De Revisor. Jaargang 19
(1992)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Claudio Magris
| |
[pagina 48]
| |
ook niet om een wang bij die vanjou te houden en je te helpen niet zo bang te zijn, die mensen die je vragen komen stellen, doen dat geen van allen om te maken dat jij er beter van wordt, zijzelf worden er ook niet beter van, ze komen alleen maar omdat mensen rust noch duur kennen en altijd wat moeten verzinnen, om wat afleiding te beleven aan de pijn en de dood van anderen. Natuurlijk, ook ik zou de Conde kunnen zijn, de roemruchte graaf van de rivier. Ik ken zijn levensverhaal uit mijn hoofd, wie niet? Ik bedoel niet alleen hier, op de rivier, op de rivieren en waar ze in zee uitmonden, en op het land overal eromheen, ook meer naar achteren, van de monding van de Douro of de Ave tot in de dorpen van Trás-os-montes, maar ook op de hele wereld, in die kapperszaken met die geïllustreerde blaadjes en al die foto's van prachtige vrouwen waarvan je gaat denken, als je naar ze kijkt, dat met iemand naar bed gaan net zoiets voor ze moet zijn als naar een verloskundige gaan. Ik ken het uit mijn hoofd, dat verhaal waarover ook in de kranten heeft gestaan, want het is ook mijn verhaal en soms weet ik niet meer wat het uitmaakt, behalve dat hij begonnen is met langs de oever laverend hars en terpentijn naar Vila do Conde te brengen terwijl ik van meet af aan de volle zee op ging en net zulke harpoenen als die waarmee hij zoveel verdronken mensen omhoog heeft getrokken, gebruikte voor kabeljauw, de haken waren hetzelfde, ik ben op mijn dertiende begonnen, ik ben weet ik waar geweest, tot in Noorwegen. Ja, we kennen zijn verhaal allemaal, de honderden die hij in die meer dan veertig jaar zo'n beetje overal heeft opgevist, in de Douro en in de andere rivieren, in de Rio Sousa en ook hogerop, in de Tâmega of helemaal onderaan de monding of in zee, en dan keek hij om zich heen als een valk of hij zocht de bodem af met de pikhaak, want soms blijven ze steken aan het een of ander en blijven ze onder water en hij uren en uren lang geduldig in de weer totdat hij ze ontdekt en op de goeie manier pakt, en oppast dat hij ze niet opzij duwt zodat ze voorgoed wegglippen en vast raken en blijven liggen op de donkere bodem, in een of ander gat, lekker als in een wieg, met het kalme water boven ze als een deken. Hij vond het altijd fijn als ze bleven drijven, zo gezwollen dat ze bijna barstten, of desnoods aangevreten door schaaldieren, en klaar om bij de kuif te grijpen en eruit te trekken. Hoort u die regen? Waneer het almaar zo hard regent, merk je het niet eens meer, je merkt ook niks meer van de rivier en de zee die tegen elkaar tekeer gaan en ook als er overstroming van komt, hebben ze dat te laat in de gaten en dan is het een goede nacht voor zijn, voor ons werk, dan is er heel wat volk om op te vissen en in gewijde aarde te begraven, want het water is bitter van verderf en het vernietigt alles, ook de nagedachtenis. En dan waren er, en ze zijn er nog, die zelfmoord plegen, God weet waarom ze daarvoor het water uitkiezen, ik zou me liever tot het eeuwige leven laten veroordelen als die door Jezus vervloekte jood, en je hebt ook pistolen, niet, maar misschien heb ik ook het water uitgekozen, alleen in plaats van er korte metten mee te maken, zoals die student die zijn zakken met stenen heeft gevuld, en zelfs zijn broek, doe ik het beetje bij beetje, met al dat zoete, zoute en regenwater, water dat tot op mijn botten dringt en op een dag naar buiten komt en mij van binnenuit zal verdrinken en laten stikken. En dan die dronkelappen, en die vakantiegangers die altijd denken dat ze kunnen zwemmen, aan werk geen gebrek en wie als specialiteit de dood kiest, loopt niet het risico dat hij werkeloos wordt. Ook al die medailles die hij heeft gekregen, van de gemeente en van het havencommando en van de Stichting voor Werken van Barmhartigheid Dona Maria de Luz, omdat hij er zoveel heeft opgehaald, en die portretten van ministers en prefecten die hem een hand geven of een prijs, hebben iets begrafenisachtigs want het zijn allemaal mensen die niks zouden zijn als de dood niet bestond. Dus, hij is de Conde en ik ... Hoe het ook zij. O ja, heeft u haar gezien, dan zal ik u eens even vertellen hoe ze hier terecht is gekomen, maar laat me even op adem komen, ik kan niet zomaar van de hak op de tak springen, orde moet er zijn. Ik en de Conde, de vis en de harpoen, Abel en Kaïn, ook al zijn we met die regen en dat water dat omlaag komt allebei nu arme bange beesten in de ark van Noach, en weet ik dat die ark van ons, anders dan die andere, gauw zal zinken en dan is het dag met je handje. Ik zou nooit naar de Conde ... ik zou hem bij God niet eens gekend hebben, of ja, zo'n beetje, natuurlijk, hier kent iedereen | |
[pagina 49]
| |
iedereen, maar ik zou nooit naar hem toe gekomen zijn als de schuit van mijn vader niet was stukgelopen op de rotsen van de Scilly's, om die lijst van honderden schipbreukelingen tussen die eilandjes nog langer te maken - niet tussen Tresco en St. Mary's natuurlijk, daar is het een paradijs van bloemen en vogels, irissen en violetblauwe lelies en aalscholvers en strandlopers en spreeuwen die van je bord komen eten en met mooi weer breekt het hemelsblauwe water als wit schuim op het keiharde zand en dan schittert het als een handvol stofgoud en dan is alles helder en zeker en dan krijg je zin daar voorgoed te blijven en honderd jaar te slapen, maar aan de andere kant, op volle zee, is het een van de meest duivelse plekken ter wereld waar ook de stoerste zeeman gauw aan zijn eind komt, ook zonder dat het volk op de kust, zoals ze een keer uit rottigheid hebben gedaan, een lamp aan de staart van een ezel hoeft te binden en dat beest over het strand heen en weer te laten lopen om het schip de klippen op te lokken. Van de schuit van mijn vader is zowat niets teruggevonden, twee planken, net genoeg om een kruis van te maken of een vuurtje om je te warmen; van de lading helemaal niets en vader had al onze spullen op het spel gezet, zelfs het huis en de stoelen had hij verpand, het is toch een reis waar wij uiteindelijk rijk aan worden, zei hij almaar, en het draaide erop uit dat we niet eens meer een lijn hadden om in een vijver te vissen en dat mijn moeder wartaal ging uitslaan en zei dat ze waarzegster was en overal rondging om iedereen ongeluk te voorspellen en met stenen te worden bekogeld. Mijn broers, wat kon het ze schelen, zij zijn hun geluk in de wereld gaan zoeken, maar ik had de moed niet haar alleen te laten, want als je maar even niet meer kunt, maken de anderen gehakt van je, en ik ben gebleven, een klusje hier, een klusje daar, een beetje gevist, wat boten opgeknapt en ik ben tonijn gaan lossen bij de pakhuizen van Porto en ik klaagde niet, ik piekerde er niet over of het leven mooi was of lelijk, het was het leven en daarmee uit. En toen heeft de Conde, omdat hij zag dat ik nergens voor deugde maar handig was en van alle markten thuis, mij voorgesteld met hem mee te gaan om hem te helpen bij dat werk van barmhartigheid van hem. Hij was ook wel goed, de Conde, en waarom zou iemand ook zulk werk uitkiezen als het niet was uit goedheid? De meeste keren dat ze hem riepen wanneer er een ongeluk was gebeurd, zoals bijvoorbeeld in Rabao met die boot propvol aardappels die midden op de rivier was gezonken en wie zwemmen kon had geluk en de anderen, zes mensen, daar hadden ze twee en een halve dag voor nodig om ze te vinden en op te vissen. Heen en weer over de rivier, tot op zee, bijna drie dagen, we lieten ons meevoeren door de stroom die ze weet ik waarheen had meegesleurd en uit de verte kon elke stronk die in zicht kwam er eentje zijn, en ook alles wat op de bodem vastzat, onder de boot die kalm voortgleed. Eén ding heb ik van hem geleerd: alsje wilt vinden wat je zoekt moet je je laten gaan, de stroom, de wind, het gedrang van mensen of wat dan ook, ze drijven alles dezelfde kant op, zoals de bezem het vuil, en daar vind je uiteindelijk terug wat je zocht en vind je ook jezelf terug. Twee en een halve dag en drie nachten, gewekt door elk geluid, in het water dat je aan het schrikken maakt, want wanneer er een dode op drift is, is alles vreemd; we warmden ons aan het beetje vuur dat we maakten om een vis te roosteren of wat van die aardappels die daar waren gezonken, daar hadden we een hele zak van opgevist. We zijn ook tot aan de zee, en op zee gekomen, voor het geval de stroom ze helemaal daarnaartoe had gedreven, ik kon de draaikolk zien waar de rivier tegen de oceaan botste en terug werd gegooid, 's avonds was de horizon immens en leeg, de zon barstte open als een watermeloen en daarna steeg er een groenzwart blauw op waarin alles verdween en toen had ik het gevoel dat ik op de bodem van de zee was zoals die anderen misschien. Hij gaf me wat te roken, de sigaret maakte dat zijn ogen gloeiden als kolen onder zijn witte wenkbrauwen en daarna deed hij ze dicht en bleef hij onbeweeglijk staan als een half verrotte boomstronk, een krokodil uit zo'n rivier in Afrika. Alvaro die in Angola is geweest zegt dat hij er bijna een been was kwijtgeraakt, maar dat het niets was vergeleken met de angst voor de guerilla's, want alleen mensen kunnen je echt de stuipen op het lijf jagen. Hij betaalde niet veel, net genoeg om van rond te komen, maar zelf nam hij ook niet veel en hij zei altijd dat het een werk van barmhartigheid was, want zonder hem konden die doden niet naar de hemel en ook niet naar de hel en wat ze hem gaven, was zoiets als ze | |
[pagina 50]
| |
de koster gaven als die met zijn collectezak aan een stok rondging door de kerk. Af en toe kletste hij wat over het een en het ander, en over die hele familie die hij, allemaal bij elkaar, had gevonden waar de Tâmega in de Douro uitmondt en hij kreeg het haast niet voor elkaar ze omhoog te trekken zo zwaar waren ze met al die troep op de bodem waar ze in verward zaten, maar op het laatst was het hem dan toch gelukt, met een geweldige ruk waardoor er eentje half was verminkt, maar er waren toch geen familieleden over waar dat indruk op had kunnen maken. En over die professor, die oplichter die hem gesmeerd was nadat hij zijn kleren en zijn hoed in het water had gegooid, en over die priester die wel echt zelfmoord had gepleegd en over die anderen die iedereen kent want hij heeft er sinds hij beroemd is geworden zo vaak over verteld aan de kranten, dat ze het hebben opgeschreven en nog eens opgeschreven. Alleen die ene keer, toen ik hem vroeg wanneer en hoe en waarom hij met dat werk begonnen was, wie de eerste was geweest en of het een ongeluk was geweest of zelfmoord, werd hij rood en kwaad en zei hij dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien en er maar beter aan deed te zorgen dat mijn moeder niet als een waanzinnige rondliep om overal ongeluk te brengen, en hij vervloekte ook de Madonna van de Goede Reis. Maar verder... hij was ook goed en praatte met eerbied over de doden en zelfs over de zelfmoordenaars, die hij als het maar even kon eerst liet doorgaan voor mensen die een ongeluk hadden gekregen, totdat ze in gewijde aarde waren begraven, en pas daarna vertelde hij de waarheid, en hoe verschrikkelijker die is hoe liever de mensen het horen. En hij was zelfs haast vertederd toen hij zich dat kleine meisje herinnerde dat hij had opgehaald en dat zich had vastgeklampt aan haar opa die in het water was gesprongen om haar te redden, en hij had haar op de bodem van de boot gelegd en haar haren in orde gebracht en bloemen op haar borst gelegd, onder die onschuldige mond die niet eens was aangetast door de doodsangst en het water. Maar als het gesprek op iemand uit het dorp kwam, wie het ook was, man of vrouw, jong of oud, moest hij het telkens opnieuw vertellen en dan ging hij gemeen kijken wanneer hij zei dat de één een dief was en dat de ander met zijn schoonzus rotzooide en andere lelijke dingen, bijvoorbeeld dat José, de schoenmaker, een spion van de republikeinse garde was of dat António, de molenaar, dooie muizen in het graan gooide dat hij moest malen, zo maar uit rottigheid. Wanneer zijn pikhaak tegen iets stootte dat maar niet boven wou komen, moest ik me uitkleden, een rubberpak aantrekken, een paar gewichten om mijn middel binden en duiken terwijl ik een touw vasthield. Daar beneden was ik druk in de weer en wanneer het me lukte de zaak vlottend te krijgen, gaf ik een ruk aan het touw, om het hem te laten weten, en kwam ik weer naar boven. Ook die ander kwam naar boven, soms al half vergaan, soms nog mooi glad, dat hangt van de bodem af, zand conserveert je beter omdat het fris is, terwijl je in modder eerder verrot. Het is wel komisch daar beneden, helemaal niet om bang van te zijn, doden zijn niet zo heel anders dan levenden die onder water ook hun ogen wijd opengesperd houden en bovendien, alles is stil wanneer ik daar ben, als achter glas, zoals in een aquarium, en ook van de vissen had ik niet eens het gevoel dat het vissen waren, zo anders waren ze dan die ik vanuit de boot zag heen en weer schieten. Het leek mij logisch dat beneden doden lagen, want onder water is het dodenrijk en alles gaat er langzaam of staat stil. Ik moest denken aan die novice over wie ze me hebben verteld in Zennor, in Cornwall, die zong psalmen, maar een sirene heeft hem in de grote violette baai omlaaggetrokken met haar gezang, en in de kerk van Zennor, hoog boven de rotsen en de zee - ik ben er geweest toen we er wijn en olie naar toe brachten voordat mijn vader naar de kelder is gegaan - is die sirene ook te zien en ik denk dat die novice daar op de bodem gelukkig is geweest met haar, maar dan wel heel diep op de bodem, waar je de kerkklok niet hoort en ook niet het gezang van de sirene, maar waar stilte is en vrede, en alleen wat zachte, gedempte deining. Langzamerhand zijn we onafscheidelijk geworden, hij, ik en de mensen die verdronken zijn; en de boot op de zee-rivier, die niets van ons afweet, niet eens dat wij bestaan. Hij de admiraal, ik het scheepsvolk, matroos en harpoenier en kok en duiker, niemand en een hele menigte, ik had het gevoel dat ik een keer had kunnen verdrinken, en twee keer, en dat er dan nog genoeg van mij over waren, heel wat levens heb ik | |
[pagina 51]
| |
verloren op de rivier, mijn vader heeft er een verloren, dat van hem, maar ik heb geen eigen leven gehad en ik weet niet eens wat ik verloren heb of niet verloren heb. Toen ze zijn begonnen met die kikvorsmannen, gingen wij er achteraan, hij heel gemeen en blij wanneer zij bot vingen en almaar verder gingen zonder iets te merken en zonder te weten waar ze moesten zoeken, met hun lantaarns en hun rubberpakken en de rest. Dan liet hij zich stilletjes en langzaam voortdrijven op de stroom, wachtte op eb, snoof de wind op, wachtte de hele nacht, want geduld moet je hebben, zei hij, de dood krijg je niet te pakken door je te haasten, ik heb geduld, dat is alles. Wanneer we doorgingen tot op volle zee voelde ik me gelukkig, dan keek ik naar de blauwe golven en het witte schuim en dacht ik niet meer aan ze, maar hij ging dan gauw terug, want hier vinden we toch niks, zei hij. En zo maar door en maar door, mijn moeder ging dood, en ik zou niet eens hebben gemerkt dat de tijd voorbijging en wat ik wel en niet deed met mijn leven als Maria er niet was geweest. Wilt u over haar horen? Maar hoe zou ik erover kunnen praten, met deze regen, hier in het donker? Kijk, alle dingen zijn eender, het een is niet meer waard dan het ander en ook geluk en ongeluk zijn hetzelfde. Alleen, zij was Maria, dat was genoeg. Ze had pikzwart haar en een huid die een beetje, maar alleen een beetje bruiner was dan die van de meisjes hier, ze zeiden dat haar overgrootvader of weet ik wie, een Galiciër, hier was komen aanzetten met een vrouw uit Indië, maar ik geloof niet dat dat waar is. Als ze lachte, gooide ze haar nek achterover en stak ze haar hoofd omhoog en dan leek het alsof haar haren en haar gezicht even opvlogen, als een zeemeeuw die wegvliegt en op de blauwe lucht afschiet... ja, misschien heb ook ik iets van een eigen ik gehad, als ik bedenk hoe ze lachte en dat ik het was die haar aan het lachen maakte. En nu valt deze regen die je ook hoort neerkletteren op dat plekje zand, nee steentjes, zo fijn, zo fijn als zand en hier en daar een plukje gras, daar achter de rotsen, en al dat geraas van de golven waar gebeurd is wat gebeuren moest, toen zij languit ging liggen en een sandaal uitdeed, en haar voet speelde met dat zand van witte parels als een vis in het water, en haar borsten waren sterk en aanlokkelijk onder haar jurken terwijl ik die omlaag trok zei ik dat dat jurkje mooi was maar dat ik niet hield van maansverduisteringen en het laatste wat ik gezien heb, voordat ik alleen maar haar zag en haar ogen die de kleur van honing hadden, was die blauwe diepblauwe eindeloze zee die brak op de andere kant van de rots. Daarna kregen we zin om te zwemmen, het water was koud maar zij sneed er, wit en bruin, doorheen als een dolfijn die nergens bang voor is, want wanneer hij in de lucht en de zon springt, zijn dat blauw en dat gouden licht helemaal voor hem. Ik schaamde me ook, want voordat ik eruit kwam, heb ik in zee staan pissen en dat is bij ons een zonde, een dagelijkse zonde maar een zonde, en op zo'n dag moeten alle dingen met eerbied worden behandeld. Ik bleef met de Conde meegaan, natuurlijk, maar in die tijd was het anders, het was werk zoals ik elk ander werk had gedaan voor die paar stuivers, zonder | |
[pagina 52]
| |
erbij na te denken, en het beviel hem niet te zien hoe vrij en onverschillig ik was, en dat ik de drenkelingen ophaalde alsof ik kisten met sardines laadde en loste. Maria vond het leuk dat ik op de boot werkte en ze zong voor de grap het liedje over dat je niet moet trouwen met een ferreiro, que è mui malo de lavare, maar liever met een mariñeiro que ven lavado do mare.Ga naar eind* De Conde zei dat vrouwen waardeloos zijn, hij had vóór de laatste nog twee vrouwen gehad, en het had hem gespeten toen ze naar de andere wereld waren gegaan, hoe zou je géén medelijden kunnen hebben, en als hij de eerste dagen in zijn huis hoofddoeken en kousen zag slingeren, werd hij daar treurig van, maar uiteindelijk zijn ze een blok aan je been, ook de derde, en ook zijn dochter had hem verdriet gedaan, ze schaamde zich voor hem en zei hem niet eens gedag, alleen toen hij in de kranten en op de televisie te zien was, had ze van zich laten horen en hem bij haar thuis uitgenodigd om de buren jaloers te maken, één keertje maar, zo zijn de vrouwen, en het was goed voor stommelingen om je er drukker over te maken, alleen de doden zijn het waard om serieus te worden genomen. Ik liet hem maar praten, ik luisterde niet, ik voelde me gelukkig en gewassen door de zee. Op een nacht waren we buitengaats, het was nieuwe maan en later heb ik ook gedacht dat die grap van mij over maansverduisteringen me ongeluk had gebracht. De zee was vreemd, kalm zoals hij haast nooit is, een rottend, vettig lijkkleed, je hoorde alleen af en toe een doffe plons, wij roerden in het water omdat volgens hem eentje die een paar mijl hogerop dronken in de rivier was gevallen, door de stromingen hierheen was gevoerd, en ik moest denken aan oude verhalen over de helse vloot die alleen 's nachts vaart en getrokken wordt door zeventig zeemonsters, en die de Engelsen had geholpen keizer Napoleon te overwinnen. Ik had nooit veel met hem opgehad, met de Conde, maar toen we daar alleen waren in het donker, leek hij me toch altijd nog een man en ik weet niet waarom ik hem vertelde dat Maria zwanger was. ‘Ze zal wel naar Lanzada zijn geweest met Maria Geboorte, aangezien ze een Galicische grootvader heeft,’ zei hij met een lachje, ‘daar waar vrouwen dikke buiken krijgen van de golven van de zee, ook als ze het eerst op geen enkele manier klaarspeelden, en daar hoef je je niet over te verbazen, met al dat volk dat je daar ziet en jouw Maria die, met het smoesje dat ze haar vader helpt, almaar de hort op is en even druk in de weer is met de levenden als wij met de doden.’ Ik had mijn hand al op de bootshaak en ik zou hem in een oogwenk hebben neergeslagen, want hij was sterk maar ik was sterker, en desnoods had ik ook zijn hoofd onder water gehouden zodat hij er ook eentje werd, maar ik weet niet wat voor traagheid en lusteloosheid mij in die stinkende, drukkende lucht te pakken had, slappe lafheid waardoor je een zwaar gevoel in je benen krijgt en de moed je in de schoenen zinkt, en daarom deed ik niets en zei ik niets, terwijl hij gemeen en voldaan naar me keek. Er bestaat ook een elfde gebod, meneer, dat ons soms gebiedt iemand te slaan, wee je gebeente als je het op het verkeerde moment doet, maar wee je gebeente ook als je er niet aan gehoorzaamt op het juiste moment. Maria en ik zouden natuurlijk gaan trouwen, ook al hadden we daar niet over gepraat, want om meteen maar over trouwen te praten als je lag te vrijen op het strand en achter dijkjes leek me belachelijk, maar het sprak net zo vanzelf als het leven, dat bestaat uit geboren worden, trouwen en dood gaan. Ik weet niet wat ik verwachtte of wat we verwachtten, de dagen waren zo traag als die nacht, ik streelde haar buik en verwachtte haar mooi dik te zien worden, maar ik ging steeds met hem mee, er was zoveel werk, steeds meer, het leek wel of er steeds meer mensen hunkerden om dood te gaan en of de Conde ze rook als een hond. In ieder geval, de dingen gingen zoals ze gingen, en dat we vroeg of laat zouden trouwen leek mij even zeker als de geboorte van het kind. Maar niets is zeker, alles is in wankel evenwicht en de wind hoeft maar te draaien of alles valt in duigen. Een keer zei de Conde tegen me dat we voor twee, misschien drie dagen naar Amarante moesten, er was daar werk te doen en daarna zouden we nog wat blijven want er werd een mooi feest gehouden. Toen we de Tâmega opvoeren, was de Conde niet in zijn normale stemming, hij neuriede en was verstrooid, alsof het hem niet zo interesseerde dat hij de een of ander moest opvissen, het was de eerste keer dat ik hem zo zag, verstrooid en tegelijk opgewonden. In Amarante was onder de bomen bij de oever een mooie tafel gedekt, en gerechten van vis en trijp en kip en | |
[pagina 53]
| |
flessen vinho verde, en ronde brandende lampions die aan de takken hingen en Alfonso met zijn gitaar en anderen van wie ik sommigen kende en sommigen niet. Het was een warme nacht, onder de bomen droogde een beetje wind de bezwete gezichten eventjes, ik had al aardig wat gedronken, ik herinnerde me na al die jaren de hand van Nina op mijn wang, ik wilde weggaan maar de lampion boven mijn hoofd huppelde bol en rood op en neer als een maan van bloed, en ik dronk nog meer en danste en ging in het gras zitten. En ik zie dat ze iets in hun schild voeren, dat ze hier en daar druk in de weer zijn en boeketten bloemen aandragen, en iemand zegt tegen mij, niet de Conde, die hield zich stil en keek naar mij, dat ze een grap met Giba willen uithalen, nee, geen grap, maar een goede daad, om ook haar eens, voor één avond, het gevoel te geven dat zij een vrouw is als alle andere, met haar hemelsblauwe prins, want zij snapt toch nergens wat van, zoals ze alleen maar goed is om daar in een hoekje te staan met bloemen en fruit en als iemand haar wat in haar handen duwt, is het alleen maar te hopen dat degene die wat van haar koopt geen klootzak is die een knoop of een kapotte kurk in haar schoteltje legt want dat zou ze toch niet merken, maar het is een goed mens en het is niet zo dat ze niks snapt, als iemand schreeuwt wordt ze bang en huilt ze, maar als iemand aardig is of haar streelt, zie je dat ze blij is, dan glimlacht ze en dan komt er wat kwijl uit haar mond, maar haar ogen zijn haast mooi en ze heeft een kruisteken leren maken, wat genoeg is om te kunnen leven en sterven, dat weet ik nu, de rest doet er niet toe, want het is allemaal opgeklopt gedoe en de mensen zijn poppen die elkaar in de poppenkast geduchte klappen geven en stokslagen op elkaars hoofd en het publiek lacht en ik weet niet of God het publiek is, de poppenspeler, de stok of iemand die op een dag de bordjes verhangt en het doek laat zakken over deze idiote maskerade. In ieder geval, ze zeggen tegen mij, terwijl ik drink en nadenk en drink en het is alsof alles licht wordt en wegvliegt, dat ik die avond voor Giba's bruidegom moet spelen, dat ik moet doen alsof natuurlijk, en dat iemand die uit Vila Real is gekomen een soutane aan zal trekken en voor priester zal spelen, daar steekt geen kwaad in want zij zal alleen maar blij zijn en denken dat ze een mooie bruid is net als alle andere vrouwen en morgen zal ze zich niets meer precies herinneren, maar het zal haar toch bijblijven als een gevoel dat ze gelukkig is geweest en zo zullen wij een goede daad hebben verricht ook al zullen we het in onze broeken doen van het lachen. En ik ben erg in de war, ik wil het niet maar ik weet niet hoe ik er onderuit kan, het lijkt mij een rotstreek maar misschien ook niet, de Conde lacht af en toe maar zegt niets en wanneer ik denk dat ik heb besloten het niet te doen, waarom juist ík, en ik denk dat ik het hem moet zeggen en dat ik het hem nu zal zeggen, zetten ze me neer tegenover Giba, die ze een omslagdoek hebben gegeven en een witte hoofddoek die ze op haar hoofd hebben gelegd, met bloemen, en zij kijkt me aan en pakt op een gegeven moment mijn hand en kust die en ik zie dat ze moet huilen. En toen ik die traan zag, kreeg ik zelf het gevoel dat ik van binnen moest huilen als een kind en ik voelde dat ik op dat moment geen nee tegen haar kon zeggen, niet kon zeggen dat ik haar niet wou, dat ze me met rust moest laten. Dus ik ben een beetje waggelend opgestaan, en ik weet niet goed hoe het kwam dat ik naast haar stond in een keet die wat mij betrof ook best een kerk had kunnen zijn met Carlos en Duarte als getuigen en eentje die ik niet kende verkleed als priester, de Conde achter mij als een engelbewaarder, nee, als de controleur in het slachthuis die oplet dat het slachten volgens de regels gaat, en die vent in het zwart mummelt wat, Carlos geeft Giba een kneepje en ze zegt ja en ik zeg ook ja en de anderen om ons heen beginnen gitaar te spelen en kwajongensachtig te zingen. Ai ninha doce loucura, wie het spel wint is een groot speler ik speel al dertig jaar om de liefde te winnen, de lampions aan de takken draaien en trillen, alles draait de gezichten zijn rood en ze lachen en klappen in hun handen en ook Giba glimlacht verlegen en ik zou als een zwijn die kinderlippen kunnen kussen en mijn hand onder haar jurk kunnen steken, zo mismaakt en kreupel als ze is, maar wanneer een van de muzikanten doet alsof hij haar brood en zout wil aanbieden maar in plaats daarvan een gek gebaar maakt, geef ik hem een klap zoals het hoort, alsof zij echt mijn bruid was, terwijl de Conde honend lacht en goed zo tegen me zegt. Alsof ze mijn bruid was. Mag God de woorden vervloeken, want ze brengen dingen aan het rollen die | |
[pagina 54]
| |
meer betekenen dan zij, en lelijke dingen. Ik hoorde het de volgende ochtend, ze waren allemaal vertrokken en hadden ook Giba meegenomen, ik had ergens geslapen, ik weet niet eens waar, degene die de lampions en de flessen weghaalde, heeft het me verteld. Jawel, meneer, als ze op de kermis in de ballentent een kop te weinig hebben voor de zes ballen voor een stuiver kunnen ze mij nemen, het enige wat je met mijn kop kunt doen is hem met een bal omvergooien. Tot de dood u scheidt, jawel, meneer, het was een echte priester, een uit een buitenwijk van Porto, en met een woord en een vloek en een geheven vuist kom ik alles aan de weet, dat de Conde het allemaal bekokstoofd heeft, misschien was iemand op het idee gekomen zo'n komedie met Giba op te voeren en heeft hij toen bedacht dat het echt moest gebeuren, met een echte priester al was het een misbaksel, en ik als idiote marionet, nog idioter dan Giba die niet wist dat ze werd bedonderd maar tenminste niet dacht dat ze zelf iemand bedonderde, terwijl ik dacht dat ik een grap uithaalde, en dat ik misschien iets goed deed al was het voor de grap, en zelf degene was met wie ze de echte grap uithaalden, onder die bomen en die twee of drie slappe lampions die er nog over waren; getrouwd met Giba voor God en voor het geteisem. Wat moest ik doen, iemand vermoorden, een sigaret opsteken? Het maakte nu niet veel meer uit, en ik stak een sigaret op. Ik weet best dat die poppenkast niets waard was, alleen voor God en niet voor de gemeente, en dat ze ook in de kerk, als ik het allemaal zou uitleggen, alles ongedaan zouden maken en ook een schrobbering zouden geven aan die priester, die denk ik eerder imbeciel was dan een bedrieger. Het hele geval was alleen maar bedrog, in het dorp wist iedereen dat Giba een arme van geest was en hoogstens tot tien kon tellen. Maar ik zie me al naar een monseigneur in de stad gaan en zeggen mijn vrouw is idioot en dus geldt het niet, is het niet geldig, het is er eentje om terug te sturen, om weg te gooien, monseigneur wilt u dat maar aan de Eeuwige Vader vertellen, die ons voor eeuwig verenigd wil zien, legt u hem maar uit dat het niet geldt omdat zij een kneusje is, achterlijk, ik ook trouwens, zoals wel is bewezen, ik ben een idioot en dus is het dubbel ongeldig. Ik, Giba, Maria, het kind in haar buik... vier levens... door de stommiteit van een avond en de kwaadaardigheid van één man, die graag van ons had gehouden als we alleen maar dood waren geweest, verdronken om uit christelijke naastenliefde te worden opgevist. Het is gauw gezegd, vier levens, één leven, maar uiteindelijk is het alleen maar opstaan, slapen, je muggebeten krabben, zwoegen, de boot meren, een ander hemd aantrekken, en waar is het leven onderhand naar toe gegaan? Een uur, een week, een maand, de buik zwelt op, de maan neemt af, de nagels worden langer en zwart en er gebeurt niets. Ik ben naar Maria gegaan, zij zei niets, ik pakte haar hand maar liet hem weer los, ze was mooi, nog mooier met die buik die je nu een beetje kon zien en dat nieuwe licht op haar gezicht, maar ik had opeens geen zin meer en zij ook niet, dat voelde ik, ik voelde me overal benauwd en leeg. Ik moet ook hebben gebromd dat die komedie met Giba niets te betekenen had en ons huwelijk niet in de weg stond, maar zeg nou zelf, was dat het moment om over ons tweeën te praten en over trouwen en de rest? Zij was heel mooi, haar bruine armen werden door het vuur in de keuken verlicht als takken bij zonsondergang, wanneer de zon laag staat en de dingen teer maakt en zoet, maar haar gezicht was moe, en ook leeg, en na een poosje ben ik weggegaan. Nee, geen drama's. Of misschien wel, maar dan in stilte, vissen die werden opgevreten door andere vissen in rustig water. Ik ben Maria nog een paar keer gaan opzoeken, maar ze was er nooit en toen ben ik er maar mee opgehouden. Van het kind heb ik niets meer gehoord, in de buurt hebben ze het niet gezien, haar zie ik af en toe en dan gaan we allebei een andere kant op als we nog ver weg zijn, maar dat gebeurt niet vaak, want ik ga haast nooit naar het dorp, alleen als ik echt iets moet kopen, anders ben ik altijd hier, op of aan de rivier, óf aan de oever óf in de boot, stroomafwaarts varend tot aan zee. Giba stuur ik af en toe een paar kistjes vis, wat geld, ook een mooie hoofddoek die ik later heb gezien op het hoofd van degene die haar bloemen en fruit laat verkopen. Maar zij merkt het toch niet, en wie weet heeft ze die ene keer echt de avond van haar leven gehad. Voor God is ze mijn vrouw, tenminste, dat geloof ik, ik heb niet veel verstand van kerkelijke zaken en vroeger dacht ik dat ik begreep wat ‘voor God’ betekende, maar nu weet ik het niet meer. | |
[pagina 55]
| |
Het komt erop neer dat ik leef met de Conde, dat wil zeggen voor hem en zijn drenkelingen. We varen rond, we zoeken, peilen, vissen en brengen terug, en wanneer hij ze aan de mensen overdraagt of aan de politie blijf ik op mijn eentje in de boot, maar ze herinneren zich mij ook, ze geven mij een bescheiden beloning en het is niet voor niets dat u hier ook naar mij toe bent gekomen en niet alleen naar hem. Niet dat het mij wat uitmaakt; met alle respect, ik wens u alle goeds toe maar het interesseert me niet wat u van me denkt en nog minder wat u schrijft, aangezien u een van degenen bent die niet met de mensen praten om te praten maar om ergens iets te schrijven. Soms, vooral 's nachts, wanneer ik voel dat we iemand omhooghalen, is het net of ik een van die twee uit het water zie komen, de pikzwarte haren van Maria en haar hoge voorhoofd, of die armzalige draadjes vlas van Giba, het gezicht komt in het donker wit aan de oppervlakte als een vis en kijkt mij aan met wijd opengesperde ogen en ik ben bang dat de Conde het lijk in plaats van het in Porto over te dragen, waar ze het in de Morgue leggen zoals het hoort, naar Rabagao wil brengen, waar het ziekenhuis en de Morgue een overbodige luxe zijn en de republikeinse garde zich haast om alles daar op de oever te doen en wanneer een kadaver gezwollen is, leggen ze het plat op de grond, pakken ze een soort dunne lans of zo en daarmee prikken ze in een oog, precies in de pupil, en dan komt het gas met een lange slepende fluittoon uit dat gaatje, het lichaam loopt leeg als een ballon en het krimpt in elkaar en als hij kan, kiest de Conde ervoor om in Rabagao te lossen en dan blijft hij kijken. Maar het duurt maar een ogenblik en ik hoop dat de Conde dat ogenblik van verwarring niet in de gaten heeft, en dan zie ik meteen dat het een ander gezicht is, en overigens zijn Maria en Giba geen van beiden zulke types, ze zijn anders, ze hebben teveel moed, ze zijn niet bang voor het leven. En zo gaat het maar door, de dagen en de nachten glippen door mijn leven zoals het water door de spleten in het hout dringt en de gaten steeds wijder maakt, en elke dag stroomt er iets uit me weg waardoor ik lichter word, het is alsof ik alleen die dunne schakels tussen de gaten ben en af en toe springt er een stukje af, twee of drie gaten worden een groter gat, totdat er nog maar één gat zal zijn of zelfs dat niet. Ze zijn nu al te groot en de dingen ontglippen me als vissen in een te wijd net, zodat ik niets meer kan vasthouden en ook uw gezicht, niet om u te beledigen, morgen of misschien vanavond al verdwenen zal zijn. Misschien was zij nog te groot, die avond, voor mijn kapotte net en daarom is zij erin gebleven. Ik heb gezien dat u haar nieuwsgierig bekeek, zij interesseert u meer dan mijn verhaal en u hebt gelijk, voor mij is het nu net zo. Op een avond voel ik, terwijl uit de dampen van het water mijn twee spoken opstegen en ik probeerde ze te verjagen met een roeiriem zoals je een rookwolk verjaagt, dat we iets zwaars aan de haak hebben dat over de bodem rolt en maar niet boven wil komen. We waren buitengaats, op zee, maar nog dicht bij de kust. Ik trok vergeefs, kadavers blijven aan de oppervlakte, begrijpt u, maar als het vloed is, of als de bodem door deining overhoop is | |
[pagina 56]
| |
gehaald, kan het gebeuren dat ze blijven steken achter een stuk steen, of een wortel, of een ineengedraaid stuk kabeltouw of een anker of zo. De Conde pakt een vaarboom en probeert te wrikken, te duwen en te porren, totdat hij opeens met een schok achterover op de bodem van de boot valt en er iets uit het gorgelende, kolkende water omhoog komt. Hij was half in ontbinding, hij moest daar al heel wat dagen hebben gelegen, ergens in zee gevallen of met zijn schip gezonken. Zelfmoord was het zeker niet, want toen hij boven kwam, zat hij nog vastgeklemd en half vastgebonden aan het boegbeeld, hij moest het hebben gegrepen toen het schip zonk of misschien was hij het na uren en uren zwemmen in zee tegengekomen, in ieder geval had hij zich vastgeklampt aan die nek en aan die borsten en had hij zich er ook aan vastgebonden om haar niet los te laten, en ze moesten wie weet hoe lang hebben rondgedreven totdat ze door een andere deining omver waren gegooid en omlaag getrokken en waren blijven steken op iets onregelmatigs op de bodem, niet eens zo diep, maar diep genoeg om te verdrinken. Het boegbeeld was met een sprongetje te voorschijn gekomen, als een dolfijn, en daarna was ze op haar rug gaan drijven, kalm in het maanlicht met haar lange blonde haren uitgespreid over haar schouders, de twee bulten van borsten boven water wit als de maan boven hen, en in het midden haar hand met een door de zee aangevreten roos, en met dat lachje, dat spottend maar ook tevreden en gelukzalig was, van een vrouw die heeft gekregen wat haar toekomt, en haar man is er een die voor haar zorgt zoals het hoort en zij zegt niets tegen hem, ze laat haar rug en haar voeten kussen, en die lippen die pruilend glimlachen moeten genoeg voor hem zijn, het is aan hem om lieve woordjes te zeggen. Deze zeevrouwen zijn niet als huisvrouwen, goedmoedig en gehoorzaam en koest, het zijn koninginnen waarvan je niet weet wat er in hun hart omgaat en ze hebben geen hart en daardoor storten ze je in het verderf. Meestal kijken boegbeelden angstig en verschrikt omhoog en in de verte, en ze jagen je angst aan, op zee, want je denkt dat ze de dood zien aankomen die jij niet kunt zien, maar deze had haar ogen halfgesloten met een verzaligde blik, misschien omdat die vrouwen op de voorsteven wél weten dat er een ramp op komst is maar niet hoe het zal aflopen, maar deze de sprong al had gemaakt en al gezien wat niemand onder ogen durft te zien en misschien ook wel goede redenen had om te lachen of te glimlachen, zachtjes en in zichzelf, over alles wat er te zien is. Of die zeeman haar nu al bij de schipbreuk heeft gegrepen of later, hij zal zich wel aan haar hebben vastgeklampt omdat het bekend is dat je, als je de Vliegende Hollander tegenkomt die dood en verderf aankondigt, je alleen maar kunt vastklampen aan het boegbeeld, de ziel van het schip, om je in veiligheid te brengen. Bij de Scilly's bijvoorbeeld hebben ze me een mooie mollige laten zien, met een geplooide jurk en een kroontje op haar hoofd, die een Italiaanse zeeman heeft gered, het was een Spaans schip geloof ik, en dat was op de laatste van de Seven Stones stukgelopen, net als de boot van mijn vader. Die zeeman had haar uren en urenlang tegen zich aangeklemd gehouden, totdat ze hem hadden opgepikt en hij had haar in zee losgelaten, en toen hij een paar dagen later over het strand liep en zag dat de golven haar daar helemaal naar toe hadden gebracht, liet hij haar op het droge trekken en in het park van Tresco neerzetten. Had mijn vader er maar een bij de hand gehad. We bonden haar aan de achtersteven en ze gleed achter ons aan, melkwit in het donker liggend, en de sterren die zich spiegelden in het water bij haar hoofd waren de kroon van een bruid. De Conde sprak zijn wijze oordeel uit, hij zei dat ze heel oud moest zijn, misschien had ze jaren en jaren geleden aan een Frans schip gezeten, fantaseerde hij, toen de Fransen zich als wolven op Porto hadden gestort en de mensen die wisten te ontsnappen zich in grote paniek en verwarring verdrongen op de brug die het toen had begeven, het was zo'n slachting geweest dat zelfs de Fransen hadden geholpen die arme mensen te redden, en nu nog zijn er die lichtjes aansteken onder het schilderij waar die ramp op staat. Misschien was dat boegbeeld op een Frans schip en heeft het ook die warboel gezien, zei de Conde, en daarna zal ze wel op de een of andere manier in het water terecht zijn gekomen, misschien hadden die van ons ook wel een van de Franse schepen tot zinken gebracht, en heeft iets haar een eeuwigheid onder water gehouden, kijk eens hoe verrot het hout is, als je ze aanraakt, die | |
[pagina 57]
| |
mooie tieten, worden ze een en al rimpel. Ik luisterde niet meer, het kan me trouwens niet schelen waar iemand vandaan komt, ook u heb ik niets gevraagd, ik zat op de achtersteven en keek naar die half gesloten ogen en die glimlach die mij vanuit het water bespotte. Misschien praatte ik inwendig zachtjes tegen haar, wat is daar vreemd aan, er zijn er zoveel die in de kerk praten tegen de Heilige Maagd van wit en lichtblauw hout en alleen een stommeling kan grinniken om vrouwtjes die zitten te prevelen en zij zijn zeker niet erger dan ik; maar hoe het ook zij, ik dacht dat alles heel anders was gelopen als ik altijd op zee was gebleven. Toen we er bijna waren en de doden zouden gaan afleveren waar het hoort, keek de Conde mij aan en zei: ‘Dit gebruiken we als brandhout, maar het hoofd neem ik mee naar huis en hang ik voor de deur’, en hij haalde zijn bijl te voorschijn. Ik ben alleen maar opgestaan en heb ‘nee’ gezegd, heel simpel, maar hij moet hebben begrepen dat hij nog maar een woord hoefde te zeggen en dan was er ik weet niet wat gebeurd en hij hield zijn mond, ook toen ik haar later, aan de wal, heb opgetild, in mijn armen genomen, groot en zwaar als ze was, en hier naar toe gebracht. En zo heb ik, die me gedeisd heb gehouden toen het om Maria en Giba ging en mijn leven heb verloren als een spelletje kaart, met haar laten zien wie ik ben, met net zo'n houten pop als die waarvoor ze bij de processies op de feestdag van Sint Nicolaas, de patroon van de schippers, in staat zijn elkaar met messen te lijf te gaan als iemand zegt dat de Sint Nicolaas van zijn dorp mooier is dan die van het naburige dorp. Ik heb haar daar neergezet, zoals u ziet, en wanneer ik mijn avondeten klaarmaak en het vuur verlicht haar gezicht, kijk ik naar haar in alle rust, probeer ik te begrijpen waar die wat schuinse blik op gericht is en kijk ik ook die kant op, naar de een of andere hoek, ergens in het donker, om te zien of er iets is, en de vlam wakkert aan en neemt weer af en haar gezicht verandert en glimlacht om die zinloze veranderingen, soms is het het prachtige, stugge gezicht van Maria soms het onnozele, goedhartige gezicht van Giba soms de verre zachtheid van Nina soms zijn het de golven, die neerstorten en vervloeien en voorbijgaan, altijd dezelfde, gekromd en gekruld als die lippen, die haren, die borsten, misschien is het dat wat door die glimlach is ontdekt, onthuld. Toen ik op de Oostzee voer, hebben ze me verteld over een Zweedse admiraal die toen hij met pensioen was gegaan, het boegbeeld van zijn schip in zijn tuin had gezet, en over een ander, waar weet ik niet, die jarenlang vuurtorenwachter midden in zee was geweest en een keer een boegbeeld had gevonden dat door de golven naar zijn eilandje was gebracht, en dat was de enige gebeurtenis in zijn leven geweest; en hij had haar bij zich gehouden en gezegd dat ze haar na zijn dood op zijn graf in het dorp moesten zetten, maar de pastoor vond het niet goed, want ze had blote borsten en keek brutaal. Jazeker, ik ga nog steeds met de Conde mee, maar nu wat minder, en zijn laatste vrouw is nu ook dood maar hij is absoluut niet uit het veld geslagen, tevreden en ijdel als hij is omdat al die mensen hem komen opzoeken, hem vragen stellen en foto's van hem maken. Ik heb ook een eigen boot, en vis een beetje voor mijzelf, af en toe zou ik het boegbeeld wel op mijn boot vast willen maken en de volle zee opgaan wie weet waarheen, maar dan moet ik lachen, het is te merken dat ik oud begin te worden en dat de motor begint te haperen, soms weet ik niet meer of ik op de Douro, op de Tâmega of op zee ben, water ziet er overal hetzelfde uit en ook deze stortregen zou net zo goed ergens anders kunnen vallen dan hier en het bevalt me wel dat de dingen steeds meer eender worden, alles is goed wat goed eindigt, of alles is goed wat eindigt.
Oorspronkelijke titel: Il Conde vertaling Anton Haakman |
|