| |
| |
| |
C.O. Jellema
Sonnet voor Paul S.
Vragen naar zin een sonde in de kloven
die kennis kerft. Antwoord echo: hoe denkt
men dieper dingen dan aanschouwing schenkt,
ons dwingend ook hun schaduw te geloven
als iets bestaands, wij hier, en soms daarboven
of achter wolken nog een wereld wenkt,
transsubstantieel, die onze geest doordrenkt
met blauwe oneindigheid? Men weet, eens doven
de sterren een voor een; blijft er, als tijd
inkrimpend kring wordt, nauwe kraterrand
van oorsprong, iets? - gelijk muziek, in 't oor
terug, rust hervindt, onbeweeglijkheid.
Wat is muziek, zwevende dominant
uit stilte ingeklonken in gehoor.
| |
| |
| |
Bij een schilderij van Tiddo Nieboer
Bont blad luchtig confetti: uitgetekend
hoe herfst, hoe weer verloren, levenszin
hoe losgelaten naar het lichtst begin,
weg van de stam, maar opwaarts, onberekend
waait enkel zo een wind waarheen hij wil,
ons beeld van geest, en op de dood zich wrekend
in klare kleuren vleugel, vlinder, brekend
de zwaartekracht, en in de vlucht weer stil
van evenwicht - op het spel staat een droom:
zulk blad valt niet. Als herfst is hevig doende
in jou te klimmen naar een kaler doel,
zwicht niet dan voor het teken van de boom
wiens nieuwe knoppen seizoenen verzoenden
als stond hij in de oergrond van gevoel.
| |
Bladval
De boom heeft uitgestrooid waarmee hij groende
toen 't jaar aan een verwachting ging voldoen
en voorjaar werd, verzadigder dan toen
men, jong, zonder verleden, zelf nog doende
gedachten te ontvouwen, zo'n seizoen
in zich als iets oneindig opens voelde
en, onbewust nog, wist wat het bedoelde
te zijn: meer dan alleen ontluikend groen.
Bladval, sermoen van herfst. En in verzet
tegen het sneller draaien van de jaren
wier kringloop al in aanvang was voltooid,
harkt men gehaast, van hoger doel berooid,
tuinpaden schoon - want tussen al die blaren
ziet men zijn hand, de rest ervan, 't skelet.
| |
| |
| |
In de kwelders
1
Doe ik hier. Kijkend het bewustzijn zijn
voor al die vogels die mijn komst doet schrikken?
die krijsend uit hun intuïtie-ikken
mij aanzien voor de vijand die hen pijn
zal doen, een zielepijn: de jongen strikken.
Waarmee een cyclus weer aanving in 't klein
met nestbouw, paring, broed. Maar pijn is mijn
verbeelding van bestaan, en angst de blikken
die ik op deze ongereptheid werp.
Wie zijn zij zonder mij? Natuur die handelt
Doch in mij zich van zichzelf vergewist.
Ik vind het mooi, dat weidse, even is't
of 'k zelf een weidevogel die hier wandelt.
Achter de dijk het kerkdorp op een terp.
2
Het ziet mij aan, de stilte, het gebeuren
van eb en vloed, van groei en bloei, verrotting.
Voor wie in vorm wil blijven een bespotting,
verval verheerlijkt in 't verschiet der kleuren
van alsem, zulte, melde. Wij zijn buren
als ademhalers, in 't met bodem voeling
houden; ons scheidt de zinvraag, want bedoeling
is postulaat van geest. Niet te verduren
die dit te boven gaat, in wiens bestel
het lichaam voedsel wordt voor nieuwe planten
en het aanschouwde onbeschut vergaat.
Of is ook dit moment een mosterdzaad,
gaat er geen tijd voorbij in 't aanverwante
spreken in beelden? - Men hoort stilte wel.
| |
| |
3
Oog zijn, enkel nog dit, een oog van elders,
maar hier bestemd zich te verwijden tot
zo'n horizon waartegen 't water klopt
als bloed aan schedelwand - ouden vertelden
hoe uit een hoofd ontstond kosmos en lot,
ene gedachte tijd en ruimte stelde
en daarom brak; ik denk in deze kwelders
als tijd en ruimte één in mij die god
verstopt. Hoe val ik samen? Stilstaan, wachten,
wanneer de vloed opkomt het drogbeeld dromen
dat ook in mij die eeuwigheid zal zijn
van keer en wederkeer, verdwijnen, komen.
- Alleen dit lichaam, en ook mijn gedachten
zo ingesloten in dit ene brein.
4
Nergens zo aards, zo water, luchten - vurig
verlangen dit in vezels van gevoel
te zijn, niet dood maar levend, en het doel
te voelen waarom al wat is gedurig
zich wijzigt en in zich verblijft. Besturen
goden ons? Denken wij soms. Overtroeft
zichtbaarheid dat? Wat men als teken proeft
op de tong, taal, sterkt het straks in de ure?
In vlam staan voor een eidereend met jongen
(tussen de lissen, hand maakt wak in 't kroos):
wat schemert uit de oergrond? In gedichten
- de jongen piepen zo de ouden zongen -
altijd een liefde en een dood altoos.
En toch, aan kusten luchten, vergezichten.
|
|