| |
| |
| |
[1992/2]
Menno van Beekum
Doe
Doe iets, zei ze.
Ze schreeuwde zowat in zijn gezicht, hij had bijna gezegd dat ze gewoon tegen hem zat te schreeuwen. Hij was woedend op haar. Weet je wel wat je doet, je zit hier recht in mijn gezicht te schreeuwen, dat doe je. Maar hij zei.
Waarom zou ik iets moeten doen.
Maar je doet helemaal niets, helemaal niets.
Een jaar of dertien geleden, toen ze elkaar pas kenden en zij om de een of andere reden in hem geïnteresseerd was geraakt, niet om een reden zo snel maar om iets, had ze hem weleens bij de schouders gepakt en door elkaar geschud en heel hard in zijn gezicht gefluisterd: hartstocht, hartstocht.
Het is niet waar dat ik helemaal niets doe.
Ze lachte meewarig, neerbuigend, schamper.
O jongen.
Hij hing aan haar lippen, daar kon hij ook niets aan doen, eens in de zoveel tijd, maanden of jaren, moest hij naar haar toe, zich door haar laten schofferen en verleiden. Steeds weer verfoeide hij haar, met die grote bek, maar steeds weer.
Je bent nog precies dezelfde als dertien jaar geleden, zei ze. Veel te bescheiden en zo ontiegelijk sloom.
Zo een slome.
Hij was allergisch voor dat woord. Hoezo sloom.
Je bent zo traag en je wacht alleen maar af, tot een ander zegt wat je wilt.
Wat wil ik dan.
Ja, slome, dat ga ik je echt niet zeggen hoor.
Hij stak weer een sigaret op, was weer in kettingroken en kettingdrinken vervallen in de loop van de avond, twaalf uur nu, hij was zelfs zonder sigaretten van huis gegaan met het voornemen zich te disciplineren. Maar liet zich nu driftig, ongedurig, steeds maar pogend iets vast te houden meeslepen door zichzelf. Had eerst Marlboro Lights van haar gerookt, toen zelf een pakje Camel uit de automaat getrokken in het café. Hij was begonnen met pils, naast haar witte wijn, zat nu aan de jenever, zij aan de whisky. Zo ging dat ook altijd als ze elkaar weer eens zagen. Ze verzeilden. Tot zij in de nacht zei: we zijn weer dronken, maar we zijn ook altijd dronken. Natuurlijk, natuurlijk weet ik wel dat je meent wat je zegt maar ik zou het je weleens nuchter willen horen, ik heb het je nog nooit nuchter gehoord.
Hij wilde hier wel altijd zo met haar blijven. Geborgen als een gezonken schip onder het lage berookte plafond, het geënerveerde zweet in zijn oksels.
Het constante geluidsdecor van mannen en vrouwenstemmen en cassettebandjes met klassieke popsongs.
Misschien wil ik wel helemaal niets.
Ach hoe kan dat nou. Je wilt altijd iets, maar jij durft gewoon niet te doen wat je wilt. Ik heb ook altijd iets met slome mannen.
Terwijl ze zo graag iets zou hebben met krachtig ondernemende mannen, met een intelligente politicus (een intellectueel die ook aan politiek deed) bijvoorbeeld, of een stuitend rijke zakenman die heel goed viool speelde.
Zelfwas ze actief.
Jij wilt dat ik het doe zoals jij het doet. Jij bent zo godvergeten (niet) overtuigd van je zelf. En wat doe je nou helemaal, zei hij.
O zo veel jongen.
Nou, wat dan.
Wat dan. Ik run mijn eigen produktiemaatschappijtje, ik schrijf. Ik schrijf scenario's, zet produkties
| |
| |
op, speel zelf ook nog eens een keer, ik zing, in een koor, solo. Ik doe location-scouting of de catering voor anderen, voor het geld, ik heb altijd geld.
En je woont nog steeds op dezelfde studentenkamer van tien jaar geleden.
Ja, maar ik wil alleen iets anders als ik echt iets goeds kan vinden, een huis met een tuin in de.
Maar je zit nog steeds waar je zat.
Ach jongen.
En de liefde.
Hij zag haar nu even heel somber worden, het blonde hoofd naar de schouder gaan, vingers aan het pakje sigaretten pulken.
Ik heb een autooo, lachte ze, spottend.
Ja je hebt wel gelijk. Ik ben vrij. Zei ze.
Dat is ook voor het eerst.
Dat is niet waar.
Hij wilde nu echt haar hand op zijn hand niet, niet te makkelijk.
Jij klooit ook maar wat, zei hij.
Nu werd ze kwaad op hem.
Ach klooien man, jij hebt niet half zo veel meegemaakt als ik. Jij hebt nog nooit wat meegemaakt.
Ze had hem wel eens gezoend, wel vaker, ze stonden in een nachtelijke steeg voor de deur van een nachtkroeg die aan het sluiten was. Ze stond dronken tegen de muur, het regende zacht op haar gezicht, ze was zo moe, zo moe. Geschreeuw, gelal, gedoe achter zijn rug. Het was even stil tussen hen, siepelende regen, zwart, lantarenlicht dat droop. En ze zoenden elkaar ten afscheid, vier volle lippen op elkaar, vet en nicotine, niet eens een tongzoen, maar hij zei al: maar je kunt wel lekker zoenen. Ach jongen, je moest eens, weten.
Misschien was het dit wel, wat hem zo aantrok, dit soms zo vermoeide gezicht, dat onweerstaanbaar lachende, spottende gezicht dat op zeker moment, diep in de nacht, ineens heel moe geworden was. Gezicht dat zich niet meer ophield en naar zijn schouder kroop, zich daar te ruste legde, de ogen sloot. Dan hield hij heel erg veel van haar, als haar geluid zo zwak geworden was. Kreuntjes uit haar mond.
Hij had haar ooit voor het eerst zo gezien, dacht hij, toen ze lachend met hem gedanst had in een nachtlokaal, niet spottend lachend maar blij, heel oprecht blij, en daarna op een houten bank tegen de zwarte muur haar hoofd op zijn schouder gelegd, zijn hand gepakt, meisje. Maar toen pruilde ze dat ze geen geld meer had, dat ze nog iets drinken wilde, whisky natuurlijk, maar ze wilde niet dat hij van haar opstond om het te halen. En ineens was ze opgestaan, had zich vermand, haar leren jack aangedaan, haar tasje gepakt, haar arrogante gezicht opgezet, zonder een woord nog te zeggen de kroeg verlaten. Even had hij gedacht wat krijgen we nou, wat is dit voor een act. Toen dacht hij: nee, ja, nu. Hij rende de nachtkroeg uit, de steeg uit bocht om de gracht op, daar in de verte liep ze. En over de brug haalde hij haar in. Ze had hem al zien komen, ze was langzaam doorgelopen, de rug naar hem toe, ze was het bordes opgeklommen van het studentenhuis waar ze woonde, ze was voor de deur op het bordes blijven staan, wachtend op hem. Als vanzelfsprekend, alsof ze het verwacht had, alsof dit de afspraak was tussen hen. Ze had haar huissleutel al gepakt, ze had de deur niet geopend om naar binnen te gaan, ze leunde tegen het hek om het bordes. Hij kwam voor haar staan.
Ze leunde tegen het hek. Ja.
Daar ben je dan. Het regende. Het was altijd zo'n nacht van zwart en geel dat in elkaar vloeide, een gracht waar de bakstenen walkant in wegglibberde. Het was zo stil, alleen het water dripte. Het was nog lang geen ochtend, nog lang niet.
Daar ben je dan. Ik zag je.
Waarom liep je nou zo weg ineens.
Ik weet het niet, ik ben moe, ik ben dronken.
Ik, ik ben.
Wat doen we nou, zei ze. Ze leek nu iets kleiner dan hij omdat ze een beetje op het hek rond het spiegelgladde bordes zat.
Ik ben je achterna gelopen omdat ik met je naar bed wou, zei hij. Hij ging tegen haar aan staan, legde zijn armen om haar, ze liet haar hoofd op zijn borst vallen.
Ik wil met je naar bed nu, zei hij.
Dat weet ik toch wel, zei ze.
Natuurlijk wil je dat, zei ze, ik wil, maar.
Maar?
Maar niet nu, het kan nu niet, Joep is boven en ik ben nu zo, we zijn nu zo dronken, maar.
Maar?
Maar het moet wel een keer, het moet, het kan niet
| |
| |
anders, we zijn al lang zo, elke keer, het moet een keer gebeuren, ik weet het wel hoor. We willen, nou, je bent helemaal achter mij nagekomen, dat, dat vergeet ik niet.
Dag lieve vrouw, hij zoende haar op mond en wangen, nat, glibberig, gloeiend.
Ze was zo treurig, zo diep treurig diep in de nacht.
Maar dat was helemaal niet waar nee, welnee. Gedecideerd. Het was niet waar dat zij veranderd was, dat ze zwakker geworden was of kwetsbaarder of zo, nee, hij was juist veranderd, hij was sterker geworden, toen, toen hij haar ineens achterna gerend was door de nacht en dat gezegd had, eenvoudig.
Voor het eerst eens gezegd wat hij wilde.
Twee weken later had hij haar ten huwelijk gevraagd, althans.
Hij had haar opgebeld en gevraagd hem na afloop van een theatervoorstelling in een café te ontmoeten. En daar had hij haar gezegd dat hij eigenlijk van plan was geweest haar ten huwelijk te vragen.
Zo vraag je iemand niet ten huwelijk.
Nee, dat wist hij ook wel.
Hij had zeker nog nooit een vrouw ten huwelijk gevraagd, wist ze. Want zo deed je dat niet.
Nee zeg.
Zo kon hij nog wel wat episoden op een rijtje zetten. En toen zij het ooit bij toeval gelezen had, haar oog viel er ineens op in een boekhandel, en ze hem weer veel later bij gelegenheid eens trof had ze tegen hem gezegd: dat verhaal ging zeker over mij hè.
Hij zat even met zijn mond vol tanden, hij stond, het was een soort receptie. Hier had hij van te voren nou zo langdurig en veelzijdig over nagedacht maar nu, terstond. Over het verhouden van zijn werk tot de werkelijke schepping.
Ze stond in levenden lijve voor hem. Ze was precies even lang als hij, haar mond ter hoogte van zijn mond, haar blauwe ogen. De sigaret tussen haar vingertoppen, tussen haar lippen, lippen opzij gewrongen, rook terzijde. Maar de blauwe blik in zijn blik. Nog nooit, nee, even maar, heel even maar hadden ze elkaar nog nooit zo straight, zo rechtstreeks, in de blauwe ogen gekeken. Ze waren nog nuchter. Witte wijn één glas nog maar, hij rode wijn één glas nog maar, een vernissage.
Nee, ja, dat ging natuurlijk over jou, hè.
Hij wilde dat gezeik niet meer. Van dat literatuur fictie was.
Het was zo echt als een deur.
Nou, dan wilde ze het daar nog weleens met hem over hebben.
Waarover.
Nou. Hij was wel erg openhartig geweest, zo openhartig als ze hem zelf nooit gekend had, en ook had hij het een en ander gefantaseerd nu ja, eigenlijk verbaasde haar dat niets, maar anderen, derden, die haar in werkelijkheid kenden konden denken dat ze werkelijk met hem, nu ja, ze voelde zich belogen en wilde nu wel eens weten hoe het werkelijk.
Hoe het werkelijk.
Volgens mij was je dronken, toen je dat schreef. Zei ze nog en wandelde weg naar een volgend schilderij.
Nou ja, hij hield toch ook van haar. Ook van haar. Ja werkelijk. Was er iets in hem dat zielsveel, heel ongemakkelijk ook, maar zielsveel van haar hield.
Grosse Fuge, opus 133. Zo strijksgewijs zagen, dat de poten onder je stoel vandaan.
Beethoven één, Carl Nielsen twee. Nielsen, hou je daarvan, wat is dit voor rare muziek, ach jongen, wat doe je toch altijd moeilijk. Nielsen moeilijk? Maar dit kwam later, dat ze in zijn huiskamer Nielsens klarinetconcert opus 57 uit de mission-boxen hoorde kwam later.
Uhm. Ze zaten nog in een theatercafé. Geroezemoes in het centrum van de stad. De hoofden ter hoogte van elkander. Ze was in het biggenrose, en nachtblauw. Ze droeg een rose vestje van haar grootmoeder over een rose T-shirt van de c&a en een weelderige lange rok van donkerblauwe zijde over donkerblauwe panty's. Hij was al lang, in zijn nachtblauwe kostuum en paarse overhemd. Wat zie je er raar uit, maar je haar is wel goed nu, ze legde een hand in zijn nek, niet te lang, goed zo. Maar zij was voor een vrouw nog langer, één meter vijfentachtig. Ze had lange, dunne benen die een bijna te machtige romp droegen. Meestal droeg ze een soort meisjesjurken, ouwelijke meisjesjurken - strik in het haar - die van haar brede heupen wijd uitstonden rond haar smalle dijen.
Nu zag je haar kuiten, smalglanzend donkerblauw, doorkijkkousen. Ze droeg zowaar donkerblauwe pumps maat 38, zukke kleine voetjes voor zo'n grote
| |
| |
vrouw, dat kon je ook aan haar handen zien, die leken afgekapt.
Maar het was toch vooral haar gezicht, dat hem steeds weer zo naar haar toetrok. Misschien had ze wel een harmonieus gezicht. Ah ja, wat is nu harmonie. Dat is een bepaalde klassiek ideale harmonie, natuurlijk. En waar je de normen vandaan haalt mag God weten, God, maar ze zijn er, in je ogen. Als een waas. Zie bijvoorbeeld de verhouding tussen de neuslengte en de ooromtrek. Die is precies goed.
Strijkkwartet nr. 12, opus 127, maestoso - allegro (6.36).
De verhoudingen van haar grote hoofd zijn zo klassiek, een middag beeldhouwcursus in het Florence van Michelangelo, en haar gezichtshuid, de interactie tussen leer en innerlijk aanbruisend vocht, is van een zo zomerse blonde opgewektheid. Dat. Een kracht die je bewasemd, en verpulverd, al heeft.
Hah hah, en dan is ze begonnen diep uit haar borst schamper te lachen, maar je ziet naar haar gezicht.
Het lijkt een open gezicht. Ze heeft zo veel oppervlak daar, en de huid is zo vol van vocht.
Maar er is steeds maar één fractie van een seconde dat ze haar zelf is, in dat gezicht. In al dat lachen.
Eén moment v.e. moment dat hij denkt maar nu, nu had ik je, en doe ik het bijna in mijn broek van. Wat een leuk mens.
Normale begeerlijkheid.
Het is iets van het zoenen in de nacht.
Een hooischuur vol goud.
En daartegen zet hij dan het zwart af van zijn eigen gezicht, het klein roofdierachtige. Het marterachtige.
Kijk, zegt ze, het is zo duidelijk, ze dwaalt even af met haar blik door het etablissement, ik heb een idee en ik voer het uit, zodra ik een idee heb, maar jij. Ja, ze slaat op zijn knie, ja. Ze lacht, ze lijkt een verschil te zien, ze lijkt hem te begrijpen, maar jij.
Ik heb een idee, en ik voer het niet uit.
Ja.
Ze zinkt in mekaar. Haar voorhoofd raakt bijna het tafelblad met bierkringen en viltjes. Hij wil zijn hand op haar achterhoofd leggen.
Maar voor hij deze wil ten uitvoer gelegd heeft heft ze haar moede hoofd alweer op, wankel, en zegt.
Het is laat.
Ja.
Ik wil geen laatste ronde.
Nee.
Ze kijkt wat wazig in zijn ogen. Depressie?
Wat wil je dan, zegt hij.
Ze blaast lucht uit haar neus en laat haar hoofd van haar nek vallen.
Jezus.
Hij trekt zijn wenkbrauwen op, het hart springt naar zijn strottenhoofd.
Ze staat op. Resoluut. Ik ga naar huis, en jij.
Ja, ik ook.
Goed, dan gaan we.
Ze wordt ineens heel actief, gaat rondlopen, betalen, regisseurs en medespelers zoenen, tot morgen zeggen, ga je niet mee naar, nee, nou welterusten hoor ben je moe, rust maar lekker uit, tot morgen. Ze ziet hem niet meer, wervelt rond, geroutineerd, hand, wang, bil. Ze heeft vast hele grote billen, ze heeft zeker hele vaste billen, een ondoordringbare laag van hij weet niet wat, hij kent alleen haar gezicht. Het bekruipt hem dat hij ergens aan te voldoen heeft, als het überhaupt al zo ver. Schaapachtig grijnzend, hoe grijnst een schaap, verlaat hij achter haar het café.
Ze loopt naar het fietsenrek. Het is koud, in juni, vorst aan de grond. Het pleintje ligt dood. Een reclamezuil in het midden, grimassende operazangeressen. Strak rijst het bruinlila marmer van de optiebeurs. Kaal. Zand aan hun voeten van de opgebroken straat. Ze zegt. In de opgeslagen kraag van haar zwartleren jack.
Heb je nog steeds die jongensfiets.
Ze bedoelde natuurlijk die helgroene 26 inch van vier jaar geleden.
Nee ik heb nu een herenfiets, original made in Holland.
Een hoge zwarte herenfiets, met zwarte banden.
Hij haalt hem van het slot. Rijdt hem uit het rek.
Wat een mooie.
Ze staat naar de fiets te kijken, voeten naar binnen, haar nek in de schouders van het leren jack. Handen in de zakken. Een tochtje beroert de plooien van haar lange rok.
Ze werpt haar paardestaart in een hoofdbeweging, een rilling lijkt het, heeft ze het koud?, over de kraag van haar jack, wendt zich in die beweging een ietsje van hem af.
| |
| |
Ben jij niet met de fiets, vraagt hij.
Nee jongen, natuurlijk niet.
Hij stapte op zijn fiets, begint te trappen in de richting van het gat onder de optiebeurs. Zelf staat ze haar gezicht in de richting van het gat onder de optiebeurs. Ze begint te lopen, de handen in de zakken, dan gaat ze sneller lopen, haalt de handen uit haar zakken en grijpt, naar de flanken van zijn jas, zijn heupen, en springt op de bagagedrager.
Rijden, zegt ze. Schreeuwt ze.
En hij rijdt, als een bezetene. Eén maal kijkt hij om, waar de weg zich splitst en zij naar rechts zou moeten. Maar ze heeft haar hoofd in zijn jas begraven.
Hij beklimt bruggen over grachten. Ze is lood en hij wil zich niet laten kennen. De ene brug na de andere, het bonkige plaveisel, eenmaal schreeuwt ze in een wegdekgat.
Kijk uit jôh.
Op de laatste honderden meters, asfalt eindelijk, slaat hij zijn arm naar achteren, om haar schouders. Drukt. Heftig, trillend.
Hou me vast, zegt ze.
Wat!
Hou me vahast.
Voor zijn voordeur in de negentiende-eeuwse buitenwijk hupt ze een paar pasjes.
Mooie bomen hier. Wat een dooie straat.
Hier is het dus.
Ze sleept zich aan een pand van zijn jas de trappen op.
O jezus wat klein.
Ze valt in een rotan stoel. Hebje drank in een huis. Heb je drank in een huis. Menno, ik wil whisky, whisky.
Ze ligt als een dweil in de stoel, benen ver uit elkaar.
Hij komt voor haar staan, in een tegenlicht moet haast wel.
Lieve Johanna.
Johanna. Jona.
Lieve Johanna wil je asjeblieft niet zo sjaggerijnig zijn.
Wat moet ik dan zijn.
Lieve Jona ik ben verschrikkelijk blij dat je hier bent.
Dat weet ik wel lieve jongen, maar ik ben zo moe.
Zal ik je in bed leggen dan.
Nee.
Verwend kind.
Wat! Ik ben helemaal niet verwend, ik was gewoon altijd de beste thuis als je dat maar weet, slome. Wij waren met z'n drieën thuis dus ik kan helemaal niet verwend zijn man, drie zussen en we waren allemaal even goed en dat kun je nog zien nu nog, man, Marja is interniste en Leonora advocate en ik, nou ja, ik ben hier hier, bij jou, kom nou, slome asjeblieft kom hier. Ze strekt haar lange armen uit.
Jezus jongen ik weet wel wat je wilt.
Maar jij, wat wil jij.
Ik?
Ik wil in bad.
Ik heb geen bad.
Jezus waarom heb je nou geen bad.
Heb jij dan wel een bad.
Nee hoor, heb je iets te drinken.
Jenever.
Jenever?
Of wijn.
Wijn. Geef maar een jenever. Met ijs, met ijs ijs ijseijs.
Hij staat haar aan te kijken. Volgens mij moet jij even onder de douche. En dan krijg je daarna een tintelende jenever met ijs.
Een tinkelende. Goed. Ja, ik ga onder je douche. Waar is die douche.
Ze staat in de hal voor zijn douche, een betegelde cabine in een oude klerenkast, nauwelijks een meter in het vierkant. Waar moet ik me nou uitkleden, Menno. Waar moet ik me nou uitkleden. Hij maakt aanstalten om zijn mond open te doen. Laat maar. Ze komt weer in actie. Loopt snel langs hem, a ja, hier is de slaapkamer, wat een hok, hebje een badjas, aja, ik zie hem al, wat een herenlullig ding o jee. Hij hoort snel, doeltreffend gebeweeg. Allerhande gemompel. Zo. Hier ben ik dan. In zijn donkerblauwe kamerjas (c&a van twaalf jaar terug) huppelt ze langs hem. Waar zit het licht. O hier.
De donkerblauwe kunststofjas, van kunstfluweel, ligt in een hoopje op het gebroken witte tapijt van de hal. De doucheceldeur op een kier, een streep geel. Ritselend water. Geproest. Menno!
Ja?
| |
| |
Wat is dat straaltje, wat een strahaaltje. Kan ie niet harder.
Dat weet ik niet, hij loopt naar de deur toe. Je moet de warme kraan helemaal openzetten.
Weet ik!
Hij stokt. Gaat weer terug de keuken in. Schenkt twee jenevers met ijs. Loopt de hal over naar de woonkamer. Zet een glas op een witte groentekist naast de rotanstoel. Zet een ander glas op de zwarte schoorsteenmantel.
Wat een klein straaltje, giert ze.
Hij staat voor de geluidsinstallatie. Moest hij haar nog beëindrucken. Moest hij haar überhaupt beëindrucken. Zij gaat door tot het uiterste, als hij haar klein gekregen denkt te staat ze weer op en begint te zingen. Zij wil het laatste woord, hebben.
Der Tod und das Mädchen zit in de compacte plaatspeler. Een hitgevoelig lyrisch strijkkwartet, waarvan ze zal zeggen dat zij, Jona Alma, het lied waarnaar het vernoemd is zelf al ettelijke malen prachtig zong. Maar wat een gezaag is dit?
O Heer wat zaagt u prachtig, wat zaagt u diep. Hij werpt een klarinetconcert van Carl Nielsen in de wagen. Eens horen wat ze daarop zegt.
Hij haalt een pakje Marlboro Light, goud en wit, uit haar handtas, scheurt het cellofaan. Rookt, geleund op de schoorsteenmantel. Hij voelt zich goed, tegen de stugge lyriek uit de boxen, de glinsterende jenever op de schoorsteenmantel, de spotlights op de gebroken witte vloer. De zingende vrouw in zijn douchecabine. Wat is dat nou?
Hij schiet naar de gordijnen, schuift ze dicht, voor en achter.
Carl Nielsen. Begin twintigste eeuw schat ik, Denemarken.
Denemarken?! Weet je dat ik familie heb in Denemarken.
Ach ja, dat zal wel, ze is het prototype van een Zweedse vrouw. En zo preuts als een Zeeuws Meisje.
Ze is in zijn rotanstoel komen zitten. Ze grijpt naar het glas met ijs. Ze wil een sigaret.
Daar zijn we dan.
Ja.
Dag meneer.
Hij glimt, in zijn nachtblauwe kostuum. Hij staat daar, naast de koele kachel. Zij zit daar, oogverblindend blond in zijn donkere kamerjas, de smalle benen over elkaar, wippende blote voet.
Wat doen we nu, zegt zij.
Ja.
Ooit was ze de grote liefde van een geslaagd zakenman maar zijn familie zag liever dat hij trouwde met de dochter van een geslaagd zakenman dat kan echt nog zo gaan in die kringen hoor ik weet er alles van, niet dat haar vader niet ook iets hoogs was ergens, maar toch net even in een andere branche, meer de justitiële, en zij was zelf nog erg jong toen, achttien pas en wilde nog zo veel zelf van het leven ervaren maar hij speelde zo prachtig clavecimbel, als je eenmaal de liefde voor een clavecimbel, dan wil je nooit meer Bach op een piano.
Daarna vatte zij liefde voor een man die van mannen hield, daarna voor een man die vrouwen sloeg.
De laatste keer dat hij haar zag, een jaar geleden
| |
| |
had zij een korst op haar kin, een verse, gekrioel dragende niet te drogen.
Ach nee, ach ja, hij heeft me geslagen nou goed. Oké. Zal jij nooit doen. Dan. Hé. Mannen zijn sterker dan vrouwen zeggen ze, ze slaan oké. Maar als iemand mij ooit slaat. Als iemand mij ooit slaat. Haar hoofd was weer op haar borst gezonken, ze had benen in een X.
Ze hief haar hoofd, nam een slok.
Ga jij ook even onder de douche?
Ja.
En scheren?
Ook.
En wil je de kachel aandoen, ik heb het koud.
Hij stond onder zijn douche en keek naar onderen, waar hij zich schoon had gespoeld. Zou hij het kunnen? Hij wist het niet zo zeker. Hij had zich wel vaker op haar afgetrokken, op de fantasie dat hij met haar vreet, maar dat was nooit een succesnummer geweest. Ze had een zuigend gezicht, dat was waar, in zijn ogen, maar elders. Ze had zo'n raar lijf, een pompoen - hij wist niet eens wat een pompoen was, een meloen? - op staakjes. Rimpelige, oudbenige boompjes. Hij had nog nooit een blote pompoen gezien, wist hij veel. Afgekapte voeten, alsof daar inene wham! alle kracht uit haar, uit haar wat, was afgekapt. Vaal schaamhaar, ja, dat kon niet anders gezien haar dunne blonde hoofdhaar, dat nu een beetje krulde op de schouders van zijn vuile kamerjas. Moest hij daar zijn tong tussen gaan steken, tussen die fletse harde haartjes, misschien juist wel. Om te bewijzen dat hij haar liefhad zonder kokhalzen, om te bewerken dat ze begon te hunkeren en al kleiner en kleiner, al kleiner werd en hulpbehoevende en onstuitbaar verlangende. Heel groot eigenlijk, met gezwollen schaamlippen en een lichaam dat vandaaruit krampte om meer en meer, om iets wat zij zichzelf zo niet kon geven. En zelfs al zou ze dan, achteraf, zeggen dat het om haar eigen genot ging dan ging het tenminste om haar genot, en de driftige leegte daaraan voorafgaand, misschien, even, maar daarna dan toch, de overgave, de blinde. Aan hem. Ook al zou ze achteraf zeggen dat je voor alles nu eenmaal in het leven veel ervaring moest opdoen om werkelijk iets bijzonders te kunnen zijn, voor wie dan ook.
Sinds hij haar leerde kennen, 13 jaar geleden, had hij elf vrouwen, 11, één of meer keren klaargemaakt.
Dat is niet exceptioneel veel, maar toch evenmin verwaarloosbaar.
En dan liep hij ook nog 1 op 1, dat wil zeggen, elke vrouw met wie hij zich intiem verhouden had, fysiek zeg maar, de afgelopen dertien jaar, daarvóór kwamen er nog 4, had onder zijn hand of druk een orgasme gekend. En zij maar acteren, zuchten en steunen terwijl ze godvergeme niets gewaar werd dan druk of irritatie. Nou nee hoor, hij meende wel zo sensibel te zijn dat hij werkelijk kon weten wat er teweeg werd gebracht, als zij haar onderste kantelde en wentelde en duwde. Ahha. Dat had hij ook wel van zijn moeder geleerd dat een vrouw ook aan haar gerief kan komen. Maar evenzeer dat een vrouw eigenlijkerwijze misschien wel niet zo van sexuele dinges an sich hield maar meer als middel tot en dat de man echt een armzalig schepsel, uit boeken dus had hij vernomen die maar wilde rammen terwijl het vrouwwezen veeleer uit was op een taal voor de liefde.
De eerste maal dat Jona Alma in zijn armen gestaan had was in zijn eerste studentenhome geweest, ergens op een zolder in de zeeheldenbuurt. Er was daar een soort werkgroepsbijeenkomst en zij had in haar eentje een fles kostelijke, witte entredeux-mers opgezopen. Ze waren met z'n drieën. Er was nog één latent homogierige indo die in 't geniep Menno begeerde, die zelf twee jonge klare dronk en niet-rokende was (omdat ie toen nog dacht dat ie daarvan hyperventileren ging, van shaggies roken, terwijl zijn vader lamstraalbezopen naar hem toekroop zeggende we moeten us prate jongu, en hij zelve dus maar piepen dat ie stikken ging) (na ja, forget ut), de gepermanenteerde indo dronk coca cola, ja jezus, waar moest die, in godsnaam, terecht, ja Heer echt, zijn vader zijnde van het knil en geloofde in de Heer, ja hoe verzint U het zeg u zelf. Randy Newman onder begeleiding van de supersonische gitaarmuziek der Eagles. America people. En Jona zat niet te luisteren naar discussies tussen twee homo's over het theoretisch voordeel van de ene linguïstieke transformatie boven de andere. Science from the usa. Maar de ene kon dat niet zijn en de andere was duidelijk een latente (en hoezeer had Menno daar niet beter van geworden als hij deze weg gevolgd hebbende uiteindelijk terecht gekomen in die tuin van mannen aan
| |
| |
wie je het niet zien ken maar ondertussen zijn ze gelukkig met elkander, als we maar nooit meer David Bowie opzetten, die wezenloze kunstrock, als het binnen maar echt is, in de psychologische diepte). Op het eind van de avond was ze zo dronken als een tor, ooit een dronken tor gezien, of althans een tor gezien, die kenne eg as een gek om hun as draaien dat je zeg die lijke wel dronke, nou ja. Oké, beeldspraak, flauwekul. Maar zij jezus, ze was alleen maar langs gekomen voor hem. Wist zij veel waarom. Die middag was ze bij de gg en gd geweest om gezegd te krijgen dat ze toch geen geslachtsziekte had maar een gewone schimmelinfektie. Daarna was ze bij een vriendin macaroni gaan eten om het erover te hebben dat ze van haar vriend afwilde, omdat dieja, ze ergerde zich geel aan zijn pedantie die een intellectueel defect moest verdekken, hij was dus autodidact, die vriend, las Marx Engels Werke van voor naar achteren, dat kon dus helemaal niet, denken dat je een boek helemaal moest lezen, laat staan een oeuvre, om er iets zinnigs over te kunnen zeggen. Hij had zelfs een encyclopedie besteld, die vriend, nou ja. Winkler Prins of Elsevier dat deed er niet toe. Die vriend, neen, zij, Joanna Alma wilde een man tegen wie ze werkelijk kon opzien. Een bewonderenswaardig origineel, een wereldman met overzicht die precies de juiste alinea's gelezen had en als erudiet figureerde in een thriller van Mary McCarthy. Een snelle heer die als directeur van Lelystad toch elke dag een paar uur per dag clavecimbel speelde. Brede mannen die ergens boven stonden, boven de polder vol rijshout en doorzonwoning.
Zelf was ze geboren in het Tjeukemeer dus ja.
En nu zat ze God betere het op een studentenzolder te kijken naar een jongen die helemaal niets was, krek helemaal niks nie. Maar wah was hut dan. Dat ie op een onnavolgbare wijze bloedmooi was. En ooit briljant kon worden.
Elke ochtend of middag dat ze dat collegelokaal weer binnen kwam moest ze wel, naar hem kijken. Schichtig bijna, naar hem kijken. Dat er zo'n zuigkracht kon uitgaan van iemand die zo groen was. Zo van de harde wereld afgewend en zo bij de tijds gekleed. Een man met zo'n oog voor z'n effect, geweldig welbespraakt, een retoricus in collegeverband maar in de pauze een stom kind, stuitend eerlijk, niet eens een haspel, nauwelijks schuw, maar gewoon geblokkeerd, passief, introvert etc. En ook naïef, ja dat moest hij van haar zijn, stuitend naïef, dat kon zij met haar levenskennis toch wel bepalen, dat hij stuitend naïef moest zijn, dat kon niet anders. Daar had ze een duister belang bij.
Ze had hem dan eindelijk omhelsd, dronken, eigenlijk wilde ze niet terug naar de Jordaanse achterkamer waarin haar autodidacte vriend lag, ze had iets onverstaanbaars gemompeld, aanstellerij?, hij keek over haar schouder naar zijn niet-molukse medestudent die te popelen stond om die riskante stoot een eind op weg te fietsen, van zijn begeerde weg. Hij dacht: natuurlijk vind ik haar wel wat, zoals ze hier breeduit op mijn eenpersoonsbed te zuipen zat, met heel iets anders bezig dan de finesses van de transformationeel generatieve grammatica (aan het mit te Cambridge, Mass., door Ronald Reagan zelf voor alle talen ter wereld bedacht, geld als water waarmee je een Hagenaar opkoopt of een Inuit, maakt niet uit, elk mens heeft in de grond dezelfde categorie subject), met haar natte schoenen bezig die ze uitdeed, de bovenste twee knopen van haar houthakkershemd, maar god ten eerste heb ik slechts een eenpersoonsbed en ten tweede wil ik mijn gevoeg niet doen met vrouwen die dronken zijn omdat ze problemen met hun vriendje hebben. Dat gaf wel de doorslag hoor, dat hij niet van haar verzwakking profiteren wilde, haar ontoerekeningsvatbaarheid.
Een paar weken later was er dan nog eens een scène geweest in een kantine. Zij had toen tegen medestudenten gezegd dat ze Menno een prachtkans gegeven had, hij had haar zo kunnnen neuken maar hij was er niet op in gegaan, gebrek aan ervaring.
Menno zei toen dat hij geen dronken vrouwen neukte.
Een vrouw in het gezelschap vroeg toen of Jona altijd op kneusjes viel.
Ja, dat was niet zo leuk.
Dertien jaar later lag Jona Alma in Menno's huiskamer voor de kachel. In zijn huiskamer. Ze rookte een sigaret op haar rug. Hij stond zich te scheren in de keuken.
Ze had zijn boekenkast bezien, van transformationele taalkunde tot capitalisme en schizophrenie, de rits cd's en Nielsen, wat een ongemakkelijke muziek
| |
| |
zeg, vervangen door Roger McGuinn's Back from Rio. Een popman van vijftig die het al lang gemaakt had en hier nog even terugkwam in zijn oude glorie op die Rickenbacker twaalfsnarige elektrische gitaar, geknepen stem uit dat Muppets-hoofd. Ze lag haar voet te wippen.
Melancholica.
Ze trilde van al die sigaretten, van de drank, van de zwartheid van de nacht, van dit vreemde huis waarin ze toch verzeild was, na zoveel jaar toch hier, op een tweekamerbovenwoning in de arbeiderswijk vol werkelozen.
Hoe in godsnaam kon het dan toch gebeurd zijn.
Nooit had ze dit zo gewild. Ze had het gewild op een zonnige namiddag. In schitterende gezondheid en blakende welstand.
Hij kwam naakt, geschoren uit de keuken. Ze zag het, ver boven haar. Ze stond snel op, liet de kamerjas, snelde op hem toe, tegen hem aan. Ze wilde zich niet laten kennen, voel maar, hier, dit ben ik dan.
Haar toch best brede dij tussen zijn benen.
De handen in zijn billen.
De tong in zijn mond.
Hier, een tepel in zijn mond, van haar grote borsten.
Razend, razend geneuk.
Dat was het dan, zonder condoom, tekeergaan als dat was het dan.
Daarna in een bed terecht komen.
Daarna in een bed terecht gekomen.
Drie uur later werd hij voor het eerst wakker. Daar kon je de klok op gelijk zetten als je veel gedronken had, dan werd je precies na drie uur bewusteloosheid voor het eerst weer wakker.
Tremens, als een hond zo ziek al.
Wat een smerigheid. Dat een mens zo smerig kon zijn.
Hij hoorde achter zijn rug haar ademhaling. Hij was kletsnat. Ze gloeide.
Had hij nu een soort van overwinning op haar behaald. Zo wilde hij daar eigenlijk helemaal niet over hoeven praten. In zijn hoofd waar de afspraak te bloeden lag dat hij nooit meer dronken zou worden omdat hij nooit meer een kater wou. Waren ze eigenlijk wel klaargekomen. Ja wel, want de begeerte was weg.
Als lepeltjes waren ze gaan liggen.
Dat hoorde zo.
Ze hadden ieder voor zich geschreeuwd, op de vloer voor de kachel. Was zij werkelijk klaargekomen. Ja wel, ze was geweldig op hem tekeergegaan.
Your love is a gold mine, zoiets zong McGuinn.
Het was niet uit liefde, het was om de sex.
Eigenlijk om iets anders nog, een tot elkander veroordeeld zijn en de woede daarover. Ze waren woedend op elkaar geweest.
Als het dan moest dan moest het godverdomme maar, en hard ook.
Kletsend hart.
Twee harten die op elkander sloegen, het bloed uit elkaar sloegen. Dweilen van bloed.
In zijn bewusteloosheid was hij een eindje van haar weggeschoven, of zij van hem.
Een ernstig gebrek aan noblesse.
Ze had weleens van hem gezegd dat hij nu juist zo iemand was die zoiets niet deed, in onverschilligheid in om het even wie, om het spel en het kortzuchtig genot. Dat een vrouw voor hem juist betekenis had, een bijzondere, onvervreemdbare kwaliteit die zorgvuldig, respectvol bejegend diende.
Hij had gezegd dat hij misschien ook een gewone man was.
Maar, goed dan, maar je maakt wel onderscheid, bijvoorbeeld tussen mij en die andere vrouwen.
Zo iemand ben je wel, asjeblieft.
Ze had hem die nacht de kans niet gegeven haar iets voor zich te laten betekenen.
Hij zocht achter zijn rug met zijn hand naar haar, het was al licht geworden, hij sloot zijn ogen, beet zijn kaken op elkaar toen hij haar dij voelde, deze vastgreep om uit alle macht heel dicht bij haar te zijn.
Om negen uur keek ze op zijn wekker en schrok zich rot.
O jezus ik heb om tien uur een afspraak.
Ojezus Menno ik voel me zo rot, en jij.
Juist.
Ze kroop tegen hem aan, die op zijn rug lag.
Ze schoof een hand over zijn onderbuik, streelde, ik weet er niets meer van, jij.
Nou.
Zal ik vanmiddag terugkomen. Dan zal ik heel lief voor je zijn, dan zal ik hem helemaal in mijn mond
| |
| |
nemen, dat doe ik niet voor iedere man hoor.
Ja goed, graag.
Ze begon te huilen. Nou begin ik te huilen, ik huil nooit, ik begrijp er niets van.
Hij likte haar jukbeen. Hij zag iets, een fractie van een korenveld.
En wat ga jij in die tussentijd doen.
Niets.
Goed zo, zei ze, laat het vrouwtje maar voor de centjes zorgen.
Menno!
Ja.
Gekkie, je hebt hier allemaal blote vrouwen aan de muur.
Ja, en een boerenbont servies op de keukenplank. En tien perssinaasappelen in de groentela.
|
|