier van: ‘O, zo ziet Hij er dus uit!’ In betekenisvolle configuraties is neergelegd dat er waarheid is, en zo is het.
| |
Kierkegaard
Je voelt wel dat dit een mooi voorbeeld is. De werkelijkheid verdwijnt niet als je hem totaal in tekst weet te vatten, maar hij wordt wel je geestelijk eigendom. Dat is het moment waar zien en denken samenvallen met dat wat er doorheen schijnt. Daar beweegt iets in een kunstwerk. Stel je een prachtig kunstwerk voor, de Piëta bijvoorbeeld, daar verschijnt iets, je kunt toch niet zeggen: ‘Noueh... zo ziet Jezus eruit en zo ziet Maria eruit.’ Iets verschijnt daar van het raadsel dat God zich met de wereld heeft beziggehouden. Stel je voor dat wat onuitspreekbaar is, het totaal andere, dat geen vlies of vleug bezit van uiterlijk, contour, materie, niets, het raadsel der raadselen - opeens uit het volle niets buigt dat zich over de wereld, uit al dat doorpinkelde zwart en zegt: ‘Ik ben er!’ Dat is niet niks, je moet het vanuit de gelovige zien. Dat zou wat zijn. Als Dat zou zeggen: ‘Je wordt ouder? - maakt niet uit -, je bent bang dat je kinderen verongelukken of een beroerd leven hebben? - maakt niet uit, dat neem ik allemaal voor m'n rekening-je bent bang voor ziektes, voor pijn, voor verlies van je vrouw, eenzaamheid in de ouderdom?, al dat komt in orde, slapeloosheid, zorg? Geen zorg.’ Dat zou toch iets ongelofelijks zijn als dat kon! Je zou niet weten
| |
| |
wat je gebeurde. De ware gelovige beleeft dat zo, dat er een hand komt, die zegt, ik leg 'm op je hoofd en alles, alle onrust dempt weg. ‘Onrustig is ons hart,’ zoals Augustinus zegt, ‘tot het rust vindt in u.’ Het eerste glas wijn is het lekkerste, maar het zou onbegrijpelijk zijn als een fles wijn bestond uit zes eerste glazen, zo raadselachtig is dat, ieder eerste glas is een ontdekking, het tweede glas is minder, maar een fles die gevuld is met zes eerste glazen, dat zou wat zijn. Zo is het met deze alleen maar in een flits te beleven ervaring dat God zich over de wereld heeft gebogen en door die aanraking het verband bevestigt dat hij de mens heeft verlost; al die ingewikkelde kronkels hebje daar niet eens voor nodig. Het is hetzelfde als een kind dat in een donkere slaapkamer ligt en bang is. Dan gaat de deur even open, vader steekt het lampje aan: ‘Is alles goed?’...! ‘Ja hoor.’ ‘Nou ga dan maar lekker slapen.’ Dat is hetzelfde, alleen door een aanwezigheid is alles verlost. Hoe je het ook onder woorden brengt, het is nooit precies weer te geven, maar je kunt ook nooit zeggen dat het er niet is. ‘Dit christendom is mij te lekker’, om dit ellendige modewoord eens te gebruiken, en de waarheid houdt zich altijd daar op waar je hem niet wilt hebben. Maar bij scheuten ben ik daarom erg jaloers. Je kunt zeggen, dat kleumige, dat lijkachtige van die beelden, dat stoort me, alles is zo op de dood gericht, op kou, op verstilling. Wie zal dat ontkennen, logische argumenten zijn hier niet, feitelijke bewijsvoeringen ook niet. Alleen voor de schouwende blik die dieper reikt dan de optische toont zich dat wat ik je nu vertel. Nooit te bewijzen maar wel voor sommige mensen met visionaire kracht opeens zichtbaar: ‘Zo is het!!’ iets waar Kierkegaard zijn leven lang aan
geleden heeft: een man die de meest subtiele en scherpzinnige beschouwingen heeft geleverd om het geloof daar te laten beginnen waar het verstand het opgeeft door uitputting, en nooit naliet om te zeggen: ‘Ik kan niet geloven, het geloof is mij niet geschonken, ik zou niet weten wat het was, men heeft het er wel over, maar ik bezit het niet.’ Dat is iemand die alleen al door dat soort uitspraken weet waar hij het over heeft. Je kunt niet zeggen dat hij er dan niets van weet, want juist degene die lijdt aan het feit dat hij niet geloven kan weet er veel van. Bij Kierkegaard is trouwens niets eenvoudig. Wie wel gelooft maar er over reflecteert staat er op slag weer buiten, etc.
| |
‘Een heiligverklaring’ 1
Het gaat in dit boek om een vorm van denken die altijd van boven op de werkelijkheid neerdaalt: een algemeen principe, laten we zeggen de hoogste categorieën, denk maar aan Plato. Zijn definitie van filosofie is: die Wissenschaft der höchsten Prinzipien. De andere filosofie is de nominalistische die uitgaat van alles wat om ons heen geschaard staat, en wat geordend moet worden - om over de werkelijkheid te kunnen denken - in klassen, weer hogere klassen etc., en zo kom je ook tot hoogste ‘Prinzipien’, maar dan is het mensenwerk, geen bovennatuur meer zoals bij Plato. Foucault zegt: je kunt beren indelen in beren die net een glaasje melk hebben omgestoten, beren met een oranje hoedje, beren die mank zijn, beren die net honing hebben gegeten enz., dat zijn allemaal klassen waarin je die beren kunt indelen en waarom niet? Daar heb je de wereld van de middeleeuwen, van de realisten, begrippen bestaan ergens buiten de werkelijkheid, en hier heb je de wereld van de nominalisten, mooi aan kant: alle begrippen een flatus vocis, een zucht van de lippen, geen eigen realiteit. De nominalisten zagen alleen ordeningsprincipes. Dat heeft het gevaar van totaal subjectieve filosofieën, maar anderzijds het voordeel dat de dingen een maximale kans krijgen. Dat je vanuit de dingen begint te denken, en dat is een vorm van denken waarbij je het bijzondere laat staan, maar naar andere middelen zoekt om het te kennen dan alleen de filosofie, het begrip. De kunst bijvoorbeeld. De kunst is een kenhouding die door schouwen dieper doordringt dan de filosofie. Waar de filosofie eindigt, waar zij het enkele voorwerp niet in het denken kan oplossen, daar begint de kunst als een beschouwende kennisverwerving. De filosofische kennistheorie vervolmaakt zich met de esthetica. Het voorbeeld hiervan is wanneer het voor de filosofische kennistheorie ondoordringbare object wordt vervangen door het door de esthetica te doordringen kunstwerk.
| |
‘Een heiligverklaring’ 2
De filosofie kan niet formuleren wat de waarheid is. De kunst kan dat ook niet, maar ze kan het tonen, dus in die zin is de kunst de filosofie een stap vooruit en nu
| |
| |
Brief van Willem Brakman aan Dick Voerman.
| |
| |
Transcriptie
W. Brakman / schrijvert. / 24-10-60 (op verzoek) / Beste Dick / nog even een berichtje, waarom - daarom. De titels van / de verhalen vond ik toch niet zo gelukkig, te weinig ‘intrigerend’. / Een titel is een raar ding maar daarover ga ik nu niet philosoferen. / Ik had gedacht voor die grootmoeder ‘Bij hoog en bij laag’ / wat niet zo direct duidelijk is maar ‘intrigeert’ en eigenlijk slaat / op het wisselspel van ‘laag kamertje ⇆ zolderkamertje, bijbel ⇆ / en schuldgevoel denk aan pad en vogels, boven de grond en / (o Heere) onder de grond enz., is wel iets dacht ik. Voor het / andere verhaal als titel ‘De weg naar huis’ dat is zeker vanzelf / duidelijk. In mijn brief aan Voeten heb ik mij enige grapjes / veroorloofd, hopelijk schrapt hij mij nu niet uit de familiebijbel / maar wil ie het nog eens een keertje proberen. Over dat ‘oorlogs / verhaal’ was ik wel teleurgesteld. Het leek mij zeker een verhaal om / bij te schaven en de kern te behouden maar hopenlijk laat het / toch een indruk achter (in plaats van een afdruk). Er is nog een / verhaal een driedelig (vogel - vrouw - meisje) ik hoop dat het als driedelig / wordt opgevat en niet uit malkander is geraakt, ben ik ook wel / benieuwd naar. Vestdijk vond dit nl. ‘steengoed’ (ja ja die Ves). Nu de / wateren zo woelig staan kan ik moeilijk schrijven, is wel een nadeel / maar even wachten tot het weer wat stille[r] is. / Als je hier blijft, zal je ongelukkig zijn: En restant ici, tu seras malheureux. / Er zou een veemarkt gehouden worden te Ussel: une foire aux bestiaux / devait se tenir à Ussel / dag Dick: jour Dick / tot ziens: jusque'a voir. / Wim
Schetsje van Willem Brakman voor zijn vriend Nol Gregoor; het is de plattegrond van het gebied tussen zijn ouderlijk huis en zijn school in Scheveningen. Deze wijk speelt een belangrijke rol in De weg naar huis, 1962. De verhalen uit deze bundel waren al ontstaan voor Brakmans debuut Een Winterreis. Het verhaal ‘Bij hoog en bij laag’ uit De weg naar huis werd gepubliceerd in De Gids 12, december 1960.
Brief van Willem Brakman aan Dick Voerman.
| |
| |
is mijn inzet van Een heiligverklaring geweest om deze theorie, in de praktijk, in het schrijven op te roepen. Ik realiseerde me dat in het panorama van mijn jeugd een heel merkwaardige figuur rondliep waar ik op de rand van niets van wist: oom Sjaak, een man die met reverentie thuis werd genoemd want hij was een vakbondsman en daarbij ook nog een keer door het loket gehaald, maar dat was ook het enig positieve wat ik van hem wist. Dan had ik nog de herinnering dat ik een keer aan het raam stond en naar buiten keek op het pleintje. Achter me was visitegemurmel, de geur van bier en dat is het enige wat ik van oom Sjaak weet, en zijn werkelijk prachtige stem natuurlijk. Hij sprak als De Koning, de minister van economische zaken, dezelfde vochtige sigarenstem, prachtig. De opgaaf was dat mij fascinerende detail nou eens te benaderen. Was die ene flits soms het destillaat van meerdere visites die op elkaar leken? Was er zo'n grote monotonie in die visites geweest? Of veel visites die niet doorgingen, eraan vooraf waren gegaan? Ik herinner me het opstaan 's zondags, de druk van die dag, de taak om er doorheen te komen soms. De wandeling naar het Weigeliaplein, misschien voorgesteld, misschien herinnerd, dat was moeilijk meer uit te maken. Dan mijn ouders - dat herinner ik me weer wel - die na het aanbellen (er was toen geen telefoon) vol hoop naar boven keken naar het venster. Zou er worden opengedaan, zouden ze niet opendoen, waren ze thuis of waren ze echt niet thuis, deden ze of ze niet thuis waren? Andere visites konden misschien helpen als parallellen, hoe gingen die visites? Zijn die door te trekken naar de visites bij oom Sjaak? Tante Kaatje kon ik me nauwelijks herinneren, ik wist dat ze gek was geworden zogenaamd van het boenen van meubelen.
Het niet aflaten, het met fantasie, met herinnering, met mogelijkheden, met parallellen en hulplijnen zich openstellen voor de fijnst mogelijke herinneringen die zich toch altijd nog wel op het laatste moment aandienen, een dergelijke aandacht voor zo'n facet van je herinnering staat gelijk aan een heiligverklaring van dat facet. Ik heb met het boek niets anders bedoeld. Het is nodeloos, diepzinnig te denken dat mijn werk de laatste jaren vaak in religieuze kringen speelt, dat kun je beter metaforisch opvatten. Om onnodige moeite te besparen kies ik vaak kerkelijke verhoudingen. Als er een kardinaal naar boven komt hoefik bijvoorbeeld niet uit te gaan leggen dat het een man is die weet wat een heiligverklaring is, het is dus allemaal een meer praktische configuratie. Als ik dan eindelijk die kapelaan laat genezen, helemaal zeker is het niet, daar heb ik een hekel aan, dan noemt hij dat het wonder van oom Sjaak, wat inderdaad bestaat uit het tot leven worden gewekt. Waar de een blind is, fantasieloos, ongeïnteresseerd, voltrekt de ander het wonder van alles toch te laten opglanzen, tong, stem en naam te geven aan wat daar zo lang heeft moeten zwijgen, in mij is onderdrukt en niet genoemd is. Dat alles krijgt om de aandacht en het onbelangrijke van oom Sjaak glans en heerlijkheid. Dat is een heiligverklaring. Ik heb er niets anders mee bedoeld en dat is diepzinnig, hieraan kun je zien hoe uit een bepaalde opvatting een bepaald boek zich haast uit niets kan ontwikkelen.
| |
Waarheid 2
Nee, die methode heeft geen raakpunten met bestaande kennistheorieën. Het is een van de vormen van de waarheid. Christus zegt: ‘Ik ben de waarheid.’ Christus ziet de mens niet als de etter die hij meestal is, maar ziet hem in zijn hoogste potentie, dat wat hij op zijn best zou kunnen zijn. Daarom kan hij zeggen: ‘Ik ben de waarheid.’ Je kunt ook zeggen waarheid is dat wat opgesteld staat in de totaliteit terwijl die totaliteit dat ene niet ontkent. Je kunt ook zeggen, waarheid is verborgen waarheid: iemand sterft op zijn vijfendertigste en dat geldt voor zijn hele leven, alleen hij weet het niet, maar 't is wel waar, een verborgen waarheid. Zo is deze waarheid gelegen in het feit dat iets niet is wat het is, maar wat het zijn kan, maximaal, alle potenties ontvouwd. Goethe voegde hier het woord gerechtigheid in toen hij in de een of andere beschouwing over zijn tuin zei: ‘Gerechtigheid is iets op die plaats zetten waar het tot zijn recht komt.’ Alles wat inzicht heeft, een kans heeft, zich ontplooien kan, bevat een waarheidsbegrip dat ik huldig. Je moet iets bekijken wat het zou kunnen zijn, bijvoorbeeld het technisch mogelijke in deze maatschappij en wat ervan is gerealiseerd. Dit hier is niet de maatschappij waarin de waarheid heerst, want tussen de mogelijkheden en wat er gerealiseerd is ligt een diepe kloof. Je ziet dat dit een
| |
| |
waarheidsbegrip is dat niet gebonden is aan een uitputtend geformuleerde definitie, maar een dat een richting aangeeft tussen mogelijkheid en gerealiseerd zijn. Het is een immanente waarheid die ieder systeem zijn eigen melodie voorspeelt: jullie zeggen dit, maar jullie doen dat. Hoe het precies wel moet weet ik ook niet, maar zó niet. Zullen we nog wat bestellen?
| |
Het epische
Ik geloof dat het onderwijs deze mogelijkheden van de mens om niet alleen iets te denken, maar ook te weten dat hij het denkt niet moet overslaan. De Grieken noemden het de kennis van de kennis, het denken over het denken, het kennen van het kennen, het ervaren van het ervaren. Die gelaagdheid die de geest eigen is, dat is toch een realiteit niet minder vreemd dan de constatering dat de mens twee benen heeft, niets minder reëel. Een van de grote ontdekkingen van Proust is dat de geest zelf een realiteit bezit, eenzelfde realiteitskracht. Proust onthulde een realiteit waar we allemaal mee te maken hebben. De mens is voorzien van een sieraad, zijn geest. Maar een geestwezen is geen absolute noodzaak. Je kunt jezelf zonder veel geest in deze wereld best staande houden, heel goed zelfs. Maar je kunt natuurlijk ook zeggen: ‘Ik kan akkers bebouwen, graan zaaien, maar als boer ook eens stilstaan en weet hebben van de ochtend, van het begin van een dag, van bepaalde soorten licht, geuren van wind en licht en geuren van de ochtend enz. De mens in de tijd van de grote epen leefde zo, de sterren waren wel oneindig ver, maar ze brandden evenzeer in zijn hart als aan de hemel, de goden waren ver, maar gingen ook vlak naast hem en deze eenheid van de mens en kosmos is in de achttiende eeuw- toen de roman begon te ontstaan - absoluut verbroken. Toen ontstond het type van de eenzame mens, de epische mens was niet eenzaam. Het grote verschil tussen de verteller en de schrijver is hierin gelegen - het was Döblin die dat zei - dat de geweldige bloei van de roman de doem van de epiek is geweest, en een heel taalgebruik praktisch heeft doen verdwijnen. In ieder geval staat de verteller in een epische traditie en dat is een andere dan die van de schrijver. Hij vertelt van de ongeschondenheid van mens en wereld, dat is zijn zekerheid, dat is ook zijn charme, hij
vertelt vanuit een traditie die een veel rijker taalgebruik heeft dan de roman. De mondelinge overdracht is over zoveel schijven gegaan dat dat als een akoestiek in de vertelling meeklinkt. De vertelling bevat elementen die je ook in mijn stijl aantreft, die van het sprookje, van de sage, dat geeft ook de humor aan mijn stijl, die merkwaardige stijlvormen die er net als bij een palimpsest doorheen schijnen. Als ik in het boek wat ik nu schrijf een jongen op het strand laat liggen die daar dommelt in het mulle zand, en opeens, het is vreselijk druk op het strand, stapt daar een meisje over hem heen. Het zonlicht straalt opeens in het vliesdunnejurkje dat als een tent boven hem staat. Hij ziet die twee stappende benen verdonkeren waar ze elkaar raken, hij ruikt opeens zeewater en de geur van de huid. Een visioen! Vanaf dat moment gaat hij op zoek naar dat meisje, hij vindt haar natuurlijk niet omdat zij overal heen is gestapt. Zij wordt een onbekende, dus eigenlijk alle mooie meisjes. Daarom ziet hij haar achter de toonbank van een winkel, besluit dat zij het is en zegt tegen haar in de winkel: ‘Ik ben een dichter, u is over mij heengestapt.’ Dat is sprookjestaal! Je vindt het in Van de in hogere kringen verliefde bij het verhaal over Grote Klaas en Kleine Klaas. Het zit ook in het antwoord van het meisje: ‘U is een aangenaam persoon’, ook geen taal die je gebruikt, maar sprookjestaal, episch van traditie en daardoor verrassend van klank, een traditie die me dierbaar is.
| |
Humor
Er is in mijn werk een bijna huid aan huid-benadering van de lezer aanwijsbaar. Zodanig dat daar een element tegenover moet staan, en dat is de humor, als bevrijdend element. De humor schenkt de lezer een distantie. Je ziet bijna visueel voor je hoe de humor, de lach, die distantie geeft ten opzichte van de tekst die anders te zwaar zou overkomen. Je schenkt daarmee de lezer de vrijheid terug, zijn waardigheid, en daarmee zijn keuzemogelijkheid. Er zit ook iets in van een toneelspeler wiens gespeelde gevoel, dat wil zeggen door vorm beheerste gevoel, machtiger overkomt dan het echte. Het is nooit de snotter of de traan die in de tekst terechtkomt. De pinkeling in het oog mag de goede schrijver nooit verlaten, hij weet wat hij doet, hoe ontroerend ook, en deze vormbeheersing is ook een moment van vrijheid. Dat zijn de twee momenten
| |
| |
die we zouden moeten uitwerken, als je het hebt over de humor in mijn taal. Het is enerzijds een technisch element, een theaterelement - niet voor niets speelt het theater een belangrijke rol in mijn werk. Het is ook een bevrijdend element. Dat zijn de belangrijke functies van de humor, zo gebruik ik ze. Ik moet er zelf ook vaak om lachen en dan ervaar ik het zelf ook als bevrijdend.
| |
Postmodernisme 1
Ik voel me meer verwant aan het Modernisme. Maar ik heb altijd geleefd in de stofwisseling van de grenzen waar de kunst zich ophoudt. Ik ben in die zin een merkwaardige Modernist dat ik de breuk met de traditie, die de beweeglijkheid aan het front zou moeten verhogen, dat ik die niet volgen kan. Ik vind juist dat de grote ruimte van de traditie een noodzakelijk aanwezige is. Als het nieuwe zich toont, doet het dat met grote kracht, maar de herkenbaarheid ervan ligt toch in het beschikken over traditie. Hoe zou je het nieuwe herkennen als je niet weet wat geweest is. Dus een absolute breuk met de traditie vind ik dubieus, heb ik ook nooit gevolgd. Ik heb me altijd graag verdiept in de schoonheid van het verleden en eigenlijk altijd instinctief ervaren dat wie goed weet te spreken over de kunst van de zeventiende eeuw of de Barokkunst, die mij dierbaar is, uitspraken kan doen over de kunst van nu of zoals die nog moet komen. Het operatieve karakter van de Modernen, het experimentele karakter is mij niet ongenegen, en als wij zoals je weet in de beeldentuin van Kröller-Müller lopen worden die beelden loslippig genoeg. Dat wil zeggen dat de zin van deze opening naar voren, naar het experimentele element van de Modernen, aangelegd is op wat zich als waarheid in deze maatschappij nog niet gerealiseerd heeft. In een toekomstige maatschappij zal het zich mogelijk wel realiseren. Maar hoe daarvan te vertellen als het niet anders te vatten is dan door de kunst, de kunst die wat in de mens dringt en wringt aankondigt en toont. ‘Der Weltgeist wühlt und wirkt.’ Daar is de woon der utopie, in wat we nog niet kennen, wat komen kan; niet zoals Bloch dat zegt: ‘kommen muss’, maar wat komen kán. In die zin ben ik een man die dat van binnenuit kan opvullen omdat ik - laat ik dat maar kort houden - lijd aan de wereld. Jij kent
mijn kankerpartijen, en die zijn niet vanuit een fysiologische behoefte afkomstig maar uit een werkelijk lijden aan de wereld. Ik kan wel krimpen van pijn als ik het heb over wat er met de natuur gebeurt. Als ik het over dieren zou hebben, kom ik bijna tot pathetische uitspraken, ik las eens - ik weet niet meer van welke dichter - ‘If one insect could relate its misery/you'd never stop from crying’ en zo is het ook. Ik herinner me mijn razernij bij een fysiologisch praktikum. Aan een konijn dat van een van zijn halsslagaders was beroofd moest van alles opgemeten worden. Daarna werd die wond dichtgemaakt, want het beest kon nog een keer mee voor die andere slagader. Het werd beetgepakt, onder narcose, en zo op de radiator gesmeten, ik hoor dat hoofd nog knakken tegen die stalen ribben van de radiator alsof het een steen was. En ik werd toch zo godvergeten woedend. Ik weet nog dat ik uitviel tegen die assistent en dacht laat hij het in hemelsnaam met de prof opnemen, maar zo slim was hij wel dat hij dat niet deed, want dan had ik goed uitgepakt. Dat was echt op de rand van een klap op zijn smoel. Wij kunnen geen tablet meer in de mond steken of daarachter ligt een reeks van dieren die daarvoor zijn gecrepeerd, en geen schijn van dankbaarheid breekt daarom door. Hoe armoedig het reflectoire peil van de mens is kun je daaraan meten, dat niemand zich afvraagt wat al die dieren voor ons hebben moeten lijden. Dat er mensen zijn die een huisdier misbruiken en mishandelen, vind ik iets verschrikkelijks. Ik heb eens achter een vrachtwagen gereden met varkens, het vroor, en die wagen had kieren van een halve meter tussen de planken. Als ze het maar uithouden tot de slager, schofterig, erger nog: een symptoom. Ik geloof - en dat kan ik best eens zeggen - dat ik het vak van arts altijd moeilijk heb kunnen uitoefenen om de wijze waarop de mens zich ten opzichte van
dieren verhoudt.
Maar daar staat dus het Postmodernisme tegenover: de richting die zich ideëel en praktisch niet meer bindt, geen voorschriften geeft voor een betere praktijk. Een vrij spel van Vernunftpotenties die zich ten opzichte van elkaar ook niet binden, een ironisch en dandy-achtig gedrag met een ergerlijk exposé van groot talent.
Daar zie je een alzijdig gerichte tolerantie, zo zelfs dat handen afhakken in de Islam, ogen uitsteken en
| |
| |
dergelijke niet wordt veroordeeld. Men redeneert dat dat nu eenmaal de opvatting van die religie is, daar moeten we ons niet mee bemoeien. En dat men de Vernunft-principes van waaruit men kritiek kan hebben, niet meer laat gelden, is mij een gruwel. Dat men mij dáárbij indeelt vind ik onbegrijpelijk. Als er iemand is die ervan getuigd heeft dat hij daar altijd onder geleden heeft ben ik het. Ik heb zelfs eens het woord krom van de pijn genoemd, en daarin is altijd vervlochten dat het beter had gemoeten. Daar bij mij overheen te kijken alleen maar omdat ik naar vormen heb gezocht is Postmodern: Ik niet. Het zijn kortsluitingen die kenmerkend zijn voor deze tijd, voor de onverschilligheid, de sloganachtige wijze van denken waar ik maar weinig respect voor heb. Ik maak wel een uitzondering voor Ernst van Alphen, want hij stelt mij in zo'n breed perspectief op dat hij bijna gebruik maakt van een eigen begrip Postmodernisme. De rest is nihilistisch, een bijna provocerend, zo niet treiterend spel-om-niet met grote talenten. Een diabolische kronkel, een fysiologisch oververzadigingsprincipe van ‘nou zijn we het zat! Al die zwaarwichtigheden, wat moeten we ermee, die zorg om de wereld.’ Het ludieke in zijn oorspronkelijke betekenis wordt hier overvleugeld door de absolute betekenis die het Postmodernisme er aan geeft.
| |
Postmodernisme 2
En waarom zou de verbeelding los staan van de realiteit, dat zie ik niet in. Als ze mij zeggen dat ik in mijn verhaal laat blijken dat het ‘maar’ een verhaal is, zeg ik: nee ik laat zien dat ik het heb over een reëel feit dat ik in verbeeldende vorm giet. Daarmee behoor ik tot de realisten die een techniek beoefenen die in dit land een slechte reputatie heeft; als wij realistisch zijn, zijn we het driedubbel onderstreept, maar maak je gebruik van de verbeelding, die meer van de realiteit onthult dan het zogenaamd realisme dat alle contouren met de vinger natrekt, dan dooft alle belangstelling. Zo schrijf ik, zo zit ik achter mijn pen. Ontkennen is ook gevaarlijk: wie twee keer zegt dat hij geen Postmodernist is, aan hem wordt nog getwijfeld, maar wie het drie keer zegt is een Postmodernist. Een diabolische val. Dat is het journalistieke karakter van de literatuurkritiek, namelijk dat men iets al geformuleerd heeft, voordat men er over na gaat denken. Ik heb een krantenman gekend die zei: ‘Ze kunnen mij naar Kopenhagen sturen naar een congres over atoomgeleerden en ik schrijf er een mooi stuk over en ik snap er geen bal van.’ Fraai, en ergerlijk, dus Postmodern.
| |
Intermezzo
Bij het bestellen van broodjes met kaas en soep ontwikkelt zich tussen Brakman en de ober het volgende gesprek. Brakman: ‘Prachtig die sneeuw, in deze tijd van het jaar kan het nog net, maar valt het later dan is mijn interesse verdwenen.’ De ober: ‘Je hebt er driemaal last van mijnheer: als het valt, als het er ligt en als het dooit.’ Later vraagt Brakman zich af waarom mensen meestal niet verder komen dan praktische overwegingen en zich nooit eens ‘verliezen in sneeuw die toch zo onachterhaalbaar mooi en treurig is’. Dan troost hij zich: ‘Ein gutes Süppchen.’
| |
Proust
Niemand zal bezwaar maken dat kappers en obers die praktische instelling hebben, maar je kunt wel bezwaar maken als psychotherapeuten en psychiaters dat hebben, of leraren. Proust heeft zich er altijd tegen verweerd zijn denken te automatiseren; het ‘cordon sanitaire’ dat hij om zich heen trok, had als reden voortdurend open te staan voor de fijnst mogelijk uitgesponnen ervaringen en daar ook een taal voor te hebben. Dit niet automatiseren, dit je niet op de knieën laten wringen door de geobjectiveerde taal en een daarbij horend ervaringsvermogen en de realiteit van de geest, is een belangrijk principe van Proust. Dat alles zich gaat afspelen binnen de tekst is een van de uitgangspunten, waar Proust ongetwijfeld voorlijk in was. Je ziet dat daar een hele tekst zich steeds compacter, steeds hechter in zichzelf structureert. Het beeld van handschoenen die zichzelf breien zou daar mooi in passen. De tekst ontwikkelt zijn eigen dynamische momenten; je moet zo'n werk lezen met een potlood erbij. Ik heb het laatst nog eens nagelezen bij Vestdijk want die is zo aardig geweest de meeste lijnen aan te geven.
| |
Overwinteren
Je kunt er lang en breed over praten hoe de dynamiek van de geest is, maar het is verbazend hoe plotseling
| |
| |
Eerste pagina uit het manuscript van Debielen en demonen.
| |
| |
Typoscript met aantekeningen van Willem Brakman en Nol Gregoor voor het achterplat van Debielen en demonen, 1969.
| |
| |
die enorme dimensies van de jeugdbeleving zich kunnen openbaren. Toen wij in Scheveningen door de Markensestraat liepen zei ik: ‘Hier woonde ik, en we gingen daar door de poort.’ Die poort was een druk op ons jongensleven, het was iets geheimzinnigs, je hoefde er niets eens door, je kon ook bij je huis aanbellen, maar er was iets alsof het hoorde dat je door de poort naar huis ging. Die poort had iets angstigs, het was een donker gat en daarachter kwam je dan in een bevrijdende rij tuintjes die mij vreemd waren want er werd nooit gespeeld. Dan benaderde je je huis aan de achterkant, en al die tijd dat ik speelde dacht ik maar, als die poort maar niet dicht is, want die werd om acht uur gesloten, of om zeven uur, dat weet ik niet meer precies. Dat was natuurlijk een veiligheidsmaatregel tegen dieven, maar ik had het idee van: dan ben ik officieel buitengesloten, en daar vind ik een typisch Proustiaans element in terug, namelijk dat in een kind bij zijn toch al hevige belevingskwaliteit een behoefte zit het nóg intensiever te beleven, dan krijg je een specifieke regie, de wil tot lijden die van allerlei technieken gebruik maakt. ‘Angst voor de poort’ is er één van, de angst buitengesloten te worden, buiten het huis, een ramp, het is bijna een spel, zonder dat je dat als spel ervaart. Ook wees ik je de plaats waar ik met mijn vader sleetje ging rijden. En dat kwam zelden voor want mijn vader was in dat soort kleinigheden niet sterk ontwikkeld. Ook daarom zijn de dimensies fabuleus: ik op die slee, mijn broer achter me, dat gehobbel op die hardgelopen sneeuw, en daar gingen we dan door de straat, met een grote zwarte cape warm ingepakt. Ik moet nog erg klein zijn geweest, en ik vond het schitterend, maar wat vond ik eigenlijk schitterend? Dat zo'n slee de lichtkring van een lantaarn binnenging en daarna weer in
het duister vergleed, dat is toch een grote symboliek, en dat een kind daar de symbolische kracht van kan ervaren is vreemd. Hij bergt het op. Later - 55, 60 jaar - opeens bijvoorbeeld op de tramhalte van de Laan van Meerdervoort - daar is het. En door dat overwinteren, dat niet meegenomen zijn in de stofwisseling van de geest - verandert er wat in het heden dan verandert er ook wat in het verleden en vice versa - dat geeft de grote schrikdimensies. Aan die dialectiek, daar zijn deze momenten aan ontheven, die hebben in zuiverheid overwinterd, zijn ongeschonden bewaard gebleven als een lijk dat in het ijs van een gletscher is meegegaan, en opeens is het er. Daar ligt een grote kracht, een fascinatie van geluksmomenten die je doen krimpen van de pijn, en op die basis ben ik Proust gaan lezen. Twee jaar heb ik over hem gedaan, een vreugdevol moment van iedere dag; alleen maar omdat de man mij op slag dierbaar was door wat ik herkende toen ik het aantrof.
| |
‘De vadermoorders’
Proust nadoen is technisch onmogelijk, je kunt Proust níet nadoen, net zomin als Joyce, ook Kafka niet, die zijn niet te imiteren: laatste getuigenissen van de onherhaalbaarheid van het individu.
Dan heb ik nog één ding op m'n hart. Er zijn mensen die altijd zeuren over het onbegrijpelijke in mijn werk. Maar neem nu De vadermoorders: daarin is een paus vermoord, maar het lijk gilt geluidloos zoals op het schilderij van Francis Bacon. Het is zeer geheimzinnig, wie heeft zich aan een paus durven vergrijpen en waarom? Ik heb de tekst in wat scheef getrokken blokken onderverdeeld: het verhoor speelt zich bijvoorbeeld afin een biechtstoel, en er is ook een afgerond stuk waarin een kardinaal slechts zijn vingertop op de onderarm van de zo schone zuster Balthazer legt, en dat verweeft hij met geweldige, bijna theologische categorieën waaruit- om maar eens iets te noemen - zou kunnen blijken hoe deze geestesgiganten verkommerd zijn en geatrofieerd met als resultante deze geweldige honger naar de aanraking met de medemens en waarin het allerkleinste zulke afmetingen krijgt. Je hebt het gedeelte van de onzichtbare wond waarin een paus met deze klacht komt; en de reactie die hij ontvangt, is een scholastische, van een eindeloos wikken en wegen van begrippen, waarin eenvoudig de klacht verdampt. Daar is vervolgens het begraven van de paus: de mens is van het begin van de historie af bedreigd geweest door de natuur die hij een geweldige goddelijke almacht toekende. Hij heeft zich eraan ontworsteld en een geweldige hoogte en onafhankelijkheid bereikt middels wetenschap en techniek, en nu staat hij opeens weer als in de oertijd geplaatst voor een donker dreigend gevaarte dat hij zelf heeft opgeroepen en dat hij niet meer hanteren kan en dat hem als een eigenmachtige niet te begrijpen kolos beheerst. Een oerkracht, een
| |
| |
oernatuurkracht, dat is de penis van de paus zo groot dat de skyline van Rome er door verandert, een stam die daar moeizaam ten grave wordt gezeuld en angst en schrik inboezemt en ook grote bewondering. Je hebt verder de armoe van geest, namelijk een kardinaal die aan het burgerschap van twee werelden - die van het natuurlijke en het bovennatuurlijke - alleen maar uiting weet te geven door te kunnen vliegen, toch wel een uiterst primitieve metafoor om al fladderend van het hoogste goed te getuigen. Zo is er een aantal facetten die elkaar mogelijk maken en steunen. Duck de inspecteur van politie - een vreemde stripfiguur - is eigenlijk de lezer die verbouwereerd tussen al die gebouwen en al deze blokken tekst doorzeilt en het ook niet meer begrijpt. Het is dus uiteindelijk als conclusie een steeds weer ander te groeperen raadsel, dat in elke gedaante zijn bestaansrecht heeft, en naar ik hoop uiteindelijk zal worden opgelost in een hoog begrip van de ideale lezer. Mogelijk is Zijne Heiligheid om al deze momenten van ontluistering gaan gillen, overleden omdat zijn functie voor zijn gevoel was afgelopen, en daarom ook vermoord. Mogelijk is ook dat hij is overleden aan wat hij zag en hoorde maar wat wij over 't hoofd hebben gezien enzovoort. Dat is toch een mooi thema! En dat iemand dan zegt: ‘Ik snap er niets van’, is dat nou gewoon dom of schrijf ik zo geniaal diepzinnig? Misschien is dat vermogen nog samenhang te zien echt verminderd, wil men informatie vooraf van de schrijver? De lezer moet zelf zijn verbanden opsporen, dat trekt veel dieper sporen in de geest dan dat hij alles gedicteerd krijgt door de verteller die blijkbaar alles weet, maar 't alleen maar uitspeelt als het hem uitkomt.
Verder is dat schrijven in een constellatie ook op te vatten als een protest in een wereld waarin alles steeds verder abstraheert. Verder worden alle momenten in een boek met een duidelijke en spannende verhaallijn verschraald en uitgedund omdat alles in dienst staat van het verhaal. Niets eist dan meer aandacht op voor zichzelf. Bij mijn afgeronde indeling in stukken is dat niet zo, de fragmenten dienen het verhaal maar ook zichzelf, en wie zo'n fragment weet te waarderen en weet door te dringen in wat het zelf is, weet wat hij in ‘verhalende’ romans mist. Daarbij is het ook nog goed te bedenken dat als vorm inderdaad de aanwezigheid van het geheel is in het deel, het alle moeite waard is dat deel met grote aandacht te lezen.
| |
Twee wandelaars
Het is toch machtig om in De vadermoorders die verbanden zelf op te sporen. Laat de lezer zijn hersens ook eens inspannen, dan weet hij tenminste wat lezen is, en wat veroveren is van datgene wat hij niet kende. Meer kennis verrijkt het lezen, je kunt wel zeggen dat alle lezen kennis voorop stelt, en dat de lezer alleen hierdoor weer kennis verwerft, en leert doorzien wat eerst gesloten was. De mens is een geestwezen. Wij denken daar door het marxisme natuurlijk genuanceerd over omdat het gelijk had in de materiële scepsis die zo'n belangrijk moment is geweest in de historie van de mens. Maar toch geloof ik dat de mens behalve tot aan zijn nek in de materie een geestwezen is: in staat tot een reductie, bij alles wat hij doet daar weet van te hebben, zelfs weet hij van het weet hebben en dat is een moment van vrijheid. Ik haalde mijn vrouw altijd van haar werk in het ziekenhuis en dan nam ik een weg die na Enschede met een kleine slingerslanger tussen boerderijen doorgaat. Na een bocht zie je op een bepaald punt een grote akker liggen die de suggestie geeft van eindeloos, want - hij loopt een beetje op. Als je hem ziet onder donkere luchten of als er sneeuw ligt zijn dat pure geschenken. Voorbij die akker en na de eerste boerderij loopt dwars door het veld een zandpad, en daar zag ik op een keer twee mannen lopen. ‘Mooi hè,’ zei ik tegen mijn vrouw, want dat valt op, twee mensen die op een zandpad lopen, niet gekweld door gebrul van motoren, met al die ruimte om zich heen, akkers links en rechts en dan met elkaar praten. Dat is zo langzamerhand een bidprent gelijk. Nu weet ik wel dat ze het over de prijs van de kippen hebben gehad, maar dat bedoel ik niet. Wat ik bedoel is het simpele feit dat het opvalt, schokt, als twee mensen met elkaar praten tussen akkers. Ik kan me voorstellen dat er veel mensen met een bijna in zichzelf
teloor gegane honger leven van daar is toch meer, er moet toch meer zijn dan deze troep. Het besef dat er nog iemand zijn kan die iets te zeggen heeft, leeft in deze tijd als een heimelijk verzwegen gebied in ons.
| |
| |
| |
Koopkracht
De objectieve druk van deze samenleving is zo groot dat iemand voortdurend doordrongen wordt van het feit dat lezen maar zo zo is en nadenken tijdverspilling. De taal van de televisiereclame wankelt toch eigenlijk op de rand van de waanzin, erger, het zijn momenten van absolute geweldpleging met het kijkershoofd als slachtoffer. Vooral de boodschappen die op de jeugd zijn gericht zijn je reinste verkrachtingen, visueel, akoestisch, verbaal. Maar je ziet het ook in crimi's die een goed beeld geven van de modderigheid, de miezerigheid van een samenleving en vooral van de totaal gecodificeerde taal. Het ‘I wonna talk to you’ is een komische tekst geworden. Veel van de geestelijke armoede vertaalt zich in eenvoudige problematieken die de mensen al niet meer aankunnen, daar zijn specialisten voor, daar hoef je zelf niets aan te doen! Na zo'n drieduizend jaar geschiedenis is het wezen van de mens onthuld. Hij is een koper, zijn wikken en wegen zijn al die tijd aangezien voor een moment van de geest, maar maakt deel uit van de koop. Nagenoeg uitputtend is de mens beschreven als een figuur met koopkracht. De koper is een heilig wezen geworden, en over één ding zijn we het allemaal eens: een denkende koper is geen goede koper en schadelijk voor de koffieveilingen. Mijn begeertes liggen in een andere richting; ‘Mij is iedere dag verloren die uw lokstem niet verneemt’, dan denk ik niet zozeer aan de dood, ook wel, maar vooral aan de lokstem van dat wat ondoorzichtig is en te verhelderen, om met de filosoof Sloterdijk te spreken, verbaasd te zijn en verheugd om het wonder en de glans van de geest. Dat is werkelijk zo, want als ze zouden zeggen: als dat onwaar is sterven al je dierbaren, dan zou ik dat rustig herhalen: zo leef ik, dat is mijn leven altijd geweest. Ja, een levenlang heb ik dat alles serieus genomen.
In 1981 bezocht Brakman Tom van Deel, die enige maanden in Israel woonde. Bij deze gelegenheid bezocht hij het graf van Lazarus, het hoofdpersonage uit De gehoorzame dode, 1964.
‘Dat ik verder ook niet helemaal kon geloven in mijn rol van opstandeling kwam doordat Simeon zich met dat beeld niet in overeenstemming gedroeg, hij vroeg als een kind: wat zag je aan de poort? waren er veel mensen in de stad? Hij vroeg als een zieke, onbenullige details: naar het licht over de stad, de geluiden uit de dalen en de tempel, onbelangrijke vragen die mij onbelast deden fantaseren [...].’
| |
| |
Eerste pagina uit het manuscript van De gehoorzame dode. De oorspronkelijke titel werd uiteindelijk voor een andere roman gebruikt: De opstandeling, 1963.
|
|