| |
| |
| |
[1992/3]
Willem Brakman
Een vreemde stam heeft mij geroofd
Van de zee heb ik altijd gehouden.
Daar het de gewoonte is bij personen van belang wier daden waard zijn voor het nageslacht bewaard te blijven, om bij opening van zaken aandacht te schenken aan afkomst, familie, landstreek, ouders, grootouders en dergelijke, wil ik mij hieraan niet onttrekken, al meen ik maar weinig in deze te kunnen aanbieden. Mijn jeugd lijkt zich, als ik mij daartoe wil bepalen, steeds elders te voltrekken dan in de richting waarin ik kijk, als het ware ernaast, of zich in terloopse blikken op te houden, fragmenten en onweegbaarheden. Zo ben ik wel op een fatale zomerdag met de kindermeid in mijn wagentje richting Waterpartij gegaan, want deze beelden zijn te scherp om alleen maar fantasie te zijn, maar belangrijker dan de kinderroof was het stromen van de zonnevlekken over mijn kleren en mijn gezicht en het rommelen van de wieltjes over het pad. Bovenal echter was er het blikkeren en flitsen van de zon in de takken ver boven mij, het zeegroen van het zomerse bos verstorend en de dommel bedreigend met knipogen, schelmen en rakkers in de kruinen. Mijn hoop eens te worden opgewacht en door zachtjes hummende schimmen met tedere gebaren te worden weggevoerd van het vonkenspattende naar doorregende schaduwen is hiervan zonder twijfel af te leiden.
Voor een verborgen maar lieflijke trek in mijn gemoed is dit een fraaie aanwijzing, daar ik bijvoorbeeld in vergelijking met de troostende aanwezigheid van het bos als geheel veel minder herinnering heb aan hoe ik uit mijn wagentje ben gestolen. Als ik mijn gedachten echter hun gang laat gaan zoals bij het wandelen langs de vloedlijn en ongehinderd door balspelers, dan moet dit zijn gebeurd door een boomgrote vrouw met rechte rug en grote mannelijke handen met veel duim. Het zijn echter traag uitwaaierende gedachten, zoals rook van een strandvuur in de schemering, die mij doen vermoeden dat ook mijn kindermeid met mij op de loop was, mij ergens zo maar uit een wagentje had gegrepen om een centje bij te verdienen. Daar ik mij van een boomvrouw verder niet veel herinner moet deze mij al spoedig, naar de gewoonte van die tijd, hebben verkocht aan een bedelares, vermoedelijk om mijn droef uiterlijk. Zij sleepte mij het hele land door van noord naar zuid, zodat ik mij nergens aan kon hechten: aan geen berg en aan geen dal, geen straathoek of stoeprand, wat mijn karakter sterk moet hebben beïnvloed.
Mijn jeugd was er een van fantasie maar ook van verhalen en geruchten, het was de tijd dat benden Grieken het land binnenvielen: na de milde Ioniërs en Aioliërs de boze Achaiers met hun ijzeren wapenen. Die laatsten vormden een ongezeglijk volk, dat zijn eigen goden meebracht en af en aan rommelde met gewijde voorwerpen die het voor de eredienst in gebruik had. Vermoedelijk was dat ook de reden van de grote beweeglijkheid en reislust van de vrouw die ik voor het gemak maar mijn moeder noemde. Ik herinner mij een droom uit de tijd dat we in Scheveningen verbleven, een niet bij name te noemen schoolmeisje stond voor in de verlaten klas en een stoom of damp steeg van haar op. Een blauwe handdoek hield ze schuin over het lichaam, maar beneden de onderrand zag ik haar amberen schaamte bepareld met dauwdruppels. Jij hebt een Gorgonenkop zei ze, dikke benen en een afgebrande broek.
In Scheveningen stond een oud college van de Visnimfen, wier opperpriesteres voor de hele streek de heilige wetten uitschreef. Het waren adembenemende vrouwen met ronde sterke onderarmen, die op
| |
| |
de een of andere wijze het deinen van de grote zee in hun gang hadden opgenomen. Die liepen niet weg bij de nadering van de Achaiers, maar ze jouwden ze uit met hoge uithalen, staken heel vrouwelijk hun tong uit en schudden de wonderschone roze en glanzende vuist, en wijselijk trokken de ongenode gasten verder langs de kust richting België:
Het was op de wekelijkse markt, vlak bij dat college, dat mijn moeder mij een naam gaf. De wekelijkse markt dat was de markt tout court, een decoct van verre omstreken zodat ik dat plechtige moment vermeng en gedenk met schreeuwende saters, naakte bokmannen en ventende vissers, de stank van kisten visafval en het gekrijs van meeuwen. In bijzonderheid echter met de stapels witte en blauwbleke visselijven, waaruit namens alles hier en daar dode ogen mij aanstaarden die alle hoop hadden opgegeven. ‘Jason,’ riep mijn moeder, met een mond vet en glimmend van de gerookte makreel, en bij de goden, alles was op slag stil en ik hoorde de naam binnen in mij verder galmen en uitsterven zonder te verdwijnen. Alsof aan dat voorval ook een richting was verbonden werd ik op hetzelfde moment overgegeven aan de man die ik oom Arie zou gaan noemen. Het is daarom ook niet onmogelijk dat mijn moeder een visnimf is geweest die aan lager wal was geraakt en mijn vader, gezien mijn brekelijke gestalte en zorgelijk profiel, een bokman of dolfijnman. Door een niet aflatende behoefte mij te herinneren en de beelden die daarbij horen, is het niet onwaarschijnlijk dat ik door een liefderijk persoon uit de oogstmand ben gerold en weggemoffeld om niet in stukken te worden gescheurd en met gerst vermengd te worden uitgezaaid. Aan mijn vader heb ik nooit veel gedacht, het woord, als het al klonk, werd altijd wat misprijzend gebruikt als betrof het hier een slecht stuk gereedschap, en in mijn fantasieën en dromen sloop hij altijd knielheffend de struiken in en verdween hij uit het gezicht. Mijn moeder echter zag ik alsof ik haar beeld had bewaard na haar eerst scherp en niet te verzadigen in mij te hebben opgenomen, ze was recht van rug maar heel anders dan de boomvrouw, droeg een klokvormige rok en bij de Goden, een bosgroen vest met korte mouwen dat naar voren toe niet sloot
en de gulle pracht van haar volle borsten toonde aan wie dat maar wilde. Wel zullen er waardige besprekingen aan het overhandigen van mij vooraf zijn gegaan, maar door een zekere abruptheid kwam het mij voor dat ik over de toonbank ging als een mand vis. Veel meer overigens moet mij zijn ontgaan, want mijn moeder is niet lang daarna opgehangen, ja na zo'n korte tijd dat de koopsom niet voldoende moet zijn geweest daaraan te ontkomen.
Ik trok in bij oom Arie, die een huis bewoonde in een smalle straat bij de sluis, een kolk zwart als de Acheron, die mij de keren dat ik eroverheen moest de adem wegsloeg door de grote aanzuigende kracht, want ik was zeer somber van nature. Oom werkte aan de dukdalven van de haven, dat wilde zeggen dat hij 's ochtends schoon van huis ging en 's avonds terugkeerde zwart van de teer. Gezicht en handen maakte hij weer schoon met boter, een walgelijk ritueel met knetterend melkvet dat ik zwarter en zwarter zag worden, maar waaruit oom weer herkenbaar verrees. Mijn oom was eerder een oompje: kort, stevig en dik als een bokman, na het eten ging hij aan de tafel zitten, waarover een wasdoek was gelegd, duwde daarop zijn kleine nog naglimmende knuistjes tegen elkaar en staarde dan glimlachend voor zich uit. Nu en dan rolden een paar tranen over zijn eveneens naglimmende wangen, die glad en bol waren. Spreken deed hij niet, alleen knipperen met de ogen, zodat het maar goed was dat er voor alles wat gedaan moest worden een oude man in huis was. Dat was een kentaur, met versteende drek in zijn staart, bruine vlekken in zijn baard van het pijproken, een gênant groot, pekzwart en moedeloos bungelend lid, die de hulp zelf was. Meestal hield hij zich op aan de achterkant van het huis, hij kon er zijn behoefte kwijt langs de sloot, de regenton was onder handbereik, steeds hoorden wij hem daar bedrijvig trappelen en als het tijd was stond de prak op tafel. Nog zie ik hem de theedoek waardoor het regenwater werd gezeefd om de kleine rode pieren weer uitspoelen in de ton en uitspreiden op het gras om te drogen. Een gebaar breed en vooroverhangend of hij zo uit zijn paardenlijf wilde stappen. Bij anderen werd de doek met wurmpjes en al uitgespreid, die dan verbrandden in de zon. Ik noemde hem met grote nadruk grootvader en schurkte mij als hij in de keet wat stond te doezelen
op een ontroerende en kinderlijke wijze tegen zijn vale huid om hem aan de praat te krijgen. Hij had tot
| |
| |
aan de rand van de wereld gevaren en vertoefd op de eilanden in het noorden waar de naakte bokmannen spookten en waar hij na zeer ernstig te zijn mishandeld voor de rest van zijn leven had geleerd kort en bondig te antwoorden en wel op nederige toon. De overschaduwde streek behoorde aan de Drievoudige Godin, die een dubbel oog bezat dat over muizen en konijnen een vreselijke macht had. Ook kon ze de geest van een man in water veranderen door hem een kruikje te laten drinken van een zware en bijzondere wijn, waarna hij willoos werd en op bevel kon paren. Om behendig aan hun vijanden te ontkomen smeerden de bokmannen zich in met zwijnevet, dat hen er voor mij allemaal uit deed zien als oom Arie, ze hadden goedmoedige blauwe ogen maar een slinger en een tas opzij met, in de laatste, door de zee gladgeslepen stenen. Ook de knoflookkauwende Soaniërs had hij gezien, die al pruimend tegen steile ijspegels op konden lopen door hun blote voeten stap voor stap te laten vastvriezen. Stormen had hij meegemaakt buitengaats waarbij de golven zwart werden als drop, en in die goede tijden had hij deelgenomen aan knokpartijen die hij de Lapithen noemde. Mooie verhalen, mits verteld in een bakkeet met een pruttelend pannetje op het vuur of thee in aantocht. Ik vertelde ze door aan oom Arie om de waarheid ervan te toetsen, maar deze luisterde onverstoorbaar glimlachend en weende onderwijl een beetje, wat ik voor een bevestiging aanzag. Zeker, mijn grootvader had een matroos uit het want zien slingeren en zijn rug zien breken op de reling, een roerganger zien barsten na het eten van te veel gedroogde appeltjes en het drinken erna van bier, maar dat woog allemaal niet op tegen de dribbeltjes met hem langs de Binnenhaven: langs de stomerij, de haringtentjes en de bonkige ijsfabriek van bruine balken, waar hij een hem gul toegeworpen klomp ijs in gruizels sloeg waarna we
de brokken luid smakkend opzogen, in de zon, op de ka. Ook zaten we beneden aan de trapjes waar de tabaksrook om ons heen bleef hangen en het water opeens heel dichtbij was, vuilgroen en zo aan de klok te horen oneindig diep.
Als het schemerde in de bakkeet legde ik mijn wang tegen zijn balg en hoorde de verhalen overgaan in een monotoon gebrom, waarachter in de diepte de klop van zijn paardehart. Als ik geluk had liet hij na wat gorgelen en borrelen een wind die rook als de regenton bij naderend onweer. Soms ook hinnikte hij zachtjes, wat klonk of in een groot schoolgebouw meisjes verschrikt de trap afrenden.
Eens per jaar ging mijn grootvader naar Zeeland op vakantie, hij pakte een dag lang zijn rieten koffertje in en vertrok de volgende dag bij het ochtendkrieken. Hij draafde de straat uit in een rustige slof, met bleke malende armen en als hij omkeek wuifden wij, opeens vreemd bedroefd vanwege de lege straat zo vroeg in de ochtend. Grootvader had in Zeeland nog wat verspreide familieleden, die zich hier en daar op een hoeve onmisbaar hadden gemaakt om daarmee tegelijk niet al te zeer op te vallen. Op een van die boerderijen verzamelden ze zich dan om al snuivend en stampend herinneringen op te halen. Wijn raakten ze niet meer aan vanwege alle beroerde herinneringen daaraan verbonden, maar het gerstebier vloeide des te rijkelijker om de plezierige weer op te halen: het dollen en donderstenen van eens met de visnimfen. Al gulpend verscheen dan soms lijfelijk de halfgod in hun midden, wie dan luid werd toegebruld ‘Io Sabazius, Io, Io!...’ en het viel moeilijk mij mijn bescheiden grootvader hierbij voor te stellen, zowel bij het bepotelen van een nimf als bij het joelen.
Het waren overigens zorgelijke tijden; waar de Grieken verschenen was het uit met de rust en waar opa nog had gedribbeld langs de Schelde en het kleinste golfje te horen was geweest waren nu havens aangelegd en was aan het gebik geen eind. Met de Ioniërs en de Aioliërs was het nog meegevallen, maar de Achaiers waren onrustige kwanten, die wel met honderd schepen handel dreven, zuid en oost, en tussendoor de zee afschuimden. Na het Kentaurenfeest was er deze keer bij de gebruikelijke kater ook de niet meer tegen te houden moedeloosheid geweest, de kommer om zoveel bedrijvigheid en het sombere lot van de Drievoudige Godin, wit als het broze hart van een ijsblok of als een camee, en eens hierom geprezen als de dwangloze kracht die de zaden liet kiemen, de vruchten rijp deed worden en gebeeldhouwde sonnetten liet opklinken. Haar goddelijke bleekheid, die eens had doen rillen, werd nu steeds meer gescholden voor koud en dood.
Op de mij laatst bekende vakantie van mijn grootvader had men om hem en de Zeeuwen te ontmoedi- | |
| |
gen het beeld van de Witte Godin met de kop van een merrie zelfs uit haar heiligdom gehaald en het elders gewijd en opnieuw aangeprezen als personeel, als geheel in dienst van Zeus de Ramgod en Regenmaker. Hardnekkig en luidkeels had het Paardengenootschap haar toegebeden en gesmeekt om wraak. Ze waren door de politie ruw ondervraagd en daarbij aangesproken als naar de stal ruikende viezeriken. Bij een herhaling, zo werd hen meegedeeld, zouden ze worden verdelgd. Al pratend bij zijn mij laatst bekende terugkeer klepperde mijn grootvader heen en weer, geschokt door zijn eigen verhaal, maar mijn oog was vast gericht op zijn rieten koffertje dat op de grond was gezet, want daarin zaten de Zeeuwse bolussen en, meer nog, de Zeeuwse speculaas, een traktatie bepoederd met de fijnste, de edelste, ja de idee suiker. Toen eindelijk dan de leren riem van het koffertje werd gedaan en de papieren zakken met de vetvlekken op de tafel voorzichtig werden opengescheurd mocht de hemel erboven in onrustige beweging zijn geraakt, aan mij hadden ze geen kind meer. Zachtjes maar intens proevend van de bovennatuurlijke zoetheid hoorde ik zo het verhaal over een bijzonder heilig voorwerp dat per schip was aangevoerd. Het beeld van de Ramgod, uit een eikestomp gesneden, waarover een ramshuid was gespannen die purper was geverfd om te doen denken aan de kleur van de regenwolken die in het midden van de zomer aan de hemel verschijnen. Zwart van het volk was de kade geweest, kopermuziek, gejuich, vlaggen van allerlei soort en nog veel meer van dat fraais. Boven de koppen deinde het beeld van de god, dat wil zeggen de rug van een gehoornd, onrustig beest dat zich dompelde in de menigte en er weer uit omhoogschoot. Vanwege het gezegde ‘regen is goud’ en de een of andere
associatie met stuifmeel was de vacht doorwerkt met gouddraad, in lussen en krullen. Het zou, zo had de priester gezegd bij de inzegening, die mijn opa van achter een zuil en met twee handen aan zijn oren had bijgewoond, nimmer in gebreke blijven om regen te brengen als die nodig was. Maar in plaats van de droeve, zachte raadselen van de dienst om de Maangodin werd er als hoogste wijsheid verkondigd dat de akker met verstand diende geploegd, geëgd met een degelijke eg, dat er op de juiste tijd moest worden bemest en geoogst en de zaadkorrels met zorg en overleg in het rond gestrooid. Een god zonder raadsels, een bonkige schouderstomper, zo een die op de mooiste ogenblikken van dromerij een bal van de Olumpos mikt en tegen 't hoofd, eentje met te veel ijzergekletter en scherp zonlicht.
Ik was een jongen voor de bakkeet waar mijn grootvader zijn pijp uitklopte op de vloer, en ik was vrij daar in de schemering een sterrenbeeld in te zien, een vonkend lijfwarm beeld, in de buurt van de koerende maan en met veel warm zacht vel op de achtergrond. Maar goed dat het lot hard ingreep, want ik was hard op weg in deze schemerige warmte mijn enige levensgrond te gaan zien. Ik zeg dit zonder enige bitterheid, want iemand met mijn angst voor 't zwarte sluiswater, een nog diepere angst voor de branding en een wonderlijke treurnis om de dode vissen op de markt hoort zonder mankeren de zee op gestuurd, want alleen zo een kan leren wat de zee is.
Zo gebeurde en het lot had zich deze keer vermomd als vriendelijke buur, een schipper die best eens een jongmaatje tot een flinke kerel wilde maken, wat deksels nog an toe! Zijn naam was Barnhoorn, en verlicht door schel doorbrekend licht na een onweer nam hij ook oom Arie mee, zogenaamd om mij bij te staan. Het doel was de Doggersbank om de vele haring aldaar, en zo verliet ik de haven bij flinke deining, voer over het doodgriezelige water tussen de hoofden en wuifde naar de vrouwen met maar één verlangen, ertussen te staan, een arm om mijn hals, het gezicht diep weggedrukt in rul katoen. Met gevaarlijke diepgang door de vele kantjes aan boord keerden wij weerom en toen het onvoorstelbare dan eindelijk werkelijkheid leek te worden: een veilige terugkeer, werden wij aangevallen door een Griek. Eerst leek het waarachtig op de provinciale boot de Koningin Wilhelmina uit Vlissingen die daar ver uit de koers was geraakt, maar dan werd plotseling de zwarte vlag gehesen en staarde het grote geschilderde oog aan de boeg ons zonder genade aan. De schrik was groot, nog was het schip bezig uit het niets op te doemen of het dreunde al langszij en de donderstenen sprongen aan boord waar ze alles kort en klein sloegen. Achaiers, slecht volk, maar het was ook blind noodlot want kostbaarheden waren er niet, maar ook weer niet zo blind of oom Arie werd een teertouw om zijn hoofd gebonden dat met een riek werd aange- | |
| |
draaid. Ondanks het geschreeuw en gebonk overal hoorde ik zijn schedel knappen want dat is een heel specifiek geluid, met niets te vergelijken en totaal anders dan wat er ook kraakt en wringt op een logger die door Grieken wordt overvallen. Het bloed spoot bij iedere draai uit ooms oren, de ogen puilden uit zijn hoofd waarop geen glimlach meer viel te bekennen. Hij vestigde een laatste vreselijke blik op mij terwijl hij mij stervend iets
toebrulde. Ik deed een paar stappen zonder nog goed te weten waarom, keek om mij heen op zoek naar iets dat ik nog moest herkennen en werd naar goed en oud gebruik van achter op het hoofd geslagen. Ik kwam weer bij op de ree van Zeebrugge, ik lag op mijn rug vlak bij de stuurman die mij met Jason aansprak, en vertelde dat ik de enige overlevende was van de haringlogger. Hij wees daarbij op zijn korte ijzeren zwaardje en maakte een veelbetekenend gebaar met de vinger over zijn keel. Het werd mij duidelijk dat oom Arie mij met groot inzicht mijn naam had toegeroepen, een Griekse naam, mooi in de vokalen, een naam die mij vermoedelijk het leven heeft gered.
Zeebrugge is maar een buitenhaven van Brugge, de bekende lakenstad, die verder landinwaarts over een druk bezette binnenhaven beschikt. Daar lagen de piraten, de oorlogsschepen en de handelsschepen en daaromheen die wereld waar ik tot in het merg een hekel aan heb en zal hebben: loodsen, magazijnen, winderige straatjes, hotelletjes en cafés. Geen tijd wanneer ook en geen plaats waar dan ook om beschermd in een hoek, het gezicht vlak boven verdigris havenwater, dit te befluisteren om wiegende mirakelen. Alles teer en touw, treiterende pestkoppen, kaartspelers en honende vrouwen.
Uit deze benauwenis voeren twee kanalen, het ene naar Zeebrugge, het andere naar het stadje Oostende. De belangrijkste van deze twee is Zeebrugge, acht mijlen dichter bij de stad dan Oostende, iets dat mij zeer voor dat laatste oord innam: maar een paar huizen en straten om een station, wat werfjes zonder haast, een winkel voor zeekaak en een zandweg waar de zee lang is te horen maar niet te zien om dan opeens samen met een halvemaanvormige pier op te duiken aan het begin van een kanaal. Aan het eind van de pier staat een vuurtoren, een eenzame arme sloeber, en langs de pier is het kanaal gebaggerd dat vrij ver in zee uitmondt, donker en met grillige witte golfjes. Deze monding wordt bewaakt door een paar bewapende barken, die samen met de batterij aan het eind van het hoofd voor de verdediging moeten zorgen tegen onbevriende zeeschuimers of ander schorem. Het afgelegene is een van de beminnelijke trekken van Oostende en ik liep er graag rond als ik daarvoor de gelegenheid had. Voorlopig echter stond ik nog maar, na het eindeloze afmeren, op de ka in Zeebrugge en verbaasde me dat niemand zich met mij, een enig overlevende, bezighield. Ik koos daarom op de kade een plaats waar ik zowel verloren voor mij uit kon staren als het overdreven geloop en gedraaf in de weg stond. Spoedig hoorde ik dan ook iemand daarover mopperen in de taal van Homeros en wat ik had verwacht gebeurde, de stuurman die zo vriendelijk was geweest mij aan boord in te lichten kwam langszij. Zo midden op de kade en te midden van alle geloop en gedraaf had hij het uitgesproken Griekse gezicht van de vazen, dat wil zeggen dat zijn bleek faience-profiel aan de bovenkant door een toetje opgebonden gitzwart haar was afgerond en van onderen werd ondersteund door een zwarte, hoekige sik. Daartussen, in het midden, hing een groot zwart oog, omtekend door een koolzwart, puntig naar achter uitlopend ovaal,
vermoedelijk geschminkt. Dit indrukwekkende zijaanzicht werd gedomineerd door een bijzonder grote neus, zo'n gok die men wel op obelisken gebeiteld ziet en die een enorm mannelijk en strijdvaardig karakter suggereert. Niettemin was het een collaborerende Zeeuw met de echt Zeeuwse naam De Kraker, die geholpen door zijn profiel carrière had gemaakt en zich nu eindelijk eens almachtig naast iemand kon opstellen. ‘Werwaarts moet ik gaan?’ vroeg ik hem op een toon of ik iets uit een epos citeerde. ‘Derwaarts’, antwoordde hij ad rem en maakte een beweging of hij een discus wierp of dat van plan was, ‘en waarom dan niet naar huis?’ ‘Hoe moet ik daar komen’, zei ik, maar tegelijk merkte ik, misschien omdat mijn eigen klagende stem mij hinderlijk opviel, dat ik niet weer terug wilde, ook niet naar mijn grootvader, want zo is het lot dat ons zowel onhoudbaar voorwaarts drijft als doet terugkeren. ‘Heb je dan geen familie of vrienden?’ vroeg de stuur, het klonk afstandelijk en zelfs wat laatdunkend. ‘Op de hele wereld niet’, zei ik, wat hem weer scheen te
| |
| |
De ouders van Willem Brakman. Het echtpaar was uit Zeeland afkomstig en had zich in het begin van de jaren twintig in Den Haag gevestigd. Willem Brakman werd op 13 juni 1922 in de Jan van Houtstraat geboren. Na enkele jaren verhuisde het gezin naar de wijk Duindorp tussen Scheveningen en Den Haag; daar heeft Brakman zijn jeugd doorgebracht.
Tweede klas lagere school met juffrouw Herfkens. Willem Brakman in de middelste rij links, tweede bank van achter; 1929.
Willem Brakman met moeder, tante, nichtje en broer bij de Waterpartij in Den Haag; 1925.
‘Voor mij was de kindsheid een land van herkomst dat ik nooit heb kunnen en willen overwinnen. Ik denk er altijd aan, was er ook altijd en heb het in waarheid nooit verlaten.’
Uit: Een wak in het kroos, 1983.
Willem Brakman (rechts) met zijn moeder en twee jaar oudere broer Jack; ± 1931.
‘Ik was in de begintijd van de lagere school een, je zou haast zeggen een minnaar van mijn moeder. Met alle kenmerken van de minnaar: ik zocht de eenzaamheid, ik had verdriet, ik was weemoedig, ik koesterde mijn bezit en vreesde de realiteit, de altijd zich opdringende en verkleinende, aantastende, kwetsende realiteit.’ Willem Brakman in een radio-interview dat hem door Nol Gregoor werd afgenomen in 1964. Het interview is in 1989 door Gerben Wynia uitgegeven onder de titel: Explicateur en advocaat van mijzelf, Nol Gregoor in gesprek met Willem Brakman.
| |
| |
bevallen, vermoedelijk omdat ik er niet omheen draaide, wat altijd wijst in de richting van de brave zeeman en de Goden welgevallig is. ‘Wel’, zei De Kraker na enig nadenken, ‘je diner moet je hebben, wil je met mij meegaan?’ ‘Waarachtig wel’, zei ik blij, ‘van ganser harte’, en zo ging ik met hem mee door de smalle straten van de havenwijk, want hij wilde nog even langs de tempel van Zeus omdat daar de laatste tijd veel over te doen was.
Het heiligdom stond midden op een stuk bouwterrein en alles eromheen werd of opgebouwd of afgebroken, maar toen wij er liepen was alles naar huis en heerste er de vreemde chaos en moedeloosheid van een verlaten bouwplaats. We beklommen de trap, betraden het halletje en knielden, waarbij de armen gekruist voor de borst moeten worden gehouden en de nek vooruitgestoken en gebogen, zodat het een kwetsbare houding is voor als iemand kwaad in de zin heeft. Ik ben een behendige imitator en zag dan ook kans al mijn gebaren te voorzien van het patijn ener ingeslepen gewoonte, wat niet naliet een gunstige indruk te maken. Veel was nog provisorisch, de Bliksemslingeraar achter dichte deuren opgeborgen, ervoor een eikekrans. Mij viel een groot blok steen op, ver naar achteren, waarop een houten stomp was geplaatst met poten, en ik dacht aan mijn geliefde grootvader die daar best eens gestaan kon hebben, ergens achter een zuil. Onwillekeurig zocht ik op de bekraste vloer naar verdroogde paardekeutels, meende ook iets te zien dat erop leek, wat me ontroerde of er een rieten koffertje had gestaan, en ook dat maakte een goede indruk. ‘Wat heb je gebeden?’ vroeg De Kraker, die het blok streelde en een veeg achterliet in het mortelgruis. ‘Ik heb goed gehandeld, maar laat mij beter handelen’, zei ik hypocriet en de stuur knikte instemmend. ‘Paardmannen hebben hier huisgehouden en het beeld beschadigd’, zei De Kraker. ‘Mijn grootvader was een paardman’, zei ik. ‘Mogen hun troggen voor altoos vergiftigd zijn met bladzwam en dolle kervel’, zei De Kraker. ‘Amen’, zei ik.
Ik bleef een paar jaar onder de hoede van De Kraker, die beurtschipper werd op De Telegraaf, een schuit die van Hoedekenskerke naar Walsoorden voer, een lange schuine oversteek op de Westerschelde. Het is daar niet alleen oppassen voor de veerboot Kruiningen-Perkpolder, die de route kruist, maar ook voor het barre water, dat daar vol verraderlijke streken zit. Het schip laadde harswijnen, sucade, suiker, specerijen, alles wat van noord naar zuid wilde en omgekeerd. In die tijd leerde ik navigeren, gevoel krijgen voor golfslag, deining, horizon en plotseling omslaan naar loodkleurig weer. In het vooronder verdiepte ik mij in kaarten, stromingen, boeien en banken. Steeds vaker maakte ik op den duur de overtocht alleen en droeg alle verantwoording, terwijl De Kraker aan de wal voor zijn eigen zaken zorgde.
Ik was geen figuur voor de onrust van het dek, het liefst zat ik maar in het vooronder, hoorde het water bonken tegen de wand en voelde de diepte onder mijn achterste met nu en dan een huiver vanwege de wankele veiligheid. Angst voor het water heeft mij nooit verlaten en dat is een geschenk van hogerhand. Van dat laatste werd ik mij door de dekzwabbers bewust, lui uit Perkpolder en Kloosterzande, grote handen, kleine hoofden, die naar het water keken en naar de hemel als naar een rol touw. Waren zij door de goden verlaten, ik was ervan bezeten, wist van de kim en het paars in een zomeravond, en van de nevel en de regen kende ik andere gebieden dan die van de zo aangeprezen groeizaamheid. In overeenstemming met mijn oppervlakkige gelijkenis met een zeeman, die echter naar de diepte toe uiteenviel, ontwikkelde ik een plooibaar karakter, een aanpassing aan het sluwe en laaghartige om innerlijk over de noodzakelijke vrijheid te beschikken. Om in een vooronder te kunnen zitten, water op armafstand te horen stromen en de olielamp zacht te zien schommelen is veel offer en ontzegging nodig. Ik ga zelfs zo ver een sluw en verderfelijk karakter voor onmisbaar te houden waar het de voorwaarden betreft voor edele schouw en bezinning, maar mogelijk houdt men in deze acceptatie ook iets voor zichzelf verborgen, lijdt men toch schade, wat weer ongewild een grote en diepe haat aankweekt. Hoe dit ook zij, zo op het oog was ik goede maatjes met de verdorven dekknechts en hecht met hen verbonden in accijnzen ontduiken, het risico klein houden, de kosten laag en het toucheren van de winst groot. Ik zorgde in het ruim dat alles klopte in de boeken en zij voor het hang- en sluitwerk, het omzetten van het een in het ander en dat weer in klinkende munt. Dat er behalve deze ideële ook reële gronden waren voor mijn gedrag heb ik met opzet en
| |
| |
uit zuiverheidsoverwegingen nog niet vermeld en ik zag deze het liefst meer perifeer en op zichzelf staand beoordeeld. Wat namelijk schipper De Kraker betreft, in hem had ik mij vergist: hij had zich over mij ontfermd in mijn misère, gevoed en gehuisvest om reden van barmhartigheid, mij zonder enig eigenbelang verteld over scheepvaart, sterren, verre landen en profijtelijke vrachten zoals slaven en antiek, en als dat zo uitkwam over de hiermee innig samenhangende Oppergod Zeus, die zich als dynamische en eigentijdse Zoon had ontwikkeld uit de zo witte Godin der meer hemelse getijden. Maar zoals gezegd, op de ware beweegredenen van de stuur had ik mij danig verkeken. Eerst na vele maanden van grote zorg, gezwoeg en vernedering van mijn kant begon het tot mij door te dringen dat ik naar wedde, vergoeding of loon kon fluiten, en alsof De Kraker, wiens naam een steeds omineuzer klank voor mij begon te krijgen, van mijn groeiend inzicht op de hoogte was begon hij zich steeds hondser te gedragen. Zelfs al de geringste toespeling op deze materie deed hem opvliegen in colère en voor de hele bemanning te horen schold hij mij voor sluipende rattekop, commies en gauwdief, zelfs voor ketter vanwege een in een moment van zwakte geopenbaarde voorkeur voor maanbleke visvrouwen en de diepere achtergronden daarvan. Toen begon hij mij ook te slaan en op een keer keek hij mij bij het aanleggen opeens zeer vreemd aan, zoals een valsspeler die opeens op legale wijze vijf azen in zijn hand heeft en zijn ogen niet kan geloven. Nog net op tijd kon ik mijn hand terugtrekken, die anders onder zijn alziend oog zeker zou zijn verpletterd tussen dukdalf en reling, waarna ik besloot hem te vermoorden. Ik moest hierbij omzichtig te werk gaan want de wetten in die tijden waren niet overal dezelfde en voor verschillende manieren van uitleg toegankelijk, de rechters over het
algemeen zeer onbetrouwbaar om redenen van uiteenlopende aard, en velen uit dat gilde sluisden door overdrukke werkzaamheden hun aangeklaagden door naar de galeien.
Door het slappe seizoen maar ook om mijn heimwee naar huis door beweging wat te verminderen begon ik de omgeving van Walsoorden af te stropen en speurde ik zonder direct doel de landwegen af om en bij boerderijen. Zo stiet ik op de typische uitwerpselen van een Kentaur, het bekende snoer van harde knollen, en trof er een niet ver van die plek in een schuur, bezig met zaaigoed. Een aardige figuur met schichtige ogen, die mijn grootvader niet had gekend: alle Kentaurs, zei hij toen ik enkele opvallende kenmerken had opgenoemd, hadden een groot zwart lid, koerende darmen en droeve ogen, en velen rookten een pijp. Hij vertrouwde mij verder toe zich de laatste tijd niet erg wel te bevinden zodat ik ter plaatse kon terugvallen op de kennis die ik van mijn grootvader had opgestoken en mij zo een zeker overwicht verschaffen. Riekt zo'n heerschap uit zijn mond, had mijn opa mij verteld, dan moet je altijd aan de nieren denken, en terwijl ik dat zei snuffelde ik even in de buurt van zijn baardje, wat mij met wrang geluk vervulde. Loopt ie kreupel dan is het zonder mankeren een ontstoken hoef, een krepelpoot, en bij schurft is er geen beter middel dan ingedikte urine. De Kentaur was zichtbaar onder de indruk van wat ik zei, hij liet de zaaikorrels peinzend door zijn hand glijden en vertelde mij veel last te hebben van kolieken en ook dat hem dat zeer verontrustte, waarop ik hem vakkundig op de gespannen buik knipte met de vinger en hem zei de koliek ook van binnen te kennen. Ik ried hem een warme bakkeet aan en wrijven met stro, en voor alle zekerheid de knollen te inspecteren op wurmen. Hij bedankte mij voor de goede raad en wat mijn vraag betrof betreffende een reinigende orgie bij volle maan ried hij mij aan eens onopvallend rond te kijken in de buurt van Ossenisse en daar het oor te luisteren te leggen in een buurtcafé. Zo kwam ik na veel hard lachen,
schouderkloppen en rondjes waar ik wezen wilde, bij een statige boerin die zo te zien onder haar zwarte kleren veel bleeks te verbergen had. Zij liet mij veelbetekenend een krans zien van klimopbladeren, een staf van pijnappels en een ruw op maat gesneden reehuid en ik wist genoeg.
De diensten werden gehouden in een tot tempeltje omgebouwde theekoepel, daar zou zij mijn moeilijkheden overbrengen beloofde ze en bij monde van haar zou de Godin dan antwoorden, iets dat ik vurig hoopte. We spraken een dag af waarop ik dat antwoord kon vernemen tegen enkele gouden vijfjes, discreet op het buffet neer te leggen en ook een paar rollen pijptabak, liefst Semois en Appelterre. Toen ik mij weer meldde gingen we in de beste kamer aan de tafel zitten onder een grote hanglamp van koper en porse- | |
| |
lein, hier en daar nog versierd met stukjes gekleurd glas. Het was een koude ochtend, ik huiverde en zag het vale licht op de tafel, waarover een wasdoek was gelegd als eens in de bakkeet. Eerst na nog langs het buffet te hebben gewandeld en de la daar te hebben opengedaan verminderde haar overigens niet onaantrekkelijke koelheid, ze schonk de koffie in en zette het eigengebakken krentenbrood ernaast, dat in ferme plakken was gesneden, rul, een ietsje overbakken aan de korst, soepel daarbinnen. Ik bekeek haar handen en besloot zonder restrictie van het brood te genieten. Na een zwaar aftreksel van kruiden te hebben gedronken, zei de boerin, had de Godin tot haar gesproken en nog maar zelden had Haar stem zo direct en overtuigend geklonken. Ik ben gegriefd, had zij gezegd, omdat mijn Zoon Zeus zich in mijn oude heiligdom te Zeebrugge heeft gedrongen en mijn beeld met de kop van een merrie daaruit heeft geduveld. Mij, de Drievoudige Moeder die over de oorsprong van het wezen heerst, Ik, de Koningin van het donker, van de groene zee en evenzeer van het onderaardse als van de blauwe met sterren bezaaide hemel. Weet dat ik luister naar die mij zijn toegedaan, dat ik wel de oren spits bij de namen Gaia, Kubele, Hekate, Rhea en de hele mikmak, maar toch het liefst over mij hoor spreken als over haar met de schone handen, zij die in de schaduw wenkt, of de
onuitsprekelijke met de deinende gang, en het allerliefst ook een keertje als zij die niet voor allen schijnt. Daarna had de Godin met zacht hinnikende stem, wat een zeker teken is van de waarheid, gezegd: zorg dat het zaaigoed bestemd voor de overkant deels met meeldauw is besmet, echter niet al te muf ruikt, en deels is geroosterd bij de bakker maar ook weer niet te opvallend. Meng dit alles door elkaar en lever de bestelling af als prima waar, waarbij ik dan van mijn kant voor de nodige verblinding zal zorgen. Mijn Zoon heeft mij beroofd van mijn huis, ik zal Hem en allen die Hem bijstonden daarvoor ernstig kapittelen.
Het bedoelde land bij Groede is het vetste land dat ik ken en op die streek waren wijd en zijd alle ogen gericht vanaf het eerste sprieten van de akker. De boeren ging dan rond met prijzend neergetrokken mond, spijden in de richting van een bijzonder geslaagde scheut en sloten de rondgang af met een glaasje, waarbij over alles en nog meer werd gemompeld. Niemand wilde daar dan nog een schaap aan wagen of met de pompoen zwaaien. Tot de tijd waar ik het nu over heb en het onkruid welig begon te groeien maar geen tarwespriet door de aardkorst brak. Het zaad is te diep in de aarde gestrooid en de regen niet diep genoeg in de voren doorgedrongen, zei de priester. Er is ook nauwelijks regen geweest, zeiden de boeren gemelijk. Roep dan Zeus nog eens aan, raadde de priester en offer eens een witte ram, dat zal de God gunstig stemmen. Maar het stemde de God niet tevree, wel donderde het in de verte en zag de lucht zwart van de buien, maar die dreven over. Offer nog maar eens een ram zei de priester, de man heette Loof en die was er niet gerust op, steeds meer keek hij schichtig over zijn schouder of de jongkerels niet iets van plan waren, want er waren geruchten dat een priester indien op de juiste wijze gekeeld en uitgepoot op een geheimzinnige wijze wel een sacrilege was maar een regenbrengend. Een smetteloos witte ram, zei hij, maar deze keer te roosteren boven een vuurtje van dennehout voor de geur, en er niets van eten voegde hij er nog aan toe en maakte dat hij wegkwam. Daarna kwam de tijd dat er dag in dag uit met de stierenloeier werd gedraaid en met de pompoen gerateld tot de armen er pijn van deden, maar het bleef bij een enkel plagerig stortbuitje. Niemand kwam op de gedachte aan mijn zaaigoed te twijfelen zodat de belofte mij aan de maanzijde van de rivier gedaan waarlijk werd vervuld. Uit dankbaarheid daarvoor maakte ik van de gelegenheid gebruik bij een
toevallig wat tegenvallende visvangst het gerucht te verspreiden dat ook de vis de rivieren had verlaten, iets wat men had kunnen verwachten want over dat dier koepelde de aandacht van Artemis, een van de maagdgestalten van de Godin die haar viscollege door de recente gebeurtenissen ontwijd achtte, zowel in Scheveningen als in Zeebrugge. Ten slotte kwam het hoge woord eruit, de voorgestelde offering van vijftig rammen werd weggestemd en de feiten werden nog eens helder onder ogen gezien: Zeus was onwillig regen te sturen, dat was zonneklaar, het was ook te laat om nog een nieuw gewas te zaaien en er was ook lang genoeg met de stok in onvruchtbare akkers geprikt. Dat alles wees maar in een enkele richting, naar des Rams eigen priester in de streek. De man heette zoals gezegd Loof maar hij was nergens te vinden,
| |
| |
Willem Brakman en zijn broer Jack; ± 1932. Een paar jaar later werd Brakman sterk aangetrokken tot de vriendenkring van zijn broer, die de H.B.S. bezocht. Het was voor hem een moeilijk bereikbare kring, waarin veel over literatuur werd gesproken. Zo werd hij een gedreven lezer om meer toegang te krijgen tot die voor hem zo aantrekkelijke wereld.
Willem Brakman (tweede van links) met zijn familie, waaronder oom Henk in uniform (vijfde van links); 1933. Oom Henk wordt herhaaldelijk genoemd in Brakmans werk.
‘Zo was daar oom Henk in de oorlog en in de vredestijd daarna uitgegroeid tot een beroeps-sergeant-majoor, de soldaat van de familie en door allen hierom benijd. Een man thuis op zonnige kazernepleinen en op de hei, in bos en duinzand en verder begaafd met een commandostem die het moeiteloos won op iedere visite.’ Uit: ‘Typograaf’ in Zes subtiele verhalen, 1978. Voor deze bundel ontving Brakman de F. Bordewijkprijs.
Willem Brakman als padvinder; ± 1934.
‘De padvinderij ontsprong om zo te zeggen aan een achterhoofd, niet het mijne, maar het indrukwekkende achterhoofd van Leen Plugge [...]’ Uit: Water als water, 1965.
| |
| |
wat men ook riep om hem te voorschijn te doen komen. Bij toeval ontdekte men dat hij zich als vogelverschrikker had vermomd, een schrijnend feit dat het gevankelijk wegvoeren aanzienlijk ontluisterde. Eenmaal in het kot stelden de oudsten zich voor hem op en zeiden, wij beklagen u, maar wij doen een beroep op u om uw plicht zonder morren te vervullen. Val bereid ten offer en de goddelijke regen die dan zal neerdalen zal het zaad doen krieken maar ook een zeer gunstige indruk maken allerwegen. Maar Loof weigerde te luisteren en maakte een heel spektakel, hij wierp zich op de knieën, wrong zich de handen en krabde zijn borst. Eerst toen men dreigde hem met geweld tot inzicht te brengen stemde hij toe, maar alleen als het orakel in Scheveningen dat aanbeval. Daar huisde immers de hoogste instantie waarop men zich kon beroepen in zaken van godsdienstige aard. De tijden waren onrustig, grote hervormingen waren op komst en de drievoudige Godin bezat wel steeds minder macht maar kon nog steeds niet verloochend worden. Daarom stemden de oudsten toe.
Het orakel was een vrouw uit het Viscollege en zij profeteerde op de Koepel gelegen aan de Nuboerweg, waar haar voorgangsters in vervlogen tijden hun inspiratie ontvingen van een heilige Puthon, de schim van de gestorven held Dionusos, eens een berucht drinker en cafévechter, wiens navelstreng en kakebeen bij de consulten nog lang voor ontzag en devotie zorgden. Na de komst der Achaiers orakelde het beest allerlei lallende schunnigheden over de boogschutter Apolloon, die daarover in woede ontstak, kwam aanmarcheren op indrukwekkende wijze en de Puthon met pijlen doorboorde. De relikwieën werden in het vuur geworpen, waarna de God zich in essentie had genesteld in het zwaartepunt van de Koepel. De huidige Puthia heette vrouw Boender, die in plaats van te orakelen uit de kronkels van de slang nu gebruik maakte van ingedikt lauriersap, dat ze zelf bereidde naar geheim recept en verdund in een klein flesje bij zich droeg.
Zo stelden de oudsten een boodschap op voor het vissersdorp in de duinen en lieten die door mij overbrengen, daar ik in die streken goed de weg kende of, zoals ik het zelf uitdrukte, wist te navigeren over ruig gebergte en door doornige valleien. Toen ik daar aankwam, mij meldde bij het College en naar de opperpriesteres vroeg ontmoette ik weinig weerstand. Nadat ik de brief had overhandigd en naar de Puthia vroeg betreffende een zaak van leven en dood begon zij ietwat star en wazig uit het raam te kijken in de richting waar ik de zeevaartschool wist te staan en vertelde mij ongevraagd over de God Apolloon, die uit een ver en vreemd eiland was opgedoemd, een land waar men, om dat zo maar eens te zeggen, de pet met de klep naar achteren droeg. Uit zijn demonentijd had hij nog de macht om de pest te verdrijven en ook weer te verwekken, iets waar hij graag mee dreigde om zijn zin door te drijven. Een lastig heer maar zeer innemend en charmant. Hij richtte hier een kleine lijfwacht op, boogschutters met armen van albast en borstspieren als vrouwentieten. Ze marcheerden achter de trom om kippevel van te krijgen en als ze het hoorde werden haar benen als was in de zon. Zíjn zon, want schrijdend voor zijn troep uit was hij niet alleen al wat wenselijk was, maar daarbinnen, heel apart en stralend, ook nog de zonnegod. Het waren die boogschutters geweest die de slang in flarden hadden geschoten en pijlen de lucht in hadden gejaagd waarvan de bijzondere staartveren floten en zongen in de avondwind. Prachtige standen hebben ze aangenomen tegen de rode kim en de wijnrode zee die vanaf de Koepel zo mooi en ver te zien was geweest, zodat ze met zekerheid had ingezien dat de boogschutters geen boogschutters waren maar stonden voor de veelgestaltigheid van de God, waarvan de zin weer was gelegen in het onweerstaanbaar lokken en lonken, rollen en kronkelen, in ieder geval
iets waarin de slang in brede zin niet ontbrak. Om zijn rauwdauw met de Puthon te boeten berustte Apolloon erin de slaaf van de Witte Godin te worden, en tegenstribbelend maar met een knipoog verdween hij in de lege graftombe daar diep in de Koepel, waar hij weliswaar beschikbaar was maar ook heel vaak afwezig.
Ik stond op, wenste haar van harte sterkte en vroeg waar ik vrouw Boender kon vinden. Op de Westduinweg, waar ze woonde, werd direct opengedaan, maar ik mocht niet boven komen omdat ze nog niet aan kant was. Van boven aan de trap waar ik in de schemer een wit hoofdkapje ontwaarde werd mij verzocht aan het begin van de avond op de Koepel te zijn. Het duurde heel lang voor het zover was, ik
| |
| |
dwaalde door het dorp, langs de Julianakerk, over het Tesselseplein, bezocht zo'n beetje alle plaatsen waar stomme getuigen stonden te lummelen terwijl de uren voorbij kropen. Misschien was dat allemaal wijs inzicht en bestier, maar ik was wat blij en overigens door al dat wachten doodop toen de tijd rijp was om op de Koepel te verschijnen. Ik stond er lang en keek uit over het dorp dat ik eens zag uittekenen door een bleke Scheveningse jongen. Op een klein krukje zat hij daar en met een tekenbord waarop een flesje Oostindische inkt was bevestigd. Een hele tijd stond ik achter hem en volgde de pen die in een liefdevolle aandacht alle hoekjes en vlakjes volgde van het panorama. Beeld van vrede. Het was zo'n jongen, dat zag je zo, die nooit mee mocht spelen of dat niet kon, en ik voelde, zonder ook maar een woord te spreken, zo'n diepe genegenheid voor hem dat het mij, zoveel later uitkijkend over dezelfde daken, met schaamte vervulde.
Zacht legde vrouw Boender, die mij van achter had beslopen haar handen over mijn ogen en zei vlak bij mijn oor: ‘Raad eens wie?...’ ‘Vrouw Boender’, zei ik en ze drukte mij hartelijk tegen zich aan. ‘Kom’, zei ze na een tijdje, we moeten geen tijd verliezen, ze pakte me bij de armen en we gingen een klein eindje het pad af waarna ze stilstond bij het hek. Het leek een willekeurige plaats, maar ik legde een hand tegen het voorhoofd en zei: ‘Mijn geheime hol’. ‘Precies’, zei vrouw Boender, ‘daar moeten we zijn’. We kropen over het prikkeldraad, waarbij ik het eerst ging om daarna, naar goed en oud gebruik, het prikkeldraad met kracht naar beneden te duwen zodat vrouw Boender eroverheen kon stappen terwijl ik kuis de blik afwendde naar de nog net zichtbare zee, echter alle baaien ondergoed zag. We gingen gebukt verder en waren spoedig aan het oog onttrokken. ‘Ruik het vochtige zand’, zei vrouw Boender, ‘dat is Gaia, want daarom gaat het hier. Je hoeft mij niets te vragen want mijn antwoord zal steeds hetzelfde zijn en wel dit: ik strek mij uit, weliswaar heel gezellig naast je maar in de eerste plaats toch op de grond, die hierom zowel zal suizelen als geuren. Samen zullen we kijken naar het zand, van heel dichtbij, zo dichtbij (maar nu samen) dat het in wonderen dreigt te verdwijnen. Onderwijl steek ik mijn hand in je broek en leg haar zonder haast en zonder schroom op je kareltje en zij zal zo koel zijn als ijs wat zowel de waarheid betekent als de volle maan en de ijsfabriek. Deze fase noem ik “de schim van Dionysos”. Daarna doe ik iets wat je erna niet eens aan jezelf kunt vertellen, in en achter rokken, maar waardoor het duidelijk zal zijn dat dit hol navel en heiligdom is van de aarde.’ Na afloop van dat wat kiesheid en vroomheid mij
beletten mee te delen stond zij op, ordende haar rokken en zei na even snuffelen: ‘Noordwestenwind, dat geeft regen. Om welke priester gaat het’. ‘Om een met een profiel een betere zaak waardig’, zei ik, ‘die zich oneerbiedig heeft gedragen jegens de Godin maar ook geweigerd heeft Zeus de Vader op de vereiste manier te verzoenen.’ ‘Zijn naam’, zei vrouw Boender en kroelde door mijn haren. ‘Grenzeloze ellende dreigt hij te brengen over zijn eigen stam, maar ook over de Kentaurs’, zei ik. ‘Zijn naam’, zei ze. ‘De Kraker’, antwoordde ik, ‘en als u het offer schriftelijk zou willen bevestigen zou u mij zeer verplichten.’ ‘Een kleine moeite’, zei ze en trok mij weer tegen haar boezem. ‘Dit is de Apollofase’, zei ze, ‘knipperen tegen scherp licht en weer recht op de wereld staan. Maar ik zal ondertekenen, met Thalatta, Thalatta deze keer, want zo voel ik me.’
Zo gebeurde na mijn terugkeer, de oudsten lazen de brief, hielden hem tegen het licht, roken eraan en trokken zich vervolgens terug. Wat er gebeurde hoorde ik van iemand die het zelf niet had meegemaakt: in een smalle steeg werd de nietsvermoedende De Kraker om humane redenen in een enkele hauw het hoofd van de romp geslagen, waarna slager De Buk de rest in stukken verdeelde. Een gedeelte, waaronder het zo Griekse hoofd, werd apart gehouden en gepekeld voor een eventuele volgende gelegenheid. De hompen werden doorkneed met gerst de volgende dag op willekeurige plaatsen begraven op het land. Met loeiers en ratels draafde men enkele akkers rond, waarna Zeus in Zijn hoedanigheid van Regenmaker werd aangeroepen, maar ook Boreas, de God van de wind, om zuchtjes noordwester. Alles verliep soepel want tot in de puntjes geregeld door priester Loof. Die man moet mij hebben aangezien als het directe antwoord op al zijn wanhopige invocaties, voor de hand van de Almachtige zelf die zo kwiek een remplacant had aangedragen. Dat alles kon geen kwaad en was een goede investering voor later. Ook verder was ik niet ontevreden: door het ontbreken van schulden, ont- | |
| |
dekte malversaties en familieleden achtte ik De Telegraaf nu mijn eigendom en hoopte voortaan een geregeld, oeverbemiddelend leven te mogen leiden. Het koren stond er in opvallend korte tijd prima bij daar het vlak na De Krakers verscheiden was begonnen te regenen, zonder bliksem of donder of opvallend zwaar werk, als het ware zakelijk. Wel had men nog getracht voor moeilijkheden te zorgen door een vracht klaver in het heiligdom te kiepen, een plant die zoals iedereen weet dromen geeft die geen bedrog zijn en verder aan de Grote Godin is gewijd vanwege de drie aaneengegroeide blaadjes, maar het regende zonder ophouden, maar ook zonder enige poëzie: geen groene geuren of ijl in het hoofd makend gegorgel,
droef gedrup en geklok. De promptheid van de regenval stemde echter toch tot nadenken, want men vroeg zich natuurlijk wel af waarin men de God kon hebben gekwetst maar vanwege de vlotte afwikkeling was het blijkbaar in iets dat zeer voor de hand lag. Het had alles van een transactie maar het was tergend dat niemand erachter kon komen wat, waar en wanneer er iets was misgegaan. Zelf was ik tot de conclusie gekomen dat, hoewel de hele zaak voor mij zeer doorzichtig was, Zeus toch tot het soort goden behoorde dat zich graag in raadselen hult en dat men steeds opnieuw gunstig dient te stemmen.
Op den duur gaf de stage regen flink overlast en een keer, op weg naar mijn boot, moest ik een oud vrouwtje op de rug nemen en naar de overkant helpen van de blank staande straat. Ze bedankte me hartelijk, ‘ik ben Hera’, zei ze, ‘wat was dat aardig van u’. Het was zeker een honderdjarig oud wijfje dat een pruik droeg van geelwitte haren en sterk geschminkt was. Haar handen waren een en al dorre rimpel en ze strompelde nog een tijdje naast mij voort met een stijf been. Zo zag ik dat ze een masker droeg waarop heel helder een glimlach was geschilderd, maar het voorhoofd dat daarboven uitstak was sterk gefronst in een uitdrukking van onverzoenlijke woede. Op het dek van mijn schip deed me dat een tijd stilstaan en voor me uitstaren, terwijl ik luisterde naar de regen die ruiste op het havenwater. Traag reed de boeg tegen de schoeiing en in het kraken was van alles te horen als ik dat wilde. Maar er was ook een heel ander geluid, bijna menselijk, eerst ahh en dan ohh, maar tenslotte onmiskenbaar argo... argo...
fragment
Willem Brakman (links) met zijn vader en broer op de veerpont tussen Hoedekenskerke en Terneuzen; ± 1935. Als kind logeerde Brakman regelmatig bij familie in Zeeland. In zijn debuutroman Een winterreis, 1961, onderneemt het hoofdpersonage Akijn een zoektocht naar zijn vader in Zeeland. Ook in zijn latere werk speelt Zeeland een rol.
‘De reis van het ouderlijk huis naar Zeeland was lang, zeer vermoeiend en niet zonder gevaar, maar gelukkig was het zomer, zoals tante Wantje nooit naliet te melden zodra mijn intocht of exodus, al naar gelang ter sprake kwam.’ Uit: Jongensboek, 1987.
| |
| |
De geschiedenis van de familie Brakman van 1540-1921 door J.A. Brakman. Dit familieboek werd in 1922 gedrukt; het speelt een rol in Een winterreis.
‘Omdat zijn gedachten steeds afdwaalden, moest Akijn lang zoeken voor hij zijn ouders had gevonden. Zijn vader stond er deftig tussen, al was hij een deel van een tabel en had hij geen tekst. Het waren rustige bladzijden waarop ze stonden, tussen tekstloze Jacomijntjes, Izaks of Johannesen.’
Het ouderlijk huis van Willem Brakman in de Bevelandse straat in Den Haag (bovenste etage rechts). Hier woonde hij tijdens zijn jeugd tot aan de tweede klas Mulo; 1936.
|
|