| |
| |
| |
Hugo von Hofmannsthal
De kleuren
Uit: ‘De brieven van iemand die terugkwam’
26 mei 1901
Ik heb helemaal geen goede tijd achter de rug en weet dat misschien pas sinds een bepaalde kleine gebeurtenis, die drie dagen geleden plaats vond - maar ik zal proberen het chronologisch te vertellen - toch zal je met dit verhaal niet veel kunnen beginnen. Maar goed, ik moest naar een vergadering, de beslissende, laatste in een reeks van onderhandelingen met het doel om een Hollandse maatschappij, waarvoor ik sinds vier jaar werkte, met een al bestaande Duits-Engelse te laten fuseren en ik wist dat deze dag de beslissende zou zijn - in zekere zin ook voor de rest van mijn leven - en - ik had mijzelf niet in de hand, nee, helemaal niet in de hand. Van binnenuit voelde ik mij ziek worden, maar het was niet mijn lichaam, ik ken mijn lichaam te goed. Het was een crisis die voortkwam uit een innerlijke ongesteldheid. De vroegere lichte aanvallen waren weliswaar totaal onbeduidend, maar dat zij toch iets betekend hadden, dat zij met deze onevenwichtigheid toch iets te maken hadden, dat begreep ik nu plotseling, zoals men juist in zulke crises meer begrijpt dan in normale tijden. Heel kleine gewaarwordingen van onbehagen waren deze vroegere aanvallen geweest, heel onbetekenend, verkeerde en onzekere gedachten en gevoelens, die onmiddellijk voorbijgingen. Maar zij betekenden toch wel iets nieuws voor mij, en ik geloof dat, hoe onbelangrijk deze dingen ook zijn, ik toch nooit iets dergelijks gevoeld heb, dan sinds die paar maanden dat ik weer op Europese bodem sta. Moet ik deze zo nu en dan optredende aanvallen van een bijna-niets opsommen? Ja, ik moet wel - of anders deze brief verscheuren en de rest onuitgesproken laten. Soms overviel het me 's ochtends, in deze Duitse hotelkamers, dat mij de lampetkan en de waskom - of een hoek van de kamer met de tafel en de kapstok zó niet werkelijk leken, ondanks hun onbeschrijfelijke trivialiteit, zo helemaal niet werkelijk,
in zekere zin schimmig en tegelijk tijdelijk, wachtend, alsof zij voorlopig de plaats van de echte lampetkan, van de echte met water gevulde waskom innamen. Als ik niet wist dat jij iemand bent wie eigenlijk niets groot, niets klein voorkomt en vooral niets helemaal absurd, dan zou ik niet verder gaan. Ik kan deze brief eventueel toch ook niet verzenden. Maar het was zo. In andere landen daarginds, zelfs in mijn vreselijkste perioden was de lampetkan of de emmer met het min of meer frisse water 's ochtends iets vanzelfsprekends en tegelijk iets levends: een vriend. Hier was deze zo te zeggen: een schim. Van het zien ervan werd ik op een beetje onaangename manier duizelig, maar niet lichamelijk. Ik kon dan bij het raam gaan staan en dan gebeurde precies hetzelfde met drie of vier rijtuigen die aan de overkant van de straat stonden en wachtten. Het waren schimmen van rijtuigen. Het veroorzaakte bij mij een zeer kortstondig licht gevoel van onpasselijkheid ernaar te kijken, het was alsof ik een ogenblik zweefde boven het bodemloze, het eeuwig-lege. Iets dergelijks - je kunt je voorstellen, dat ik aan deze voorbijflitsende gewaarwordingen niet veel aandacht schonk - kon de aanblik van een huis veroorzaken of van een hele straat; je moet daarbij echter niet aan bijvoorbeeld vervallen sombere huizen denken, maar aan de allergewoonste moderne of ouderwetse façades. Of ook een paar bomen, deze armzalige, maar zorgvuldig onderhouden paar bomen, die men hier en daar op hun squares tussen het asfalt, door hekjes beschermd heeft staan. Ik kon ernaar kijken en wist dat zij me aan bomen herinnerden - geen bomen
| |
| |
waren - en tegelijkertijd trilde er iets door mij heen, iets dat door mijn borst sneed als een ademtocht, zo'n onbeschrijfelijk aanwaaien van het eeuwige niets, van het eeuwige nergens, een adem niet van de dood, maar van het niet-leven, onbeschrijfelijk. Daarna overviel het me in de trein, steeds vaker. Ik reisde deze vier maanden veel met de trein, kris kras door Duitsland van Berlijn naar de Rijn, van Bremen naar Silezië. Dan kon het zich voordoen onder de allergewoonste belichting, om drie uur 's middags, of op welk tijdstip dan ook: een kleine stad links of rechts van de spoorbaan, of een dorp of een fabriek, of een geheel landschap, heuvels, velden, appelbomen, verspreide huizen, alles bij elkaar; dat kreeg een gezicht, een eigen dubbelzinnig gelaat zo vol innerlijke onzekerheid, boosaardige onwerkelijkheid: zo nietig lag het er - zo schimmig nietig - Beste vriend, ik heb drie en halve maand van mijn leven in een kooi doorgebracht, die geen ander uitzicht bood dan op een verlaten hof met manshoog opgetaste, half gedroogde buffelmest, waarin een zieke buffelkoe zich voortsleepte, tot ze tenslotte niet meer kon lopen en tussen leven en dood zweefde; maar toch, in die hof- in die geel-grauwe hoop mest en het geel-grauwe stervende beest, als ik daarnaar keek en als ik daaraan terugdenk - er woonde daar toch nog steeds het leven, hetzelfde dat ook in mijn borst woont - en in de wereld, waarin ik dan voor een ogenblik uit het treinraam kan kijken, daar woont iets - ik ben nooit bang voor de dood geweest, maar voor dat wat daar woont, voor dat niet-leven ben ik bang. Maar het is ongetwijfeld niets anders dan dat ik soms iets van het boze oog heb, een soort lichte vergiftiging, een verborgen en sluipende infectie die in de Europese lucht klaar schijnt te liggen voor wie van verre terugkeert, nadat hij lange tijd, misschien te lange tijd weg was. Dat
mijn kwaal van Europese oorsprong was, werd ik mij - het gaat bij deze dingen altijd om een volstrekt onverklaarbare zeer plotselinge intuïtie - op hetzelfde ogenblik bewust dat ik bemerkte dat het nu mijn innerlijk had aangetast, dat ik nu, ikzelf, mijn innerlijk leven, zo onder deze boze blik lag als die uiterlijke dingen bij de vroegere aanvallen. Door duizend verwarde gelijktijdige gevoelens en halve gevoelens sleepte mijn bewustzijn zich walgend en duizelig voort: ik geloof dat ik op die ogenblikken alles nog één keer heb moeten denken wat ik sinds mijn eerste stap op Europese bodem gedacht had en bovendien nog alles wat ik verdrongen had.
Ik kan vandaag niet in duidelijke woorden weergeven wat kolkend door mijn hele ik ging: maar dat mijn zaken en mijn eigen, zelfverdiende geld mij moesten doen walgen, dat kwam toen op de enorme en daarbij stille opwinding van mijn in beroering gebrachte innerlijk af, dansend als wrakhout op de rug van huizenhoge golven van de Stille Oceaan: ik had twintigduizend voorbeelden opgeslokt: van hoe zij het leven zelf vergeten ter wille van iets dat niets anders zou moeten zijn dan een middel om te leven en dat voor niets anders zou mogen gelden dan als werktuig. Om mij heen was er sedert maanden een zondvloed van gezichten, die door niets anders bezeten werden dan door het geld dat zij hadden of het geld dat anderen hadden. Hun huizen, hun monumenten, hun straten, dat alles was mij op dat enigszins visionaire ogenblik niets anders dan de duizendvoudig weerspiegelde karikatuur van hun schimmige niet-zijn en driftig als ik van nature ben, reageerde ik met wilde afkeer van mijn eigen kleine beetje geld en alles wat daarmee samenhing. Ik verlangde ernaar, als een zeezieke naar het vaste land, om Europa te verlaten en terug te keren naar de verre, goede landen die ik had verlaten. Je kunt je indenken dat dit niet de juiste gemoedstoestand was om aan een vergadertafel belangen te behartigen. Ik weet niet wat ik ervoor over zou hebben gehad om die vergadering af te zeggen. Maar daar viel niet aan te denken; ik moest er wel heen gaan en het beste ervan maken. Ik had nog bijna een uur over. Door de grote straten wandelen was onmogelijk, ergens naarbinnen gaan en kranten lezen was even onmogelijk, want die spraken maar al te zeer dezelfde taal als de gezichten en huizen. Ik liep een stille zijstraat in. Daar is in een huis een winkel die er heel netjes uitziet, zonder etalages, met naast de ingang een aanplakbiljet: Overzichtstentoonstelling, schilderijen en tekeningen - ik lees
de naam, maar ben die op hetzelfde ogenblik weer vergeten. Ik heb sinds twintig jaar geen museum en geen tentoonstelling bezocht, maar ik bedenk dat het mij, en daar komt het nu vooral op aan, van mijn onzinnige gedachtengang zal afleiden en ik ga naar binnen.
Beste vriend, toeval bestaat niet en ik moest deze
| |
| |
schilderijen zien, moest die in dat uur zien, in deze verwarde gemoedstoestand, in deze samenhang. Er waren in totaal zo'n zestig schilderijen, middelgrote en kleine. Een paar portretten, verder voornamelijk landschappen, maar slechts enkele waarop mensen het belangrijkste waren, meestal waren dat de bomen, velden, ravijnen, rotsen, akkers, daken, stukken tuin. Over de manier van schilderen kan ik je niets vertellen: jij kent waarschijnlijk zo ongeveer alles wat er aan kunst gemaakt wordt en ik heb, zoals ik je al zei, sinds twintig jaar geen schilderij gezien. Maar ik herinner me in ieder geval heel goed dat ik, in de laatste tijd van mijn verhouding met W., toen we indertijd in Parijs leefden - zij had een goede kijk op schilderijen - regelmatig in ateliers en op tentoonstellingen dingen heb gezien, die een zekere overeenkomst vertoonden met die hier: iets zeer lichts, bijna als aanplakbiljetten, in ieder geval iets heel anders dan de schilderijen in de galeries. Deze hier leken mij op het eerste gezicht heel fel en onrustig, heel wild, heel wonderlijk, ik moest er eerst aan wennen om de eerste zelfs maar als schilderij, als eenheid te zien - maar toen, toen zag ik, toen zag ik ze allemaal zo, ieder apart en alle bij elkaar en de natuur daarin en de menselijke zielskracht, die hier de natuur had gevormd en boom en struik en akker en helling die daar waren geschilderd en ook nog dat andere, dat wat achter het geschilderde lag, het eigenlijke, het onbeschrijfelijk noodlottige - dat alles zag ik zo, dat ik het gevoel van mijzelf in deze schilderijen verloor en met kracht weer terugkreeg en weer verloor! Beste vriend, terwille van wat ik wil zeggen en nooit zal zeggen, heb ik jou deze hele brief geschreven! Maar hoe zou ik in staat zijn zoiets ongrijpbaars in woorden te vangen, iets zo plotselings, zo sterks, zoiets onontleedbaars! Ik zou foto's van die
schilderijen kunnen kopen om die je te sturen, maar wat zouden ze je kunnen geven - hoe zouden de schilderijen zelf jou duidelijk kunnen maken welke indruk zij op mij hebben gemaakt, een indruk die vermoedelijk volstrekt persoonlijk is, een geheim tussen mijn lot, de schilderijen en mij. Een voor de eerste keer weer omgeploegde akker, een machtige allee tegen een avondhemel, een holle weg met kromme pijnbomen, een stuk tuin met de achtergevel van een huis, boerenkarren met magere paarden op een weide, een koperen bekken en een aarden kruik, een paar boeren om een tafel, aardappelen etend - maar wat heb jij daaraan? Moet ik je daarom iets over de kleuren zeggen? Er is een ongelofelijk, zeer sterk blauw, dat steeds weer terugkomt, een groen als van gesmolten smaragden, een geel dat bijna oranje is. Maar wat zijn kleuren als er niet het diepste leven van de voorwerpen in doorbreekt! En dit diepere leven was aanwezig, boom en steen en muur en holle weg toonden hun diepste innerlijk, zij wierpen mij dat als het ware toe, maar niet de wellust en harmonie van hun schone, stomme leven, zoals die mij heel vroeger soms uit oude schilderijen als een betoverende atmosfeer tegemoet vloeide: neen, alleen de enorme kracht van hun zijn, het woedende in ongelovigheid rondom bestaarde wonder van hun zijn overviel mijn ziel. Hoe kan ik het jou duidelijk maken, dat hier ieder wezen - een wezen: iedere boom, iedere strook van een geel of groenachtig veld, ieder hek, elke in de rotsige heuvels gereten holle weg; een wezen: de tinnen kruik, de aarden schotel, de tafel, de plompe stoel - voor mij uit de vreselijke chaos van het niet-leven, uit de afgrond van wezenloosheid als herboren oprees, dat ik voelde, neen, dat ik wist, hoe ieder ding, ieder wezen hier uit een verschrikkelijke twijfel aan de wereld was geboren en nu met zijn zijn een afschuwelijke afgrond, een gapend niets,
voor altijd bedekte! Hoe kan ik jou al was het maar voor de helft duidelijk maken hoe die taal tot mijn ziel sprak, die mij de gigantische rechtvaardiging van de merkwaardigste, onoplosbaarste toestanden van mijn innerlijk toewierp, mij met één klap deed begrijpen wat ik in mijn onverdragelijk afgestompte gemoed als gevoel nauwelijks kon verdragen en wat ik toch, hoe sterk voelde ik dat, niet meer uit mij los kon rukken - en hier gaf een onbekende, onbegrijpelijk krachtige ziel antwoord, met een wereld mij antwoord! Het was mij te moede als iemand die na een onmetelijke duizeling vaste grond onder zijn voeten voelt en om wie een storm raast, en die in dat razen mee zou willen juichen. In een storm ontstonden voor mijn ogen, ontstonden terwille van mij deze bomen, hun wortels verstarrend in de aarde, hun takken verstarrend tegen de wolken starend, in een storm gaven deze kloven, deze dalen tussen heuvels zich prijs, zelfs in de zwaarte van de rotsblokken was verstarde storm. En nu kon ik, van schilderij tot schilderij, iets voelen,
| |
| |
kon het onder-elkaar, het met-elkaar van de afbeeldingen voelen, hoe hun diepste leven door de kleur heenbrak en hoe de kleuren, de ene terwille van de andere, leefden en hoe er één geheimzinnig-machtig alle andere droeg, en kon ik in dat alles één hart voelen, de ziel van hem die dat gemaakt had, die met dit visioen zichzelf een antwoord gaf op de verstarring van de vreselijkste twijfels - kon voelen, kon weten, kon doorschouwen, kon genieten: afgronden en toppen, buiten en binnen, een en alles in het tienduizendste gedeelte van de tijd die ik nodig heb om deze woorden te schrijven en ik voelde mij als verdubbeld, was op hetzelfde moment heer over mijn krachten, mijn verstand, voelde de tijd vergaan, wist dat er nu nog twintig minuten restten, nog tien, nog vijf, en stond buiten, riep een rijtuig, reed weg.
In zulke vergaderingen, waar de grootte van de getallen de fantasie aanspreekt en de veelsoortige en uit elkaar lopende krachten die in het geding zijn de gave om te overzien verlangen, beslist niet het intellect, maar beslist een geheimzinnige kracht, waarvoor ik geen naam weet. Soms is die bij de slimmeren, niet altijd. Die was in dat uur bij mij, zoals nog nooit eerder en zoals ze het misschien niet weer zal zijn. Ik kon voor mijn firma meer bereiken dan de directie mij voor het gunstigst denkbare geval had opgedragen en ik bereikte dat, zoals men in een droom van een kale muur bloemen plukt. De gezichten van de heren met wie ik onderhandelde waren me zeer na. Ik zou je het een en ander over hen kunnen vertellen wat met het onderwerp van onze onderhandelingen niets te maken heeft. Ik merk nu dat een grote last van mijn schouders is genomen.
P.S. De man heet Vincent van Gogh. Volgens de jaartallen in de katalogus, die niet ver achter ons liggen, zou hij nog moeten leven. Iets in mij dwingt mij te geloven dat hij van mijn generatie moet zijn, iets ouder dan ikzelf. Ik weet niet of ik nog een keer voor deze schilderijen ga staan, maar ik zal er vermoedelijk wel een kopen. Ik zal het niet meenemen, maar het de kunsthandelaar in bewaring geven.
| |
mei 1901
Wat ik schreef, zul je bijna niet kunnen begrijpen, het minst nog hoe die schilderijen me zo konden ontroeren. Het zal je als een gril voorkomen, als een detail, iets vreemds, en toch - kon men het maar laten zien, kon men het maar uit zichzelf losscheuren en aan het licht brengen. Er zit iets dergelijks in mijzelf. De kleuren van de dingen hebben me op bijzondere uren in hun greep. Maar wat zijn kleuren eigenlijk? Had ik niet net zo goed kunnen zeggen: de verschijningsvorm van de dingen, ofde taal van licht en duisternis, of weet ik wat voor iets onbenoemds? En uren - welke uren zijn het? Er gaan jaren voorbij dat er geen een komt. - En is het niet kinderlijk om je toe te vertrouwen dat iets machtigs, dat ik niet ken, soms macht over me krijgt? Kon ik het maar grijpen- niet grijpen, want het grijpt mij, maar vasthouden, omdat het weer verdwijnt. Maar verdwijnt het? Zit niet ergens in mij zijn geheime vormende kracht, ergens, waartoe een innerlijke gestage slaap mij zelfde weg verspert? En nu ik toch eenmaal gesproken heb, voel ik een drang om er ook meer over te spreken. Rond deze dingen zweeft ook voor mijzelf iets onverklaarbaars, iets als liefde - bestaat er liefde voor het vormeloze, het wezenloze? Maar toch, ja, maar toch: opdat jij niet met geringschatting denkt over wat ik nu eenmaal geschreven heb, schrijf ik meer, en omdat ik probeer te begrijpen wat mij drijft is het me alsof ik zou moeten verhinderen dat jij geringschattend aan iets zou kunnen denken - dat mij dierbaar is.
Heb je ooit de naam Rama Krishna gehoord? Het maakt niet uit. Hij was een brahmaan, een boeteling, een van de grote Indiase heiligen, de laatste van hen, want hij is pas in de jaren tachtig gestorven. Ik weet veel van zijn leven, maar niets wat me meer raakt dan het korte verhaal over de toedracht van zijn verlichting, over zijn bekering, kort gezegd, over de ervaring die hem van de mensen afzonderde en een heilige van hem maakte. Het was niets anders dan dit: hij ging als jongen van zestien jaar over het land door de velden en hij hief zijn blik naar de hemel en zag een vlucht witte reigers heel hoog langs de hemel gaan; en niets anders dan dit, niets anders dan het wit van de levende wiekenden onder de blauwe hemel, niets anders dan deze twee kleuren tegen elkaar, dit eeuwig on- | |
| |
noembare drong op dit moment in zijn ziel en maakte los wat verbonden was, en verbond wat los was, zodat hij als dood ineenzeeg en toen hij weer opstond was hij niet meer dezelfde als degene die neergevallen was. Het was zo'n doorsnee Engelse geestelijke, die me erover vertelde. ‘Een heftige optische indruk zonder enige hogere inhoud,’ zei hij me. ‘Ziet u, het gaat hier om een abnormaal zenuwstelsel.’ Zonder enige hogere inhoud! Wanneer ik zoals jullie een ontwikkeld mens zou zijn, wanneer jullie wetenschappen, die niets anders kunnen zijn dan wonderbaarlijke, alles zeggende talen, voor mij geen gesloten boek zouden zijn, wanneer mijn geest niet mank zou gaan, dan zou ik over een taal beschikken waarin de innerlijke woordenloze zekerheden zouden kunnen overvloeien!
Maar zo!
Maar ik wil proberen je over een keer te vertellen dat het me overkwam, niet voor de eerste keer, maar misschien sterker dan ooit ervoor of erna. Het is een zien, niets meer, en voor de eerste keer valt het me nu op, hoe dubbelzinnig wij dat woord gebruiken, dat het voor mij zoiets gewoons moet aanduiden als ademen en tegelijk... Zo vergaat het mij met de taal: ik kan me niet vastketenen aan een van haar golven, zodat ik zou worden gedragen, onder mij stroomt zij verder en laat me op dezelfde plek.
Zei ik niet dat de kleuren van de dingen me op bijzondere uren in hun greep hebben? Maar ben ik het eigenlijk niet zelf die macht krijg over hen, de volledige macht voor een bepaalde tijdspanne om aan hen hun woordeloos, peilloos diep geheim te ontrukken, - is die kracht niet in mijzelf, voel ik haar niet in mijn borst als een stuwing, een volheid, een vreemde, verheven betoverende aanwezigheid, bij mij, in mij, op de plek waar het bloed komt en gaat? Zo was het eens in die grauwe dagen met storm en regen in de haven van Buenos Aires, in de vroege morgen - zo was het eens en altijd. Maar wanneer alles in mij aanwezig was, waarom kon ik dan mijn ogen niet sluiten en stom en blind genieten van een onnoembaar gevoel van mijzelf, waarom moest ik op het dek blijven en kijken, voor mij uitzien? En waarom bleef de kleur van de bruisende golven, die afgrond die zich opende en weer sloot, waarom scheen dat wat eraan kwam in zware regens door schuim omspat, waarom scheen dit kleine lelijk gekleurde schip, een douanebarkas was het die zich naar ons toe werkte, dat schip en die grot van water, die voortschrijdende golf, die ermee kwam aanrollen, waarom scheen mij (scheen! scheen! ik wist toen dat het zo was!) de kleur van deze dingen niet alleen de hele wereld, maar ook mijn hele leven te bevatten? Deze kleur, die een grijs was en een vaal bruin en een duisternis en een schuim, waarin een afgrond was en een neerstorten, een dood en een leven, een gruwen en een wellust - waarom woelde hier voor mijn ziende ogen, voor mijn verrukte borst mijn hele leven voor mij op, verleden, toekomst, opschuimend in een onuitputtelijk heden, en waarom was dit wonderbaarlijke ogenblik, dit heilige genieten van mijzelf en tegelijkertijd ook van de wereld, die zich mij openbaarde alsof mijn borst zich voor haar had geopend, waarom was dit dubbele, dit verstrengelde, dit binnen en buiten, dit in
elkaar vallende andere met mijn zien verknoopt? Waarom, als de kleuren geen taal zijn, een taal waarin het woordelo-
| |
| |
ze, het eeuwige, het wonderbaarlijke zich uit, een taal verhevener dan de klanken omdat zij als een vlam uit de eeuwigheid meteen oplicht uit het stomme zijn en onze ziel vernieuwt. Voor mij is muziek daarmee vergeleken vooral als het lieflijke leven van de maan naast het verschrikkelijke leven van de zon.
Het zij zo. Misschien sta ik midden tussen de onbewuste, ruwe mens die niets van dit alles voelt en de mens met een verfijnde ziel, die kan ontcijferen en lezen, waar ik mij alleen maar over de tekens verbaas. Uit mijn jeugd is mij bijgebleven dat iemand de sterrenhemel een nog niet ontwikkelde gedachte heeft genoemd. Dat zou hier goed kunnen passen. De zuidelijke sterrenhemel met zijn gloeiende vuren immers betekende voor mij soms in bijzondere nachten, wanneer mijn hele wezen als een onberoerde waterspiegel naar hem toe rees, een enorme belofte, waaronder de dood wegsidderde als een orgeltoon. Maar misschien was dat wat mij een belofte scheen, alleen maar een vaag vermoeden van een hele grote gedachte waarop mijn ziel geen greep kon krijgen.
Kleur, kleur. Hoe armzalig klinkt dat woord me nu in de oren. Ik ben bang dat ik me voor jou niet zo heb uitgedrukt als ik had willen doen. En ik zou niets in mijzelf willen voeden, wat me van de mensen zou afzonderen. Maar werkelijk, ik voel me geen moment meer een mens dan wanneer ik me met honderdvoudige kracht voel leven, en dat overkomt me wanneer datgene wat altijd stom en gesloten voor me ligt en niets anders is dan kracht en vreemdheid, wanneer dat zich openbaart en als een golf van liefde mij met zichzelf tot eenheid slingert. En ben ik dan niet in diepste wezen der dingen zozeer een mens, zozeer mijzelf als maar mogelijk is, zonder naam, eenzaam, maar niet verstard in afzondering, integendeel, het is alsof er vanuit mij in golven de kracht vloeit, die mij tot de uitverkoren vriend maakt van de sterke stomme machten die rondom als op tronen zwijgend zitten terwijl ik tussen hen in zit. En is dit niet waar je over donkere wegen altijd terechtkomt, wanneer je werkzaam en lijdend leeft onder de levenden? Is dit niet het geheimzinnige hart van de ervaringen, de duistere daden, het duister lijden wanneer je datgene deed wat je niet mocht, en toch moest doen, wanneer je meemaakte waarvan je altijd een vermoeden had en waaraan je nooit geloofde, wanneer alles om je heen instortte en het vreselijke op geen enkele manier ongedaan was te maken, - sloeg dan niet uit het binnenste van de ervaring de omarmende golf die je naar binnen trok en vond je jezelf dan niet eenzaam en onvervreemdbaar, groot en als verlost van alle zinnen, naamloos en glimlachend gelukkig? Waarom zou niet de sprakeloze, lokkende natuur, die niets anders is dan geleefd leven dat opnieuw geleefd wil zijn, ongeduldig onder de koude blikken waarmee je haar treft, je op bijzondere uren naar binnen trekken en je laten zien dat ook zij in haar dieptes de heilige grotten heeft waarin jij die daarbuiten van zichzelf vervreemd was met jezelf een kunt zijn.
Zolang hogere begrippen - die me dan net zo levendig zouden raken - zulke vermoedens voor mij niet in discrediet brengen, zal ik eraan vasthouden.
En waarom zouden de kleuren niet de broeders van de smarten zijn, omdat zowel de ene als de andere ons in het eeuwige trekken?
Oorspronkelijke titel ‘Die Briefe des Zurückgekehrten’ (1907; brief vier en vijf)
Vertaald door Frank Ligtvoet en Reinout Vreijling
|
|