In de zomer van 1884, een kleine twintigjaar na zijn brief vol zelfvertrouwen aan Perry, woont de dan beroemde schrijver in Bolton Street, Londen, waar hij aan zijn roman The Bostonians werkt en ook een essay schrijft over de romankunst, dat in september in Longman's Magazine verschijnt: ‘The Art of Fiction’. Het is een reactie op een lezing van de Victoriaanse schrijver Walter Besant, ‘Fiction as One of the Fine Arts’, en richt zich vooral tegen zijn uitspraak dat een roman een ‘bewuste morele doelstelling’ dient te hebben.
De lezers mogen niet met preken lastig gevallen worden. De romanschrijver moet niet beschrijven, hij dient zich uit te drukken en ‘levende’ wezens te creëren. Die uitspraken staan in zijn eerste kritiek voor de North American Review (januari 1865, en ‘The Art of Fiction’ is het vervolg, geschreven door een ervaren en bereisde schrijver die een lans wil breken voor vrije en flexibele kunstvormen. Nu zijn James' visies bijna gemeengoed geworden, toen vloekte hij in de kerk. Alle belangrijke problemen die de literaire kritiek al sinds Aristoteles bezighouden snijdt hij aan, van de kwestie van nabootsing en weergave (hoe kan literatuur ‘waar’ zijn?) tot de manier waarop de artistieke illusie gehandhaafd kan blijven. James werpt zich op als de liberale voorvechter van een romankunst die het uitstekend zonder geboden en verboden kan stellen en legt uit waarom inhoud en vormgeving onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De toon van James' verhandeling is informeel en elegant, zijn pleidooi voor de volledige vrijheid van de auteur is glashelder maar onderhuids wel degelijk venijnig en polemisch.
James citeert in ‘The Art of Fiction’ een opmerking uit de Pall Mall Gazette over ‘jonge Bostonse schonen’ en ‘Engelse hertogen’, maar vermeldt er bewust niet bij dat het hier om personages uit verhalen van hem zelf gaat. Ook verzuimt hij met opzet de naam van de scribent van de Pall Mall Gazette te vermelden: Andrew Lang.
Graa Boomsma