‘Ga dan toch,’ zeiden de anderen zo zachtjes dat het maar net in hen opklonk. Zij waren haast net zo onder de indruk als Anne.
Anne zette zich in gang. Ze liep stijf en rechtop, een beetje achterovergeleund opdat het jong beter kon liggen.
De processie schreed voort. Nu hoorden ze zoiets iels als lijstergekrijs niet, zagen de veldzuringen niet staan, voelden niet dat de zon brandde. Een gezelschap als het hunne moest niet opzij kijken. Niet aan onzin denken.
Maar dat was makkelijk voor Nupp en Greggar die alleen maar met zichzelf hadden te lopen. Het kwam niet bij hen op hoe het voor Anne was, die ze hadden uitverkoren en oneindige eer gegeven hadden.
Ze liep te bibberen. Nog had ze geen zin gesproken, maar haar lippen waren daar zo voor gereed dat er onuitgesproken woorden op dansten. Ze wilde zeggen dat ze dit niet klaarspeelde, dit niet dragen kon.
Terwijl ze het jong beethield, voelde ze hoe er binnen in het jong iets gebeurde. Vol beweging en bedrijvigheid was het daar. En als je dan wist wat je wist... en je herinnerde Wie jou ook weer redde van slangen, van onweer en oorlogen... Ze liep stijver en stijver. Haar borst begon te branden, vond ze. En dat was niet vreemd, vond ze. Hier kon ze niet mee doorgaan.
Ze draaide zich om, nog steeds achterovergeleund. Ze moest de anderen maar vertellen hoe hopeloos dit was.
Maar Greggar wenkte haar dit niet te doen, ze moest helemaal niet inhouden. Doorlopen moest ze.
‘Lopen, lopen!’ zeiden zij.
Toen kon ze zich niet meer beheersen. Haar benen werden week in de knieën, ze zeeg op ellebogen en knieën ter aarde en legde het jong van zich af in het struikgewas aan de voet van een witte berk, in de schaduw van een krans van donkergroene worteluitlopers.
‘Anne?’
Nupp en Greggar stonden vóor haar, streng en vragend tegelijk.
Ze keek hen geschrokken aan, zonder hardop te huilen. Dorst dat niet ook, maar ze kreeg tenslotte toch uitgebracht: ‘'t Gaat niet...’
‘Welles, hoor.’
‘Jullie kunnen het proberen!’
Daar gaven ze geen antwoord op. Ze zagen er niet naar uit of ze ook maar zin hadden om het te proberen.
‘Het kan daarbinnen gauw gebeurd zijn!’ zei Anne en trok hen mee. ‘En dan weet je wel dat er niets is om voor te blijven...’
Ze trokken zich een paar passen terug, bleek van spanning door wat Anne opgeroepen had. Eigenlijk hoorde je de vlucht te nemen...
‘Nee, dan weet je dat er niets meer is om voor te blijven,’ herhaalde Nupp wat Anne had gezegd.
‘Zullen we blijven kijken?’
Ze voelde tomeloos verlangen, en niet zo weinig angst nog daarbij.
‘Wil jíj?’
‘Nee.’
Maar ze voelden dat ze het allemaal wilden. Dit gebeurde niet iedere dag.
‘Maar dan moeten we er wel heel erg ver vandaan!’
Ze liepen zo ver terug als mogelijk was zonder het jong uit het zicht te verliezen. Daar gingen ze liggen, in de schaduw van een spar, en met uitzicht op de schaduw van de berk. Er tussenin lag een gordel met zonneschijn en struikgewas en mieren.
Daarginds lag het jong zich in kronkels te wringen.
De wachters bleven roerloos liggen.
Ze wisten niet of ze nu het meest angstig, òf het meest nieuwsgierig waren. In elk geval was er nu nog maar een heel klein beetje voor nodig om hun angst de overhand te laten krijgen. Maar ze konden hem toch ook niet de rug toekeren en wegrennen. Hun ogen bleven op het jong gericht, tuurden tot ze zeer deden.
Het jong was heel levendig geworden, daarginds. Dan zou dat binnenin hem wel eindelijk klaar zijn.
Dit wachten was amper uit te houden. Wat het toch was dat stond te gebeuren, viel onmogelijk voor te stellen. Je moest het alleen wel zien.
Hun lippen waren het enige dat zich bewoog: ‘Kijk...’
‘'k Durf niet.’
Toch waren je ogen er niet van af te houden.
Toen verstilde het jong meer. Het koppie tilde zich niet meer in het struikgewas op. Nu lag het stil.
Er verstreek een hele tijd.