| |
| |
| |
Charles Baudelaire
De schilder van het moderne leven
Hoofdstukken III, IV en IX
III. De kunstenaar, man van de wereld, man van de menigte en kind
Ik wil het publiek vandaag onderhouden over een eigenaardige man van zo machtige en gedecideerde oorspronkelijkheid dat hij aan zichzelf genoeg heeft en geen bijval zoekt. Niet een van zijn tekeningen is gesigneerd als men met een signatuur die paar makkelijk te vervalsen letters bedoelt waaruit een naam bestaat en die zovele andere kunstenaars zwierig onder hun meest zorgeloze krabbels zetten. Toch dragen al zijn werken de signatuur van zijn schitterende ziel en de kunstliefhebbers die ze hebben gezien en gewaardeerd, zullen ze makkelijk herkennen aan de beschrijving die ik ervan zal geven. Meneer G. houdt hartstochtelijk van de menigte en het incognito; hij drijft de oorspronkelijkheid door tot bescheidenheid. Thackeray die zich, zoals men weet, zeer voor kunst interesseert en die zelf de illustraties voor zijn romans tekent, had het een keer over Meneer G. in een Londens dagblaadje. Meneer G. was daar woedend over alsof zijn eerbaarheid geweld was aangedaan. Onlangs nog, toen hij vernam dat ik van plan was een beschouwing te wijden aan zijn geest en talent, smeekte hij me (dwingend weliswaar) om zijn naam achterwege te laten en zijn werken te bespreken als die van een onbekende. Ik zal nederig gehoorzamen aan dat eigenaardige verzoek. Wij, de lezer en ik, zullen doen alsof Meneer G. niet bestaat en we zullen ons bezighouden met zijn tekeningen en akwarellen (waar hij een patricische minachting voor toont) als geleerden die een oordeel moeten uitspreken over kostbare historische documenten die door toeval aan de dag zijn gekomen en waarvan de maker voor altijd onbekend moet blijven. En om mijn geweten helemaal te sussen zullen we zelfs veronderstellen dat alles wat ik te zeggen heb over zijn merkwaardige en geheimzinnig fonkelende aard, met meer of minder recht is afgeleid uit de werken die hier ter discussie staan, dat het een zuiver dichterlijke hypothese betreft, een gissing, het werk van de verbeelding.
Meneer G. is oud. Jean Jacques begon, naar men zegt, te schrijven op zijn twee-en-veertigste. Meneer G. was misschien net zo oud toen hij, bezeten van de vele beelden die zijn hoofd vulden, de moed vond om inkt en kleuren op een vel wit papier te gooien. Om de waarheid te zeggen: hij tekende als een barbaar, als een kind dat zich kwaad maakt op zijn onhandige vingers en zijn ongehoorzame gereedschap. Ik heb een groot aantal van die aanvankelijke kliedertekeningen gezien en ik geef toe dat het merendeel van de kenners (of die zich daarvoor uitgeven) vergeven kan worden dat ze geen oog hebben gehad voor het latente genie dat zich in die duistere probeersels verborg. Tegenwoordig is Meneer G., die zelf alle kneepjes van het vak heeft ontdekt en die zonder enige raad op eigen benen heeft leren staan, een eigenzinnige en machtige meester geworden. Van zijn eerste onbevangenheid heeft hij niet meer behouden dan hij nodig had om zijn rijke talenten op een onverwachte manier te kruiden. Als hij op een van die probeersels uit zijn jeugd stuit, verscheurt en verbrandt hij het met een allervermakelijkst vertoon van schaamte.
Tien jaar lang was het mijn wens om kennis te maken met Meneer G., die van nature heel reislustig is en een groot cosmopoliet. Ik wist dat hij lange tijd verbonden was geweest aan een geïllustreerd Engels dagblad [Illustrated London News] en dat gravures naar zijn reisschetsen (Spanje, Turkije, de Krim) daarin
| |
| |
waren gepubliceerd. Ik heb sindsdien een ruime hoeveelheid van die ter plekke geïmproviseerde tekeningen gezien en op die manier een uiterst nauwkeurig en dagelijks verslag van de Krimoorlog kunnen lezen dat verre te verkiezen was boven elk ander. Hetzelfde dagblad had van dezelfde tekenaar ook talrijke, nog steeds ongesigneerde, afbeeldingen gepubliceerd van scènes uit de nieuwe balletten en opera's. Toen ik hem eindelijk had opgespoord, zag ik direct dat ik niet zozeer met een kunstenaar, als wel met een man van de wereld te maken had. U gelieve dat woord kunstenaar op te vatten in heel beperkte, het woord man van de wereld in een heel ruime zin. Met een man van de wereld bedoel ik een man van de hele wereld, een man die de wereld en de geheimzinnige en rechtmatige motieven achter alle zeden en gebruiken begrijpt; met een kunstenaar bedoel ik een specialist, een man die aan zijn palet gekluisterd zit als een gevangene aan zijn ketting. Meneer G. houdt er niet van kunstenaar genoemd te worden. Heeft hij niet een beetje gelijk? Zijn belangstelling geldt de hele wereld; hij wil alles wat er aan het oppervlak van onze wereldbol gebeurt kennen, begrijpen, op zijn juiste waarde schatten. De kunstenaar verkeert heel weinig of zelfs helemaal niet in de zedelijke en politieke wereld. Wie in de Brédawijk woont, weet niet wat zich afspeelt in de voorstad Saint-Germain. Laat ik maar ronduit zeggen dat de meeste kunstenaars (twee of drie uitzonderingen daargelaten die ik niet hoef te noemen) zeer gewiekste bruten zijn, pure handarbeiders met het verstand van een dorpsbewoner of keuterboer. Hun gesprekken draaien onvermijdelijk in een heel klein kringetje en worden al snel onverdraaglijk voor de man van de wereld, voor de man die in zijn geest een wereldburger is.
Wie het werk van Meneer G. dus wil leren begrijpen moet van meet af aan bedenken dat nieuwsgierigheid de belangrijkste drijfveer van zijn genie is.
Herinnert u zich een schilderij (dat is het in feite: een schilderij) dat door de machtigste pen van deze tijd geschreven is en als titel draagt De man van de menigte? [Poe, vertaald door Baudelaire] Achter het raam van een café verlustigt een herstellende patiënt zich in de aanblik van de menigte en dringt met zijn geest door in de draaikolk van gedachten om hem heen. Omdat hij nog maar net uit de schaduwen van de dood is weergekeerd, zuigt hij met diep genot alle kiemen en essences van het leven in zich op; omdat hij gebalanceerd heeft op de rand van de totale vergetelheid, herinnert hij zich alles en wil hij zich alles vurig herinneren. Uiteindelijk stort hij zich in de menigte op zoek naar een onbekende wiens vluchtig waargenomen gezicht hem in een oogwenk heeft gefascineerd. De nieuwsgierigheid is een fatale, onweerstaanbare hartstocht geworden.
Stelt u zich een kunstenaar voor die zich geestelijk altijd in de toestand van die herstellende patiënt bevindt en u hebt de sleutel tot het karakter van meneer G.
Nu is herstellen van een ziekte zoiets als terugkeren naar de jeugd. De herstellende patiënt bezit, net als het kind, in de hoogste mate het vermogen om zich zelfs voor de meest alledaagse dingen levendig te interesseren. Als we met een retrospectieve inspanning van onze verbeelding proberen terug te keren naar onze jongste, onze meest ochtendlijke indrukken, dan zullen we al snel erkennen dat die een eigenaardige verwantschap vertonen met de fel gekleurde indrukken die we later ontvingen als gevolg van een lichamelijke ziekte, aangenomen dat die ziekte onze geestelijke vermogens niet had vertroebeld of aangetast. Het kind ziet alles nieuw, het is altijd dronken. Niets lijkt meer op wat men inspiratie noemt dan het genot waarmee kinderen vorm en kleur in zich opzuigen. Ik durf nog verder te gaan en te beweren dat de inspiratie een zeker verband heeft met bloedstuwing en dat elke sublieme gedachte begeleid wordt door een meer of minder sterke zenuwschok die tot in de kleine hersenen doorwerkt. Het genie heeft sterke, het kind zwakke zenuwen. Bij de eerste heeft het verstand een aanzienlijke plaats ingenomen; het wezen van de tweede wordt bijna geheel beheerst door het gevoel. Maar genialiteit is niets anders dan het kindzijn dat naar believen wordt teruggevonden en dat, om zich uit te drukken, nu beschikt over mannelijke organen en een analytische geest die het toestaan om de berg materie te ordenen die onwillekeurig is opgehoopt. Die diepe en vrolijke nieuwsgierigheid geeft kinderen de gefixeerde en dierlijk extatische blik voor het nieuwe, wat het ook zijn mag: een gezicht of een landschap, licht, verguldsel, kleuren, glanzende stoffen, of de betovering van door kleding verfraaide lichamelij- | |
| |
ke schoonheid. Een van mijn vrienden vertelde me eens dat hij als heel klein jongetje toekeek hoe zijn vader
zich waste en dat hij met een mengsel van verbijstering en vervoering zijn armspieren bekeek, de geleidelijke overgangen naar roze en geel in de kleur van zijn huid en het blauwachtig netwerk van zijn bloedvaten. Het tableau van het uiterlijke leven boezemde hem al respect in en nam bezit van zijn hersenen. Hij was toen al verslaafd aan en bezeten van de vorm. De voorbeschikking toonde voortijdig het puntje van haar neus. Zijn lot was bezegeld. Moet ik daar nog aan toevoegen dat dat kind tegenwoordig een beroemde schilder is?
Ik vroeg u daarstraks om Meneer G. te beschouwen als een eeuwig herstellende patiënt. Beschouwt u hem ook, om het beeld te voltooien, als een kinderlijke man, als een man die op elk moment beschikt over het genie van de kindertijd, dat wil zeggen een genie dat geen enkel aspect van het leven afgezaagd vindt.
Ik heb al gezegd dat het me tegenstond om hem een zuivere kunstenaar te noemen en dat hijzelf die titel afwijst met een door aristocratisch eergevoel gekleurde bescheidenheid. Ik noem hem liever een dandy en ik heb daar een paar goede redenen voor, want iemand een dandy noemen, betekent dat men hem een ijzersterk karakter toeschrijft en een subtiel begrip van de morele drijfveren van deze wereld. Maar de dandy streeft anderzijds naar ongevoeligheid en in dat opzicht wijkt Meneer G. radicaal af van het dandyisme, want hij wordt beheerst door de onverzadigbare hartstocht om te zien en te voelen. Amabam amare, zei Sint Augustinus. ‘Ik houd hartstochtelijk van de hartstocht,’ zou Meneer G. hem kunnen nazeggen. De dandy is blasé, of veinst dat te zijn, uit berekening en kastegeest. Meneer G. verafschuwt geblaseerde mensen. Hij beheerst de o zo moeilijke kunst (verfijnde geesten zullen me begrijpen) om oprecht te zijn zonder zich belachelijk te maken. Ik zou hem graag onderscheiden met de naam filosoof waar hij om meer dan een reden recht op heeft, als zijn mateloze liefde voor de zichtbare, tastbare, tot hun plastische vorm verdichte dingen, hem niet een zekere weerzin inboezemde voor de dingen die het ontastbare rijk van de metaphysicus vormen. Ik zal hem beschouwen als een zuiver schilderachtige moralist, zoals La Bruyère, en het daar bij laten.
De menigte is zijn element, zoals de lucht dat is voor de vogel en water voor de vis. Een te worden met de menigte, dat is zijn hartstocht en beroep. Voor de volmaakte flaneur, de hartstochtelijke waarnemer, is het een ontzaglijk genot om zich te vestigen in de massa, in de golving, de beweging, het vluchtige en oneindige. Buitenshuis te zijn en zich toch overal thuis te voelen; de wereld te zien, in het middelpunt van de wereld te staan en toch voor de wereld verborgen te blijven, dat zijn een paar van de kleinere genoegens van die onafhankelijke, hartstochtelijke, onpartijdige geesten, voor wie in de taal geen goede benaming te vinden is. De waarnemer is een vorst die overal van zijn incognito geniet. De liefhebber van het leven maakt van de hele wereld zijn familie, zoals de liefhebber van het schone geslacht zijn familie samenstelt uit alle gevonden, vindbare en onvindbare mooie vrouwen en de liefhebber van schilderijen leeft in een toverwereld van op doek geschilderde dromen. Zo stapt wie verliefd is op het universele leven de menigte in alsof het een onmetelijk reservoir van elektrische energie is. Hij is ook te vergelijken met een spiegel die net zo onmetelijk groot is als de menigte zelf, of met een kaleidoscoop die met bewustzijn begiftigd is en die bij elk van zijn bewegingen de veelvoud van het leven en de beweeglijke charme van alle levenselementen weerspiegelt. Het is een ik dat onverzadigbaar verlangt naar niet-ik dat het op elk moment weergeeft en uitdrukt in beelden die levendiger zijn dan het altijd wisselvallige en vluchtige leven zelf. ‘Ieder,’ zei Meneer G. een keer tijdens een van die gesprekken die hij met een intense blik en suggestieve gebaren toelicht, ‘ieder die niet behept is met een zo ernstige kwaal dat al zijn vermogens er door worden
uitgeschakeld en die zich verveelt in de massa is een domkop!, een domkop! en ik veracht hem!’
Als Meneer G. bij het ontwaken zijn ogen opent en ziet hoe de rumoerige zon zijn vensterraam bestormt, wordt hij overvallen door wroeging en spijt: ‘Wat een onontkoombaar bevel! Wat een fanfare van licht! Licht, al urenlang, overal! Licht dat ik slapend verloren heb laten gaan! Hoeveel verlichte dingen had ik al kunnen zien die ik niet gezien heb! En weg is hij! Hij ziet de stroom van leven aan zich voorbij trekken in al zijn pracht en majesteit. Hij bewondert de eeuwige schoonheid en de verbazende harmonie van het gro-
| |
| |
testadsleven, die als door de voorzienigheid beschut, in het tumult van de menselijke vrijheid behouden blijft. Hij neemt de landschappen van de grote stad in ogenschouw, stenen landschappen, gestreeld door de nevel, of getroffen door de oorvijg van de zon. Hij geniet van de mooie rijtuigen en de trotse paarden, van de blinkende schoonheid van de lakeien, van de handigheid van de bedienden, van de wiegende gang van de vrouwen, van de mooie kinderen die gelukkig zijn met het leven en met hun mooie kleren: in één woord van het volle leven. Als de mode of de snit van de kleren kleine veranderingen hebben ondergaan, als strikken en gespen verdrongen zijn door kokardes, als het hoedenlint breder is geworden en de wrong een fractie op de hals is gedaald, als de ceintuur is geklommen en de rok is verruimd, neem dan maar van mij aan dat zijn adelaarsoog het al op grote afstand heeft gesignaleerd. Er gaat een regiment voorbij, misschien wel op weg naar het eind van de wereld; het laat zijn koperklanken, meeslepend en gevleugeld als de hoop zelf, los in de lucht van de boulevards, en in een fractie heeft het oog van Meneer G. de wapens van deze compagnie gezien, hun manier van rijden geïnspecteerd, hun gelaatsuitdrukking geanalyseerd. Uitrustingsstukken, geblikker, muziek, vastbesloten blikken, zware en serieuze snorren neemt hij als een bonte wirwar in zich op en binnen een paar minuten heeft hij er het uiteindelijke gedicht virtueel uit samengesteld. Kijk eens hoe zijn ziel in de pas loopt met de ziel van dat regiment dat als een enkel dier marcheert: een trots beeld van plezier in gehoorzaamheid.
Ondertussen valt de avond. Het vreemde en dubbelzinnige uur breekt aan waarin de gordijnen van de hemel worden dichtgetrokken en de stadslichten worden aangestoken. Het gaslicht werpt vlekken op het purper van de ondergaande zon. Alle mensen, rechtschapen of schurkachtig, verstandig of gek, zeggen
| |
| |
tegen zichzelf: ‘De dag zit er weer op.’ De wijze man en de booswicht denken aan hun plezier en elk haast zich naar de plaats van zijn keuze om de kelk der vergetelheid te drinken. Meneer G. blijft als laatste waar licht schittert, poëzie klinkt, leven wemelt of muziek gonst; overal waar een hartstocht zijn oog boeit, overal waar de natuurlijke mens en de gewoontemens zich in een bizarre schoonheid vertonen, overal waar de zon de vluchtige genoegens van het ontaarde dier [...] verlicht. ‘Dat was, voorwaar, een welbestede dag,’ zegt een zekere lezer die we allemaal hebben leren kennen, ‘ieder van ons heeft ruim voldoende genie om hem op dezelfde manier te vullen.’ Absoluut niet! Slechts weinig mensen hebben de gave om te zien en nog minder bezitten het vermogen tot expressie. En nu, op het uur dat de anderen slapen, zit hij over zijn tafel gebogen, terwijl hij op een vel papier dezelfde blik werpt die zojuist op de dingen rustte, druk in de weer met zijn potlood, zijn pen, zijn penseel, water uit zijn glas opspattend tot aan het plafond, zijn pen afvegend aan zijn hemd, gehaast, heftig, druk, bang, lijkt het wel, dat de beelden hem ontsnappen, ruziënd hoewel alleen, zichzelf aansporend. En de dingen ontstaan opnieuw op papier, natuurlijk en meer dan natuurlijk, mooi en meer dan mooi, eigenaardig en vervuld van een net zo geestdriftig leven als de ziel van hun schepper. Uit de natuur is een toverwereld gedistilleerd. Al het materiaal waarmee het geheugen was volgepropt wordt gerangschikt, geordend en geharmoniseerd, het verkrijgt die moeizaam verworven idealisering die het resultaat is van een kinderlijke waarneming, dat wil zeggen van een waarneming die scherp en magisch is, want onbevangen.
| |
IV De moderniteit
Zo is hij voortdurend op pad, voortdurend op zoek. Op zoek waarnaar? Deze man zoals ik hem geschilderd heb, deze eenling begiftigd met een actieve verbeeldingskracht, altijd op reis door de uitgestrekte mensenwoestijn, heeft natuurlijk een verhevener doel dan dat van een zuivere flaneur, een algemener doel dan het vluchtige plezier dat hij aan de toevallige omstandigheden ontleent. Hij zoekt datgene wat ik, met permissie, moderniteit zal noemen, want er dient zich geen beter woord aan om het betreffende idee uit te drukken. Het gaat hem erom datgene uit de mode los te maken wat het voorbijgaande aan poëzie bevat, om uit het vergankelijke het eeuwige te distilleren. Wie een blik werpt op onze exposities van moderne schilderijen staat versteld van de algemeen gangbare neiging onder kunstenaars om al hun personages in historische kledij te steken. Ze gebruiken bijna allemaal kleding en meubilair uit de Renaissance, zoals David kleren en meubilair gebruikte uit het oude Rome. Maar het verschil is dat David, die specifiek Griekse of Romeinse onderwerpen koos, niet anders kon dan die met antieke middelen stofferen, terwijl hedendaagse schilders algemene onderwerpen kiezen die in elk tijdperk onder te brengen zijn, maar die ze toch koppig blijven uitdossen met kostuums uit de Middeleeuwen, de Renaissance of het Oosten. Dat is natuurlijk een teken van grote luiheid, want het is veel makkelijker om alles in de kleding van een bepaalde periode als lelijk af te doen, dan zich in te spannen om er de geheimzinnige schoonheid uit te delven die ze kan bevatten, hoe gering of onopvallend ook. Onder moderniteit versta ik het vergankelijke, het vluchtige, het toevallige, de ene helft van de kunst, waarvan de andere het eeuwig onveranderlijke is. Elke schilder uit het verleden heeft zijn eigen moderniteit gekend; op het merendeel van de mooie portretten uit
vroeger tijden dragen de afgebeelde personen kleren uit hun eigen tijd. Ze zijn volstrekt harmonisch, want kostuum, kapsel en zelfs gebaar, blik en glimlach (elke periode heeft zijn eigen dracht, zijn eigen blik, zijn eigen glimlach) vormen een volstrekt vitaal geheel. Dat voorbijgaande, vluchtige element, dat zo vaak van gedaante verandert, mag onder geen beding verzacht of terzijde geschoven worden. Als het weggelaten wordt, valt men onvermijdelijk in de leegte van een abstrakte en ondefinieerbare schoonheid, zoals die van de eerste vrouw voor de zondeval. Als u het eigentijdse kostuum, dat zich onontkoombaar opdringt, vervangt door een ander, begaat u een begripsfout die alleen gebillijkt kan worden in het geval van een door de mode voorgeschreven maskerade. Zo zijn de 18e-eeuwse godinnen, nimfen en sultanes portretten van een sprekende gelijkenis, zedelijk gesproken.
| |
| |
De beginnende schilder doet er ongetwijfeld goed aan om de oude meesters te bestuderen, maar als het zijn doel is om het wezen van de hedendaagse schoonheid te begrijpen, is dat overbodige moeite. De draperieën van Rubens of Veronese kunnen hem niet leren hoe hij moire antique, satin à la reine of willekeurig welke andere stof uit onze fabrieken moet schilderen die door hoepelrokken of onderjurken van gesteven mousseline worden opgetild en gewiegd. Het weefsel en de keper zijn niet dezelfde als in de stoffen van het oude Venetië of in die welke aan het hofvan Catharina gedragen werden. Laat ik daar nog aan toevoegen dat de snit van de rok en corsage volstrekt anders is, dat de plooien volgens een nieuw systeem geordend worden, dat tenslotte de gebaren van de hedendaagse vrouw en de manier waarop zij haar kleren draagt aan haar japon een leven en uitdrukking geven die anders zijn dan in het verleden. Kort en goed, als welke moderniteit dan ook klassieke waardigheid wil verwerven, dan moet de geheimzinnige schoonheid die het menselijke leven er onwillekeurig inlegt er uit gedistilleerd zijn. Aan die taak wijdt Meneer G. zich in het bijzonder.
Ik heb al gezegd dat elke periode zijn eigen houding, blik en gebaar had. Vooral in grote portrettencollecties (die van Versailles bijvoorbeeld) kan die stelling eenvoudig worden geverifieerd. Maar de strekking ervan reikt verder. Binnen de eenheid die we natie noemen, brengen de beroepen, de sociale klassen en de eeuwen een verscheidenheid aan, niet alleen in gebaren en gedrag maar ook in de tastbare vorm van het gezicht. Deze bepaalde neus, die bepaalde mond, dat bepaalde voorhoofd horen thuis in een periode waarvan ik de tijdsduur hier niet pretendeer precies vast te stellen, maar die zeker te berekenen is. Met dergelijke overwegingen zijn de portretschilders te weinig vertrouwd en het grote gebrek van Ingres in het bijzonder is dat hij elk model dat voor hem poseert een vrijwel absolute volmaaktheid wil opleggen die hij aan het repertoire van de klassieke ideeën ontleent.
Het is makkelijk en zelfs terecht om in dergelijke zaken a priori te redeneren. De voortdurende wisselwerking tussen wat ziel en wat lichaam wordt genoemd, verklaart heel goed waarom de hele materie (ook wel: emanatie van het spirituele) voortdurend de geestelijke werkelijkheid weerspiegelt waaraan ze ontspringt. Als een geduldige en nauwgezette, maar weinig fantasierijke schilder een eigentijdse courtisane moet schilderen en zich inspireert op (dat is het geijkte woord) een courtisane van Titiaan of Rafaël, dan is het resultaat naar alle waarschijnlijkheid een vals, dubbelzinnig en obscuur werk. De studie van een meesterwerk uit die tijd en van dat genre leert hem noch de houding, noch de blik, noch de grimas, noch de levendigheid van een van die schepsels die in het modewoordenboek achtereenvolgens zijn aangeduid met de lompe of schertsende benamingen van maîtresses, onderhouden vrouwen, van lorettes, of biches.
Hetzelfde bezwaar geldt net zo onverbiddelijk voor de studie van militairen, van dandies, zelfs van dieren (honden of paarden) en van alles wat het uiterlijk leven van een eeuw omvat. Wee degene die de klassieken om andere redenen bestudeert dan de zuivere kunst, de logica, de algemene methode! Als hij er te diep in duikt, verliest hij de herinnering aan het heden; hij doet afstand van de waarden en de voorrechten hem verleend door de eigentijdse omstandigheden, want onze oorspronkelijkheid komt bijna helemaal voort uit het stempel dat de tijd op onze waarnemingen drukt. Het spreekt vanzelf dat ik mijn uitspraken makkelijk zou kunnen staven met talrijke andere objecten dan de vrouw. Wat zoudt u bijvoorbeeld zeggen van een schilder van zeegezichten (ik drijf mijn hypothese tot het uiterste door) die, om de sobere en elegante schoonheid van een modern schip weer te geven, zijn ogen zou afmatten met het bestuderen van de overdaad en de krullen, de monumentale achtersteven en het ingewikkelde zeiltuig van oude, 16e-eeuwse schepen? En wat zoudt u denken als de kunstenaar die u opdracht had gegeven een volbloed te portretteren die beroemd is in de plechtige wereld van de renbaan, zich tot museumbezoek zou beperken, als hij er mee volstond om paarden te gaan bekijken in de schilderzalen van het verleden, in de Van Dycks, de Bergognones of de Van der Meulens?
Meneer G. heeft, onder leiding van de natuur en onder dwang van de eigentijdse omstandigheden, een heel andere weg gevolgd. Hij is ermee begonnen het leven te observeren en heeft pas laat moeite gedaan om de middelen te leren waarmee het kan worden weergegeven. Het resultaat is een pakkende oor- | |
| |
spronkelijkheid, waarin wat aan onbeschaafds en onbevangens is achtergebleven, een nieuw bewijs van gehoorzaamheid lijkt aan de waarneming, een compliment, lijkt het wel, aan de waarheid. Voor de meesten van ons, vooral voor de zakenlui in wier ogen de natuur alleen bestaat voor zover ze van nut is voor hun zaken, is de fantastische werkelijkheid van het leven uitermate afgestompt. Meneer G. zuigt haar zonder ophouden in zich op, zijn geheugen en zijn ogen zijn er vol van.
| |
IX De dandy
De rijke man zonder beroep die, ook al is hij blasé, geen andere bezigheid heeft dan het geluk na te jagen, de man die in luxe is opgevoed en van jongs af aan gewend aan de gehoorzaamheid van andere mensen, degene tenslotte wiens enige beroep daaruit bestaat elegant te zijn, zal zich altijd, in alle perioden, onderscheiden door een geheel uniek voorkomen. Het dandyisme is een moeilijk te omschrijven instelling, even eigenaardig als het duel; een heel oude instelling, want Cesar, Catilina en Alcibiades zijn er opvallende voorbeelden van; en wijd verbreid, want Chateaubriand trof haar aan in de wouden en langs de oevers van de meren van de Nieuwe Wereld. Het dandyisme, dat als instelling buiten de wet staat, stelt zelf strenge wetten waaraan al zijn onderdanen onvoorwaardelijk zijn onderworpen, hoe onstuimig en onafhankelijk van karakter ze ook mogen zijn.
De Engelsen hebben meer dan wie ook de roman van het high life gecultiveerd en de Fransen die zich, zoals Custine, vooral op liefdesromans hebben toegelegd, waren zo verstandig om hun personages eerst van een fortuin te voorzien dat groot genoeg was om zich ongehinderd alle grillen te kunnen veroorloven en ze vervolgens vrij te stellen van elk soort beroep. Deze wezens hebben geen andere taak dan het idee van schoonheid in hun persoon te cultiveren, hun hartstochten te bevredigen, te voelen en te denken. Daarom staat tijd en geld hun naar believen en in ruime mate ter beschikking, waarzonder fantasieën vluchtige mijmeringen blijven die niet in daden kunnen worden vertaald. Het is helaas maar al te waar dat zonder geld en vrije tijd de liefde niet meer kan zijn dan een kleinburgerlijke uitspatting of de vervulling van een echtelijke plicht. In plaats van een vurige of poëtische gril dient hij een weerzinwekkend nut.
Als ik naar aanleiding van het dandyisme de liefde ter sprake breng, dan doe ik dat omdat liefde het natuurlijke tijdverdrijf is van mensen die niets te doen hebben. Toch kiest de dandy de liefde niet als een specifiek doel. Over geld heb ik het alleen gehad, omdat geld onontbeerlijk is voor degenen die hun hartstocht tot eredienst verheffen. Maar de dandy streeft niet naar geld als naar iets wezenlijks, die platte hartstocht laat hij over aan de vulgaire stervelingen; hij zou volmaakt tevreden zijn met een onbeperkt krediet. Het dandyisme bestaat zelfs niet uit een mateloze voorliefde voor uiterlijk voorkomen en stoffelijke elegantie, zoals veel onnadenkende lieden schijnen te menen. Voor de volmaakte dandy zijn die zaken niet meer dan symbolen voor de aristocratische superioriteit van zijn geest. In zijn ogen, die vooral gecharmeerd zijn van distinctie, bestaat de volmaaktheid van kleding uit absolute eenvoud en dat is inderdaad de beste manier om zich te onderscheiden. Wat is dat voor hartstocht die, tot leerstelling verheven, school heeft gemaakt onder heersers; wat is dat voor ongeschreven instelling, die een zo hautaine kaste heeft voortgebracht? Dat is vooral de vurige behoefte om binnen de grenzen van het betamelijke een eigen oorspronkelijkheid te ontwikkelen. Het is een soort ik-cultus die de zoektocht overleeft naar een geluk dat in anderen, bijvoorbeeld vrouwen, te vinden zou zijn; die zelfs datgene overleeft wat men illusies noemt. Het is het plezier om verbazing te wekken en het trotse genoegen zelf nooit verbaasd te staan. Een dandy kan blasé zijn; hij kan zelfs pijn lijden, maar in dat laatste geval zal hij glimlachen als de Spartaan die door de vos gebeten wordt.
Zoals men ziet, grenst het dandyisme in bepaalde opzichten aan spiritualisme en stoïcisme. Maar een dandy kan nooit een gewone man zijn. Als hij een misdaad begaat, leidt dat misschien niet tot zijn ondergang, maar als die misdaad aan een plat motief ontspringt is de schande onherstelbaar. Laat de lezer geen aanstoot nemen aan de ernst waarmee ik deze lichtzinnige materie behandel en bedenken dat in elke dwaasheid iets groots, in elke buitensporigheid iets energieks schuilt. Eigenaardige spiritualiteit!
| |
| |
Voor diegenen die er zowel de priesters als de slachtoffers van zijn, betekenen alle ingewikkelde materiële leefregels waaraan ze zich onderwerpen, van de kleding die op elk uur van de dag en de nacht onberispelijk dient te zijn tot aan de gevaarlijkste sportieve verrichtingen, niet meer dan een gymnastiek die tot doel heeft de wil te stalen en de ziel te disciplineren. Ik had waarachtig niet helemaal ongelijk toen ik het dandyisme bestempelde als een soort godsdienst. De strengste kloosterregel, het onverbiddelijke bevel van de Oude man van de berg, die zijn bedwelmde volgelingen beval zelfmoord te plegen, werd niet despotischer opgelegd en stipter opgevolgd dan deze doctrine van elegantie en oorspronkelijkheid, die zijn eerzuchtige en nederige sektariërs, vaak onstuimige en hartstochtelijke mannen, moedig en vol ingetoomde energie, eveneens de verschrikkelijke formule oplegt van het Perinde ac cadaver.
Of die mannen zich nu raffinés, incroyables, beaux, leeuwen of dandies laten noemen, ze hebben allemaal dezelfde achtergrond, ze hebben deel aan dezelfde geest van oppositie en revolte, ze vertegenwoordigen allemaal het beste in de menselijke trots: de tegenwoordig al te zeldzame behoefte om de trivialiteit te bestrijden en te vernietigen. Daaruit komt de hautaine houding voort die maakt dat de dandies in al hun koelheid een provocerende kaste vormen. Het dandyisme komt vooral voor in overgangstijden, als de democratie nog niet oppermachtig is en de aristocratie aan het wankelen is gebracht, maar nog niet geheel vervallen. In die troebele tijden kan het gebeuren dat een handjevol mannen die van hun klasse vervreemd zijn geraakt, die van alles walgen en niets om handen hebben, maar allemaal rijk zijn aan ingeboren kracht, het plan opvatten om een nieuw soort aristocratie te stichten, die des te moeilijker ten val te brengen zal zijn omdat ze gegrondvest is op de meest kostbare en meest duurzame talenten en op hemelse gaven die niet door werk en geld verworven kunnen worden. Het dandyisme is de laatste opflakkering van heldendom in tijden van verval en dat idee wordt allerminst ontkracht door de dandy die onze reiziger in Noord-Amerika aantrof, want niets staat de veronderstelling in de weg dat de stammen die wij wild noemen de overblijfselen zijn van grote verdwenen beschavingen. Het dandyisme is een zonsondergang; het neigt net zo magistraal, kil en melancholisch ter kimme als het hemellichaam. Maar helaas overstroomt het wassende water van de democratie, dat alles binnendringt en nivelleert, elke dag opnieuw deze laatste vertegenwoordigers van de menselijke trots en giet golven vergetelheid uit over de sporen van deze wonderbaarlijke Myrmidonen. Dandies worden in ons land steeds zeldzamer, terwijl bij onze buren in Engeland het sociale
systeem en de grondwet (de echte grondwet die in het gedrag tot uitdrukking komt) nog lange tijd plaats zullen bieden aan de erfgenamen van Sheridan, Brummell en Byron, als zich tenminste mannen aandienen die hun erfenis waard zijn.
Wat de lezer misschien voor een uitweiding heeft aangezien is dat in werkelijkheid niet. De beschouwingen en morele overpeinzingen waartoe de tekeningen van een kunstenaar aanleiding geven, zijn vaak de beste vertaling die de kritikus ervan kan geven; de afzonderlijke impulsen die hij ontvangt maken deel uit van een grondidee dat zich gaandeweg aftekent als hij de impulsen een voor een zichtbaar maakt. Moet ik nog zeggen dat Meneer G. de dandies die hij op papier zet, steeds voorziet van hun historische karakter, een karakter dat ik zelfs legendarisch zou durven noemen, als het hier niet ging om de actualiteit en om zaken die in het algemeen voor lichtzinnig worden versleten? Want het zijn nu net deze eigenschappen: die lichtheid in gedrag, die zekerheid in de omgang, dat klaarblijkelijke overwicht, die vanzelfsprekende manier waarop hij een pak draagt en een paard ment, die houding die altijd ontspannen is, maar innerlijke kracht verraadt, die, als onze blik een van die bevoorrechte wezens ontdekt in wie het schone en het ontzagwekkende op een zo geheimzinnige manier samengaan, bij ons de gedachte doen opkomen: ‘Dit is wellicht een rijke man, maar waarschijnlijker een Hercules zonder werk.’ De bijzondere schoonheid van de dandy schuilt vooral in de indruk van koelheid die hij wekt en die voortvloeit uit het onwrikbare besluit zich niet te laten ontroeren; alsof er een vuur in hem smeult waarop hij hoogstens zinspeelt, dat hij in vlammen kán, maar niet wil laten uitbarsten. Dat komt in deze beelden volmaakt tot uiting.
vertaling Maarten van Buuren
|
|