De Revisor. Jaargang 19
(1992)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Harry Mathews
| |
[pagina 73]
| |
Een goede manier om je eigen huis te blijven waarderen is het vaak te verlaten. Nu ik nog maar vier dagen thuis kan doorbrengen, tussen een weekend in Bourgondië en meer dan zeven weken in Italië en Amerika, krijgt deze bultige en veeleisende boerenhoeve op een lage berg in een koude uithoek van een niet bijzonder belangwekkende Franse provincie voor mij een navrante aantrekkingskracht. De klusjes die gedaan moeten worden en waar ik niet meer aan toekom, lijken nu gelegenheden tot zelfverwezenlijking die ik nergens anders zal kunnen vinden. En dat klopt ook. Er zullen méér gelegenheden zijn, maar niet dezelfde. Wat zich hier voordoet, is een unieke fusie van het eindeloze drama in mijn hoofd met de dingen buiten mij. Die dingen - niet alleen meubilair en schilderijen en boeken en een piano, maar ook planten en bomen en stenen - heb ik in veel gevallen zelf uitgekozen en zó neergezet dat zij (terwijl ik me dat meestal niet bewust ben) deelnemen aan dat innerlijke denkbeeldige drama; en zelfs als ik ze niet heb uitgekozen, maar ze aantrof waar ze al waren, in hun bestaan en toestand bepaald door anderen of door natuurlijke processen, zelfs dan hebben de vijfentwintig jaar dat ik ernaar staarde ervoor gezorgd dat ze niet zozeer van míj zijn (eigendom van land en landschap is een illusie), als wel mijzèlf. De es die tussen de twee huizen oprijst, de rechthoekige bocht in de trap, het licht en de zoetige ochtendlucht die door de spleet dringen in het neerhangende gordijn van Indiase katoen voor mijn slaapkamerraam, zijn vast en zeker méér mijzelf dan het haar op mijn borst, of het deuntje of zelfs de ideeën in mijn hoofd - daarbij inbegrepen de ideeën over de centrale plaats die deze muren, deze omzoomde velden, deze hemel vol gouden wolken in mijn bestaan innemen. Lans, 20-6-'83
Misschien zit er iets zelf- en gemakzuchtigs in mijn behoefte om niet langer te schrijven over het werk van G.P.Ga naar eind4 en om misschien wel te weigeren ooit te beginnen aan het vertalen van La Vie mode d'emploi, maar ik heb daarvoor ook een dieper doorvoelde reden. Ik waardeerde en bewonderde (en waardeer en bewonder) G.'s wérk, maar ik hield van G. Aan de verwachting dat ik mij, nu hij dood is, met zijn boeken bezighoud (M.B.: ‘Il est incroyable que tu ne sois pas à Cerisy’),Ga naar eind5 ligt de volgende veronderstelling ten grondslag: dat zijn boeken, omdat ze alles zijn ‘wat van hem over is’, in feite deel van hem uitmaken. Volgens mij is die veronderstelling niet alleen vals, maar bovendien weerzinwekkend. Mijn liefde voor G. had niets, maar dan ook niets te maken met zijn werk. Toen wij elkaar voor het eerst ontmoetten, had ik nog geen letter van hem gelezen. Mijn belangstelling voor zijn werk vloeide voort uit onze vriendschap, en niet andersom. Vaak vond ik het lezen van zijn werk een noodzakelijk kwaad, maar iets dat ik bereidwillig deed in verband met wat ik voor hem voelde. Het is waar dat ik onvoldoende aandacht heb besteed aan Les Revenentes en Espèces d'espace toen die boeken uitkwamen, maar met de mogelijke uitzondering van La Clôture en La Vie..., en zeker met uitzondering van W, was wat hij schreefeerder een belemmering voor wat tussen ons plaatsvond, en hooguit iets dat gespreksstof opleverde. (Omgekeerd had hij wonderbaarlijk veel aandacht voor mijn projekten, maar dat waren plannen, d.w.z. ideeën. Hij kon de waarde van hun verwezenlijking pas goed beoordelen toen hij aan de vertaling ervan werkte.) Waarom zou ik mij nu bezighouden met wat overgebleven is? Bij het vertalen van G. en het steeds weer over hem schrijven raak ik van slag door herinneringen aan de vriend die ik voorgoed kwijt ben; herinner ik me ook hoe fijn we het allebei zouden hebben gevonden als ik dat alles met hem in leven had kunnen doen, en hoe ‘nutteloos’ het nu is. Doen alsof dat niet zo is, is beestachtige trouw. Wainscott, 25-7-'83
Er is een soort verdriet dat zegt: het is voorbij voordat het goed en wel begonnen is. Een dergelijk verdriet zet de toekomst buiten spel door te veronderstellen dat er niets overblijft van iets dat op het punt staat te gebeuren. Dat zou betekenen dat er soms wel degelijk iets overblijft, en dat is natuurlijk ook zo, maar dan toch uitsluitend in de vorm van verwachting, en nooit in feite (tenzij men brieven meetelt, huwelijkscontracten en andere bewijzen van goede bedoelingen - bewijzen wellicht van diezelfde verwachting). Wat in feite gebeurt, is dat er nooit iets overblijft: het mo- | |
[pagina 74]
| |
ment is voorbij, de dag is voorbij, de omhelzing is beëindigd, de fles Chambertin Clos de Bèze 1937 is leeg, de les is afgelopen, de cursus is afgelopen en de studenten lopen in rijen je leven uit, en het leven is ook afgelopen - dat van mijn vader, dat van Georges, dat van Bob Auzanneau - en er blijft niets over, helemaal niets over, alleen ikzelf. Deze gang van zaken klinkt wat minder dramatisch als ik ervan uitga dat er nooit iets anders was dan ikzelf, en dat de fles en het circus en Bob alleen in míj bestonden. Maar als pleister op de wonde werkt dat beslist niet altijd. Er blijft niets over van de omhelzing en ik val in slaap of kijk om me heen om te zien wat er nog meer op het programma staat. Dat is soms dit soort verdriet. Hoe kunnen we onszelf toch telkens weer blootstellen aan zo'n grote teleurstelling? Hoe komen we toch aan dat onmogelijke verlangen naar iets blijvends? Is dat misschien alleen maar een gevolg van de ervaring die ons heeft geleerd dat honger ernaar streeft iets in ons op te nemen, en dat verlangen een lichaam als doelwit heeft? Háár inslikken, door háár opgeslokt worden - twee ogenschijnlijk ultieme handelingen die ‘tastbaarder,’ definitiever lijken dan biefstuk en haar beenderen, al zijn die beide nog zo verrukkelijk. Ik wil je hebben en kan je nooit krijgen. Je hebt het zelf al gezegd: ‘Je bent alweer weg!’ Dus schrijf ik deze woorden maar op en laat het probleem (als het al een probleem is) onaangeroerd en even groot. New York, 3-11-'83
Borges schrijft óók op ‘geruit’ papier (heeft dat nog een andere naam?), maar hij laat een zin pas met rust als hij helemaal naar zijn zin is. Op het betegelde plat voor mijn raam strijkt een vogel neer; hij maakt dat ik denk, ‘dikke mus.’ Alleen zijn staartveren zijn getekend. Zijn gladde grijze kopje en schouders, één ronde vorm, doen mij denken aan het kale hoofd van Walter Auerbach.Ga naar eind6 Gisteravond bij Ellen A., toen ik na het eten aan tafel zat te praten vielen R.M. en A.W. in een diepe slaap, met hun glimlachende, nee, strálende gezichten nog steeds in mijn richting. De woorden die ik uit de hoorn opving, ‘Nu schijnt de zon op mijn telefoon!’, vervulden mij met vreugde over de overdraagbaarheid van wat mensen ervaren. In deze warme, zonnige herfst hangen de héél langzaam verwelkende bladeren aan hun nagels in de bomen, wachtend tot de eerste vorst ze afknipt. Mijn moeder vroeg mij of ik voor haar het leerboek klassieke mythologie wilde opzoeken, dat zij vroeger op school gebruikte en dat geschreven was door haar leraar, een man genaamd Tatlock. Ik kon het niet vinden en was kwaad op mezelf. Ik weet dat een nuttig boek een kostbaar bezit is, dat een boek uit iemands jeugd een kostbaar bezit is, en dat een nuttig boek uit iemands jeugd een kostbaar bezit is, en dat een nuttig boek uit iemandsjeugd absoluut onbetaalbaar is. Toen ik dit begon op te schrijven, ging er een gevoel van vreugde door mij heen en ik keek op, ervan overtuigd dat ik op één van de planken tegenover mij het onvindbare boek zou zien staan, en daar stond het inderdaad, blauw zoals mijn moeder had gezegd: Greek and Roman Mythology, met een streep onder de titel en ‘Tatlock’ onder de streep. (Jessie M. Tatlock, staat op de titelpagina, en ook dat het boek in 1917 door de Century Co. in New York werd gepubliceerd.) Het voorval zou je bijna doen geloven dat schrijven nut kan hebben. Bloeiende guldenroede langs de rand van de afrit naar de rijstroken in noordelijke richting van de Franklin D. Roosevelt Drive: de stelen buigen veerkrachtig terug, telkens als een auto is gepasseerd. New York, 6-11-'83
Toen ik van ochtend op het plat stapte, was een ploeg wegwerkers (hoe heten die eigenlijk precies?), met twee vrachtwagens en een grote hoeveelheid gereedschap, bezig de guldenroede van de rand van de afrit te verwijderen. Was deze schoonmaakbeurt routine, of had de vermetelheid van de hoge bloemen de aandacht getrokken van een ambtenaar van de gemeente, die in zijn auto voorbij was gekomen? Volgens Ortega y Gasset is de ware romanticus verrukt over de planten die hij ziet groeien op de kroonlijsten van een kathedraal - over de planten eigenlijk nog meer dan over de kathedraal zelf. Misschien geven wij de romanticus te veel eer als we van hem zeggen dat hij het leven prefereert boven de kunst; en hier vormt de guldenroede in elk geval niet zozeer een contrast met de kunst als met een ‘technische noodzaak’ - het | |
[pagina 75]
| |
verkeer moet voortgang vinden - en met netheid: zij is op één lijn gesteld met het gewonere, gevoelloze, anorganische straatafval. En ik betreur het verdwijnen van de guldenroede ook niet, al vormde zij een aangename verrassing, als een mus in de ondergrondse. De stad moet haar hoofdwegen onderhouden. De arbeiders op de afrit gebruikten zowel handgereedschap als machines. Hun werktuigen leken veel te groot voor het verwijderen van een paar armzalige planten. Men was blijkbaar uitgegaan van het principe dat het niet goed is om te hurken of te bukken, en dat men zijn werk rechtop moet kunnen doen. Kijk nu eens naar zo'n sterke man die met iets aan een lange steel (schoffel of hark) staat te krabben in de dorre kluwen dode stengels aan zijn voeten. Een ander snoeit een strook onkruid met een motorzeis en laat zodoende een bierblik op het lager gelegen wegdek belanden. In beide gevallen zou het doeltreffender en wellicht eenvoudiger zijn geweest als men zich gebukt en gespit en uitgerukt had. Nu zijn de wortelsvan het onkruid gespaard gebleven. We kunnen ons verheugen op de terugkeer van de guldenroede. New York, 7-11-'83
Onverschillig wat ik schrijf vertelt mijn verhaal zonder dat ik mij daarvan bewust ben. Wat ik wéét dat ik zeg, zelfs als het deel uitmaakt van mijn verhaal, is niet het eigenlijke verhaal. Wat ik in wezen vertel, is ‘niet dit,’ nee, en ook niet dat. Wat ik eigenlijk vertel, zal altijd achter (misschien vlak achter) datgene liggen wat ik lijk te zeggen, zodat het er in feite niet zoveel toe doet wat ik zeg, als ik maar tegen mijzelf blijf praten (= schrijven). Dat wil zeggen, het doet er op zich niet veel toe. Wat ik zeg doet er wel toe in verband met de mogelijkheid die het mij biedt om toegang te krijgen tot de dingen waarvan ik niet weet dat ik ze van mijzelf weet - de dingen die in mijn ware verhaal verteld worden. In dit opzicht kan een verzinsel soms onthullender zijn dan de onderwerpen die ik mij herinner. Het mooiste zou zijn als ik mijn hele leven op zo'n manier verzon dat het zou samenvallen met wat mij ‘feitelijk’ overkomen is - op dezelfde wijze waarop Pierre Menard Don Quichot opnieuw verzint, zonder het boek te kopiëren. Dan zouden, net als in het laatste geval, de opnieuw verzonnen ‘feiten’ volledig verschillen van de alledaagsheid die ze gewoonlijk voor mij hebben. Mijn leven zou een droom worden, of wellicht twee dromen: mijn leven zoals ik mij dat herinner en mijn verzonnen leven. Natuurlijk gebeurt dat toch wel. Als ik vandaag teruglees wat ik gisteren en eergisteren over de guldenroede heb geschreven, dan constateer ik dat de ‘echte’ guldenroede verdwenen is, evenals de wegwerkers die haar verwijderden. In welk opzicht zou het anders zijn als ik nu onkruid langs een straat verzon, en dan naar buiten ging en het daar zag? Is er dan ‘iets’ dat van iets anders verschilt? New York, 8-11-'83
Opticiens en portretschilders kijken niet dóór je ogen naar jou, zij kijken naar de ogen zelf. Een oogarts kijkt ín je ogen, niet ernaar of naar jou. Een oogonderzoek is altijd een onthutsende ervaring (zelfs als het, zoals vanochtend bij Dr. E., snel en zachtaardig wordt | |
[pagina 76]
| |
uitgevoerd, de diagnose geruststellend is [‘Nou, dat ziet er goed uit’] en bovendien het verstandige besluit wordt genomen er ‘zo min mogelijk aan te doen’). Misschien kan een rectaal (of, bij vrouwen, een gynaecologisch) onderzoek in dezelfde mate van slag brengen, maar in mijn geval vormen het met verschillende soorten licht binnendringen in het oog, het met stekende vloeistof bedruppelen van de oogbal, een wezenlijke bedreiging voor het gevoel van integriteit. Er is iemand in mijn hoofd geklommen, uitgerust met een reusachtige zaklantaarn, en hij kijkt daar rond, op zoek naar gebreken. Ik kom tot de ontdekking dat de binnenkant van mijn hoofd geen warmte, licht en wemelend leven bevat, maar duisternis en leegte. Licht en leven blijken zeer fragiele illusies. Ik herinner mij dat ik in Lans eens het waterreservoir leegmaakte en er in afdaalde, op zoek naar een nietbestaand lek: mijn oogkas lijkt op dat reservoir. Mijn oog bestaat niet langer als iets vasts, maar uitsluitend als een kwetsbare straalbrekende holte. Toen het buisje met blauw licht tegen mijn pupil werd gedrukt, veranderde ik in dat blauwe licht en in mijn angst ervoor. Vanzelfsprekend zou één stootje met dat of met één van de andere instrumenten van de aardige dokter mij voorgoed blind hebben gemaakt. Ik ging weg, zoals zo vaak na een bezoek aan een tandarts of een chiropractor, met het gevoel dat ik een ding was, en maar een armzalig ding bovendien. New York, 10-11-'83
Nadat hij een val uit bed, een smak op zijn hoofd, twee gescheurde ruggewervels en een paar weken in het ziekenhuis had overleefd en gisterochtend was thuisgekomen, is Francois L.L.Ga naar eind7 's middags overleden. Hij had ‘normaal gegeten,’ daarna, terwijl hij met zijn secretaris sprak, voelde hij zich niet goed (‘il a eu un malaise’), en dat was dat. P.F. belde in de loop van de avond op om mij het nieuws te melden. Ik voelde een groot verlies, veel groter dan ik had verwacht. Voor de hand liggende redenen - de OulipoGa naar eind8 en ik hebben een vader verloren; de sterfgevallen van de afgelopen drie jaar hebben mij overgevoelig gemaakt voor de dood in het algemeen - konden mijn gevoel niet verklaren. Wel was er een goede reden voor het feit dat ik erdoor verrast werd. F.L.L. was altijd vriendelijk en attent voor mij geweest, maar zonder méér dan de ‘onpersoonlijke’ genegenheid te tonen, die verband hield met ons lidmaatschap van de Oulipo. Op dezelfde wijze bewonderde hij mijn werk, zonder het als een poëtische daad van belang te beschouwen. Die houding had niets met míj te maken. Hij hield niet echt van schrijven, behalve om de ideeën die hem bezighielden te demonstreren, en voor zover het mijzelf en, bij voorbeeld, G.P.Ga naar eind9 betrof, had men hetzelfde kunnen zeggen van zijn omgang met mensen. Hij was een sterk op zichzelf gerichte man, heel goed geïnformeerd en zeer produktief, in het gezelschap van anderen niet zozeer koud als wel terughoudend, met de afstandelijkheid die het gevolg is van een buitengewoon grote concentratie van wilskracht en talent op enkele abstracte en complexe doelen. Wat een heerlijke manier van leven! Francois moet elke dag van zijn bestaan veel bevrediging hebben gevonden; en niet alleen in intellectueel opzicht. De meest hoogstaande mannen en vrouwen bewezen hem hun achting zowel als hun genegenheid. Zijn briljantheid sloot hem nooit af van menselijk contact: al was hij dan afstandelijk, hij was altijd gul. En hij had de kracht en de moed om te handelen naar zijn overtuigingen. Als ik samen met hem gevangen genomen zou zijn, zou ik óók mijn leven aan hem hebben toevertrouwd. Ik had zijn dood nodig om te ontdekken dat ik van hem hield. Lans, 14-3-'84
‘Ik houd van jou, en ik hoop dat je weet dat ik altijd van je zal houden.’ Ik heb eens de uitdrukking ‘Ik blijf je altijd trouw’ als voorbeeld gebruikt om te illustreren dat er van geluk iets dreigends kan uitgaan, dat in dit geval besloten ligt in de stilzwijgende verwachting van de spreker dat hij zijn toehoorder zijn leven lang zal bezitten. Een heel ander soort dreiging doet zich voor in ‘Ik hoop dat je weet dat ik altijd van je zal houden.’ Zij zit verborgen in de onuitgesproken woorden die men geneigd is aan het gezegde toe te voegen: ‘wat er ook gebeuren mag.’ Die woorden laten doorschemeren dat er wel degelijk iets kan gebeuren, of zelfs al aan de hand is; dat de huidige | |
[pagina 77]
| |
omstandigheden aan verandering onderhevig zijn. Op deze manier roepen de woorden het denkbeeld in het leven, dat de romance of de relatie (of hoe men de verhouding ook noemt) haar natuurlijk verloop al bijna heeft voltooid. Ze hebben een treurige ondertoon, die te maken heeft met terugblikken, misschien gelukkig maar niettemin voor het laatst, en met de verzekering dat aan het veranderde toekomstperspectief niemand, of in elk geval niets in het bijzonder, schuldig is. Al is de wens nog zo goed bedoeld, hij heeft iets van een conclusie. De goede bedoeling maakt die conclusie alleen maar definitiever: de aangelegenheid is verplaatst van het terrein van de hartstocht, waar ‘alles mogelijk is,’ naar dat van de verstandige keuze. Als de persoon voor wie deze woorden bestemd zijn nog veel waarde hecht aan de wederzijdse liefde die nu zo goed bedoeld de genadeslag krijgt, dan zal hij ten prooi vallen aan machteloosheid en wanhoop. Het beste dat hem te wachten staat is weemoed - hij kan op zijn gemak de begrafenis beginnen te regelen van een deel van zijn leven en een deel van zichzelf. De schone kunsten, vooral muziek en poëzie, die wezenlijk verband houden met het verstrijken van de tijd, zullen hem helpen aan woorden, beelden en melodieën om zijn dodenwacht te verlichten. L'hiver est mort, tout enneigé, on a brûlé les ruches blanches... Lans, 22-3-'84
Gisteren heb je ‘op een of andere manier’ vergeten je dagelijkse twintig regels te schrijven - iets dat je op een schrijfdag nog nooit is overkomen (tenzij je het met opzet deed). Je was het van plan en had het in je agenda genoteerd, en vandaag streepte je het door als iets dat je had afgehandeld; voor alle zekerheid keek je daarna nog eens naar de datum onder het laatste stukje van twintig regels en kwam tot de ontdekking dat het van eergisteren was. Kun je een reden, d.w.z. een excuus, voor je abuis bedenken? Ja: je zou het kunnen toeschrijven aan de Tegretol die je sinds enige tijd slikt, al heeft Dr. T. je dosis met een derde verminderd. (Hebje de mooie dromen die je de laatste tijd hebt wellicht ook aan de Tegretol te danken?) Waarschijnlijk is het eerder zo, dat je iets in het vooruitzicht had dat je liever niet uitsprak of onder ogen zag, en dat je wèl had moeten zeggen of onder ogen zien als je je pen op het papier zou hebben gezet. Er was die ochtend immers iets onverwachts gebeurd: je zoon P.Ga naar eind10, wiens komst de avond tevoren door N.Ga naar eind11 was aangekondigd, was al gearriveerd. En al strookt dat nog zo weinig met het beeld dat je van jezelf hebt, je moest toegeven dat zijn aanwezigheid je onwelkom was. Je kijk op hem komt zelfs ongeveer op het volgende neer: je hebt een moeizame en in elk geval lange ontwikkeling doorgemaakt om een openhartige, hartelijke en liefdevolle relatie met hem te krijgen, en nu zou hij je een groot plezier doen als hij je verder met rust liet. Stel jezelf de voor de hand liggende vraag: wat word je in vredesnaam wijzer van een dergelijke houding (die heel bekrompen is, ook voor jezelf, omdat zij de mogelijkheid uitsluit van steun en communicatie, waar je nu juist zo'n behoefte aan hebt)? Een voorlopig antwoord: aangezien men in zijn kinderen zijn ouders herschept, en aangezien je vader dood is, zou je willen dat P. ook dood was. Je zou er wel eens bij mogen stilstaan dat, als je vader dood is, dat automatisch inhoudt dat hij voortleeft in jou, of je wilt of niet. Je hart sluiten voor je zoon of je vader kan uitsluitend je eigen dood tot gevolg hebben. Lans, 18-4-'84
Het sneeuwde vanmorgen weer, hoewel minder hard en langdurig dan twee dagen geleden, op zondagmiddag. Op maandagochtend lag de sneeuw nog steeds op de grond, of eigenlijk niet op de grond: op gras dat al een maand lang, langzaam maar zeker, was gegroeid, en op takken die, afgezien van die van de es en de populier, lichtgroene blaadjes hadden gekregen. Zo verschenen door de sneeuw heen, schemerend door haar witheid, verschillende tinten groen, tinten die ik nog nooit had gezien. (Ik had wel eens sneeuw zien vallen op bomen die in blad stonden, maar dat was in september en dan is het groen donkerder en doffer.) Terwijl ik van huis reed over de weg die uitkijkt op de vlakte en de hellingen die de nieuwe kleuren tentoonspreidden, probeerde ik de gevoelens thuis te brengen die ze mij gaven, en tevens was ik benieuwd welke gevoelens in dit geval mogelijk waren; aangezien wij blijkbaar voor alles iets moeten | |
[pagina 78]
| |
voelen, vroeg ik me af wat het zien van iets geheel nieuws in ons oproept, en welke rol het daarbij speelt dat wij weten dat het iets nieuws is. Ik voelde in elk geval niet de weemoedige verrukking die het gevolg is van een ‘nieuwe’ - de zoveelste! - zonsondergang; vroeger dacht ik dat Camus' toeschrijving van dat effect aan het ‘variété infinie du monde’ werkelijk iets te betekenen had. Ik voelde vreugde bij het zien van iets alledaags dat op onalledaagse wijze aan de dag trad; ik had een voorgevoel van nieuwe sensaties, dat ongetwijfeld samenhing met mijn besluit om mijn gevoelens te registreren; een gevoel van zekerheid - de dingen waren toch weer anders gebleken dan ze op het eerste gezicht leken, wat inhoudt dat alledaagsheid er vooral toe dient ons te herinneren aan de onvolkomenheid van het leven. Ik kwam tot de conclusie dat deze gevoelens eigenlijk altijd opkomen bij het zien van de eerste sneeuw; dus de vraag bleef onbeantwoord - welk gevoel bracht deze sneeuwval, met zijn volkomen nieuwe kleuren, nu voornamelijk teweeg? Nieuwsgierigheid naar wat hij te beduiden had. Lans, 5-6- '84
Je bent aan het eind van je schrijfblok gekomen. Daarmee komt voorlopig ook een eind aan je twintigregelige opwarmertjes, in elk geval totdat je een nieuw schrijfblok hebt gekocht. De sessies hebben hun nut gehad, dat erin bestond je over de denkbeeldige maar desondanks ontmoedigende schrijfdrempel te helpen, die wordt opgeworpen door de angst om te beginnen. Ook anderszins zijn ze je misschien van dienst geweest. Sommige stelden je in staat om schrijfwijzen te hanteren die je normaal waarschijnlijk niet zou hebben uitgekozen. Sommige hebben bewezen dat je frasen en zelfs hele zinnen (en meer?) voor de vuist weg kunt schrijven, zonder later de behoefte te hebben ze te verwerpen en helemaal te herschrijven. Misschien zou dat je volgende projekt voor dagelijks gebruik moeten zijn: een vorm vinden die je zou dwingen om van het begin af aan goed te schrijven, zoals G.Ga naar eind12 schreef, na te hebben nagedacht en zonder aarzeling. Nú krijg je echter te maken met een ander aspect van G., en het komt goed uit dat je schrijfblok juist op dit moment leeg is, zodat je je kunt wijden aan een nieuwe opgave (een toepasselijk woord voor die taak); je hebt toegezegd een aantal pagina's over je vriendschap met hem te schrijven. Vorig jaar om deze tijd werkte je aan je encyclopedieartikel over hem, een lastig en pijnlijk karwei. Deze nieuwe onderneming hoort minder pijnlijk te zijn (er is een tweedejaar verstreken sinds zijn dood), en zou ook de geestdrift met zich mee moeten brengen die gepaard gaat met het uitproberen van een nieuwe manier om het geheugen en het geschreven woord te gebruiken, alsmede de vervoering die voortvloeit uit de herontdekking van een vriendschap die, ondanks haar noodlottige afloop, één van de grootste bronnen van vreugde in je leven was. Dat is zij nog steeds - of niet soms? Misschien op een andere manier. De vraag blijft je bezighouden: kan men de vriend van een dode zijn? Vroeger beweerde je ten stelligste dat dat onmogelijk was; nu ben je minder zeker van je zaak. Je staat op het punt het antwoord te vinden. Venetië, 26-6-'84
vertaald door Jaap van der Bent |
|