| |
| |
| |
Chris Honingh
Tames
Ochtendrite
Midden in een gedachte vliegt een vogel
blindelings tegen lijn negen.
Ik bestudeer de grond tussen mijn voeten,
ondertussen vermoed ik het donsveren plakkaat;
vier zitplaatsen vóór mij ziet iemand door bloedglas
de huizen scharlaken. Het kantoor is nog drie straten
verder, toch lijkt het mij nu beter te lopen.
Na de halte geeft de straattrede mee,
mijn stap wordt vertraagd door zachte plavuizen,
de plint van een deur is een doorn in mijn oog,
een raam gewond door een scheur in vitrage.
Er valt licht over dozen, de straat zonder einder
loopt op, een trap van gehavend graniet,
in voluten wordt de gietijzeren havik belaagd
door een tros grijze duiven, rover is witter van boven.
Ik ben langs portierglas geschoven, een sikkelfontein
blinkt naast de loge, ik zie zijn wuivende hand
langzaam verstuiven, doorweekt rijst hij omhoog
en als een vis op het droge mijn naam uitproberend,
een pogen, lippen bewegend in monologue intérieur.
De lift ruist langs lagen, onder mijn oksel
draag ik een tas met veren gevuld. De hoogste etage.
Slechts een ruitdikte scheidt mij van buiten.
| |
| |
| |
Handelskantoor
Langs de brandkraan en weer terug;
een zandpad in een heide is het niet, de mulheid
moet je raden, op de stenen stampend trilt alleen
het bakelieten telefoontoestel. Tussen graspol
en een hoge lucht staat geen archief, grafieken
hangen zelden aan bomen. Door achteroverleunen
met gesloten ogen ontwikkelt kunstlicht zich tot
warmte van een zomerdag, zelfs de marginale vinken
komen los, mijn inkt kan ook door beken stromen.
De perforator is een brug, mijn vloeiblad weide,
schaduw overvalt opeens, ik doe mijn ogen open.
Een glazenwasser zeemt met wolken sop, daarbij
soms op één been balancerend, de hoogte lijkt
hem nauwelijks te deren. Even lijkt het of
hij het platform wil verlaten. Hij keert zich
om waarbij hij haast zijn evenwicht verliest.
Hij wankelt na, blijkbaar nog niet klaar om uit
te vliegen. Hij inspecteert de draden en het hout,
de planken die hem ondersteunen, hij grijnst
zijn schrik weg en laat zich langzaam een etage
lager zakken. Mijn uitzicht is wel schoner.
| |
| |
| |
Sarphatistraat
Na de terugrit wordt de rijder wandelaar, waar
de brug de Amstel overkapt. Ik kreukel kranten
onopzettelijk als ik het balcon verlaten wil,
verstoken van kunstmatig licht gaat steen
in zwart tenonder, de rivier schuift ongenaakbaar
langs pilaren, door kades strak in toom gehouden
wanneer aken in hem varen.
Soms schampt een tram als een libel het water,
geknikte poten tegen draden, een epigoon danst
op de hekgolf mee, enigszins beschadigd en geblust.
Formeel ben ik niet in staat de stad te maken,
zij ontvouwt zich als een kaart, de huizen zijn
ondenkbaar zonder woorden, slechts schaduw
van de werkelijkheid. De straten zijn de sluizen,
waardoor allen gaan die anders zonder richting
waren. Tramrails trekken lijnen binnen kaders,
paviljoen van glas staat haaks op het parcours,
omzoomd plantsoen dwingt tot tijdig wijken.
Hier ontmoet ik vaak mijn vrienden, hier koop
ik ook mijn schrijfpapier, onder ijzeren genade
van een zelfgewild regime vul ik riem na riem,
hier drink ik weg wat ik verdien, alles stroomt.
Op het hoge voorportaal staat Lipton Thee.
| |
| |
| |
Schrijftrant
Ik krabbel vogels in de lucht, mijn penpunt
streelt hun onderlijf. Onbestemde vlekken
in mijn schrift beschaduwen het glaspaleis,
waartegen even plat als opgeschreven
vleugels langs het boograam schieten, maar
mijn oordeel dwingt ze binnen lijnen, bestaan
alleen in mijn gedachten. Een inktstreep
valt verbrokkeld samen met hun vlucht,
ik pluk veren, onafhankelijk van hoogte.
Vrienden staan te wachten in een achterstraat,
(ik kan hun slechts papieren aandacht geven
momenteel), wat zij verder ook beweren.
Ik roer koffie om: zij zijn abrupt verdwenen.
Late middagzon schampt tafelblad, maar in wezen
ben ik elders en zie een magnifieke wolk langs daken
scheren, ook die blijkt al omgeschreven.
Mijn inktspoor kleurt de bruggen, laat mannen
vesten dragen, geeft vrouwen mantels, hoeden.
Hoewel gewichtloos dragen tegels en trottoirs
honderd voeten, zij volgen het onzichtbare signaal.
Een terras stokt mijn taal, ik heb er trek van gekregen;
‘in mille colonnes dineert men het beste.’
| |
| |
| |
Cafetaria
Weg van het daglicht, door gloeilamp beschenen,
schikte mijn vriend zijn couvert en zijn blikken.
Hij schrok niet, hij knikte. Zijn lippen met roven,
blauwige kaken scharnieren waarmee hij een liflaf
wegkauwde. Het leek eerst onzeker of hij wel slikte,
mineraalwater stond hem terzijde, het glas hief hij
soms half, waarbij een viltje aan de onderkant klitte.
Inferieur zeil diende als tafelbedekking, barsten
en kloven door vervaagde motieven, spanklemmen,
het menu onder een peper- en zoutstel geschoven;
in de geur van gebakken tomaten begon de tafel
te trillen, in fragmenten zwom een tram over
ruiten, ik deinde een beetje mee met mijn hoofd
en omdat het zijne een deel van de voorstelling
werd, was het voertuig even verdwenen. Nu keek
hij mij aan, zijn vork bleef halverwege de baan
weifelend steken. Een ogenblik vielen zij samen:
hij en de tram in de ramen; het was niet zo zeer
de synchroniciteit van de beelden die mij verbaasde
als wel de verrassende combinatie van tegengestelde
segmenten. Zijn gekuch deed mij besluiten twee
koffie te halen aan het buffet en met de kopjes
nog in mijn handen, zag ik dat zijn isolement
niet langer bestond. Integendeel, hij maakte juist
deel uit van een groter geheel; het was duidelijk
dat hij de omgeving naar zijn hand had gezet.
| |
| |
| |
Binnenvetter
Zonder mijn vriend te verfraaien, zonder het licht
dat zijn schedel betast te verdraaien, in beginsel
verdient hij het dat ik hem aandachtig bekijk; zie
daar het dilemma verschijnen. Moet ik hem tegen
bijvoorbeeld winter beschermen, dan draagt hij
een trui in vertrouwen of iets anders dat past.
Langs de Amstel tot Ouderkerk fietsen is goed
voor de conditie, ik rijd achter of naast hem,
dat ligt er maar aan. Er kan riet zijn of niet,
bomen in groepjes, tegenwind, regen, dat kan
er allemaal zijn en soms komt hij de godganse dag
niemand tegen. Waar niets is kan als regel iets
anders ontstaan, het valt op zijn minst te bezien.
Welke weg hij zal kiezen ligt in mijn hand en
niet in de zijne, maar in principe zijn onze wegen
moeilijk te scheiden. Het lijkt er vaak op dat
hij zich gewillig laat sturen door onherbergzame
streken, toch komt dan meestal een punt waar
van manipulatie geen sprake meer is. Hij fietst
van mij weg, uit mijn gezichtsveld verdwenen,
onachterhaalbaar verwijderd; duikt hij weer op
dan leg ik hem vast met middelen die ik hierboven
beschrijf. Trouwens, mijn taal is zijn leven.
| |
| |
| |
Tochtje
Misschien lijkt het op toeval of niet. Sporadisch,
te midden van elzen groeit klaver in gras, radijs
verdwaalt tussen bermvegetatie. Je zit op je jas
die als je weer opstaat bezaaid is met vlekken.
Waarom het juist hier is dat takken onder je voeten
afbreken? Het spijt me, ik zou het niet weten.
Ontgaat je de prikkel van bloemblad en meeldraad,
omdat je je anders nooit zo dicht bij de aarde
in een cirkel van groenen en gelen ophoudt?
Kijk gerust naar de stelen, beoordeel de bladnerf,
vergelijk kroonkleur en stijl met botanische ijver,
klem de plantaardige bladwijzer tussen je bundel.
Je buigt je naar voren, fietswiel tussen de struiken,
stuur tegen bast, je hebt je vanmorgen voor het eerst
in drie weken geschoren, ik geef mijn ogen de kost.
De wind heeft je haren verward, een tak tikt voorlopige
kringen in kroos, je pompt je achterband op, waarbij
je knieschijven langs elkaar wrijven. Je drijft lucht
in het ventiel, dezelfde lucht waar de wolken in drijven
en tenslotte sla je je been om het ijzer en fietst
stijgend en dalend tot waar het blikveld door bomen
en heggen en weiden en zonlicht bepaald wordt.
| |
| |
| |
Inwijding
De straatweg stuit op de huizen van licht
in fluorescerende tinten ondergespoten;
een zandpad begint heide op natuurlijke wijze
te scheiden, wij nemen de fiets aan de hand.
In een graanveld nestelt roodpaarse bolderik zich
tussen de aren, je kunt de kleuren haast snijden.
Er klinkt een hamerslag. Uit evenwicht met
zijn omgeving staat een bouwval halfverwilderd
in de lucht te trillen, mijn vinger duidt
de stek aarzelend aan. Balans: twee verbrijzelde
ruiten, de deurlijst gesloopt, aan luiken ontbreekt
de ijzeren sluiting. Hij drijft nagels in hout,
zijn baard draait naar zijn linkerschouder als
hij ons ontwaart. Een afgedankte doktersjas
dient hem tot kiel, verf zit in zijn haren;
een pijp blijft tussen tanden steken als hij grijnst.
Hoe moet ik hem begroeten? Hij is de vader
van de grond, een nietige hectare, in de huthoek
ligt een zak zaden naast een schoffel zonder steel
en wij onderscheiden weinig meer dan stof,
een tuin mag het eigenlijk niet heten als wij op
de hurken zittend staren over deze zakdoek aarde.
| |
| |
| |
Tames
Hier zitten we dan, de zon schuift soepeltjes
achter de bomen, niets kan onze rust verstoren.
Een mierenkolonie huist onder de vensterbank,
dat zie je weinig in kantoren, maar voor de rest
mogen we niet klagen. We brengen onze dagen
door met schuren, verven, zagen en sommigen
proberen zoiets als een moestuin te creëren,
zij poten aardappels en planten sla en penen.
Het perceel heeft lang braak gelegen, er is
een kleine appelboom, wingerd heeft zich om
de stam geslingerd. We moeten ook in hekwerk
investeren, de doktersjas beweert dat schapen
anders al het jonge goed opvreten. Hij kan
het weten, die meneer, die enigszins pedante
kerel, maar wij ontberen zijn ervaring, dus we
kunnen er alleen van leren. Insekten zijn
zijn hobby, hij prikt vlinders op en doet ze
in een glazen kastje, dat is zeker zijn manier
om de natuur te bestuderen, hij heeft ook
relaties in het buitenland. Ik veeg mijn hand
af aan een oude krant, lezen doe ik eigenlijk
niet meer, het harde buitenleven laat weinig
ruimte over om te lamenteren, wie niet werkt
zal weinig eten, we wilden het. Ik constateer
dat muizen zich door ons brood hebben gegeten.
| |
| |
| |
Paradigma
Het ligt vast: we hebben latjes ingedreven
waar een pad moet komen. De plannen voor
een kippenren zijn overwogen, maar niemand
geeft om eieren, we hebben er vanaf gezien.
Ik heb je al geschreven, dat de lasten van
het afgelopen jaar de baten overtreffen, mollen
hebben alle wortels ondergraven, maar zoals de zon
hier schijnt, zo schijnt hij niet in Amsterdam.
Het dak lekt als het regent, op de vliering
resideert een uil, we vermoeden zelfs een nest.
De appelboom heeft het ook begeven, het is
een triest gezicht, maar nu hoeven we niet ver
voor brandhout meer te sjouwen. Als je komend
weekend gaat, neem dan een vest mee, de lucht
mag hier gezond zijn, de avonden zijn koud.
Trouwens, we praten hier wat af. Het gekke
is alleen dat toen we voor de hekken van
het Oosterpark zaten woorden sneller kwamen,
de dingen scherper zagen. Misschien verbeeld
ik het me, de werkelijkheid liet zich daar
eenvoudig maken, het was ons ware element.
Maar ik klaag niet, dat in geen geval.
| |
| |
| |
Landmeter
We kijken op de binnenweg naar Bussum
waarover soms een ruiter gaat, het gebleste
hoofd verschijnt, verdwijnt achter de berkebomen.
Om niets heb ik ons land eens afgelopen, telde
steeds mijn stappen tot waar een hek de grens
markeert, erachter ligt een droge greppel. Zand
stuift op en als ik omzie lijkt het houten huis
herboren, oneffenheden zijn verdwenen, zelfs
de schoorsteen zegeviert, de smalle pijp waardoor
een appelboom verdwenen is. In omgekeerde
richting kom ik op mijn sporen terug, de akker
staat vol korenaren die wiegen in de wind.
In beweging moet ik blijven en hoewel ik
mij naar binnen keer blijft de scepsis knagen,
wij zijn wel aardig, maar staan nog op de drempel
van volwassenheid; het is mislukt. Misschien is het
toch beter als dit alles hier zich weer ontbindt.
| |
| |
| |
Uitvlucht
Ik steek de spade zonder overtuiging in de grond,
een wond in aarde makend, praktisch onervaren.
Op dit terrein ben ik niet thuis, hoewel de geest
gewillig is, een groene hand zal ik nooit krijgen.
De stoomtram breekt door nevels baan, nu zou
ik bij de halte moeten staan. Het zwaluwnest dat
in de dakgoot ligt is allang verlaten, soms valt
een takje naar beneden. Dus sta ik op de kluiten
van een droom en kijk naar de onthalsde boom,
het verdorde akkermaal, glazenwassers springen
langs de ruiten van het houten huis, er zijn ook
spinnen. Ik ga naar binnen, veeg de tafel schoon.
Op een oude envelop schrijf ik deze zinnen neer:
‘Ik was erbij’ en ‘Hier zou de wereld beginnen’.
|
|