| |
| |
| |
Chris Honingh
Het reservaat
P.
Zijn zandkleurige hand grijpt in een krant, het papier knispert zacht.
Ik hoop dat P.'s glimlach voor mij is bestemd, immers het gelezene kan
hem niet zodanig beroeren, niet zodanig als dat wat je bedenkt.
Nu zie ik pas dat hem een hoektand ontbreekt, tegelijk verschikt hij zijn
opzichtige das, een pochet in dezelfde tint glanst in het schuininvallend
licht, vlammend naast de linkerrevers weggestoken. Schaduw verdeelt
het gezicht in hoge en lage gedeelten graniet, het voorhoofd een glooiende
wand, de neus overheerst ruimschoots de mond, in een anticlinale gelegen.
Op de huid van zijn wangen nestelen stekels en distels die zich eveneens
hebben verschanst in het gebied van de bovenlip en de kinkuillocatie.
Daar staat veel wind die aanzwelt en afneemt, soms orkaankracht
bereikt of zoals nu over een ongelezen pagina van het dagblad heenstrijkt.
In de spiegelruit reist een soortgelijke coupé met ons mee, met evenveel
reizigers, hetzelfde gekleed, simultaan in elke beweging de echo van
onze gebaren. Dit glazen gezelschap kijkt ons nietszeggend aan, te verbaasd
om te spreken, te indolent om het initiatief tot conversatie te nemen.
Toch heb ik profijt van hun passiviteit: in hun doorschijnende kring
verblijft verrassend genoeg iemand die grote gelijkenis vertoont met P.,
eveneens achter een krant. Vrij scherp omlijnd staat zijn profiel in
het venster geslepen, agaven doorklieven zijn schedel zonder echte
schade aan te richten, hij kijkt zelfs niet op. In de reflecterende zon
versmelt even het bedrukte papier met de figuur, de contouren blijven
achter mijn netvliezen steken, als ik mijn oogleden sluit zie ik
de groep weer verschijnen op het altijd aanwezige scherm waarop ik mijn
eigen voorstelling projecteer. Ik probeer de details te begrijpen, maar
voor hij vervloeit achter mijn ogen verifieer ik het nog altijd aanwezige
beeld, gebruikmakend van de luxe van gelijktijdig verschijnen.
| |
| |
Regelmatig vervaagt zijn weerkaatsing en ik ben niet meer zeker
wie ik mijn voorkeur moet schenken. De ruiten, van insecten vergeven,
filtreren het meereizend licht; P.'s tweelinggestalte verdwijnt in de mist,
een zwartgallige regen, het conserverend gehalte van glas is gering.
De krant zakt weg in een kreek, de enige vochtplek verschijnt
echter als stoom op de ruit, mijn adem maakt papier transparant.
In damp trekt mijn vinger een roterend patroon waarin voortvluchtig
landschap ontstaat, een gat voor beelden gesneden. De werkelijkheid
verdraagt de onthulling discreet, maar aan de randen wordt het blikveld
steeds nauwer omkneld waar P. zijn greep op paperassen verliest.
Ik stel vast wat ik zie, maar oprechtheid bevestigt vermoedens
die juist datgene ontwrichten wat in momenten van zwakheid geschiedt:
de monotonie van het reizen is de oorzaak van hallucinaties.
| |
| |
| |
Curven
En zo staan zij wat nerveus achter opgeplakte zilverkleurigheid,
sterrestrooisel op eenvoudige plankieren, plateau van bordkarton,
het terras omzoomd met helderrode amarylisband, in hoeken coniferen.
Handen trots langs borsten in tricots gevat, hoog opgesneden
bij heupboog, in dalen verdwijnend, diepten waar bekkens voor dijen
opteren. Krekels figureren in de achtergrond, onzichtbaar tussen
hellingstenen, die als starre tenen in verkoelend water steken.
Water lijkt hen stilstaand te ontvangen, weifelende nagels glijden
langs de wanden op zoek naar meer. Laatste haakjes in de ogen, bandje
strakker om de schouder en de poederdoos stuift oleandergeur.
Er zijn pissebedden, een salamander nipt aan cola-tic, gladde types
kruipen van het tegelpad, de eerste tarantula komt tevoorschijn
na het opzienbarend tonen van de ledematen. Wat tumult vermag wordt
sneller zichtbaar in gangen achter kabinetten, afgeschoten ruimten,
rekken met toiletten, weggetrapte muilen en het haastige wringen in
gestoomde combinaties. Monden bijgewerkt, ogen weggedraaid,
bovenlichaam nu corset verlost, besprenkeld en betast. Handdoek
onder haar gebonden, potsierlijk maar gracieus bespoten strengen.
Uit ongewoonte breken zij bij opkomst haast hun benen, in lampehitte
klampen hagedissen zich aan stenen vast; een zekere verstarring lijkt
dans te gaan beheersen. Zorgvuldig uitgemeten passen op het pad,
beheerst tot bij de treden om te vervagen in een lichte werveling,
flitsen van de schenen en de nadruk die het badpak legt op taille, romp,
hoogste delen steken tegen kunstlicht af. Stilstand die bekeken wordt,
voordat hij in hersenen gegrift een denkbeeld genereert, bestaat slechts
bij de gratie van het onverwacht moment, de spanning tussen ongeloof en
weten. Hun pose is een onherstelbaar fenomeen, zij staan wel stil maar
gelijken verder niet op beelden, hun huid is van hen afgegleden.
Terugtocht wordt in relatieve rust aanvaard, onmerkbaar is het scherm
weer opgetrokken tussen garderobe, lipstick en publiek. Wat rest is alleen
gefilterd zoemen van een vliegenzwerm dat zich mengt met uit de verte
hoorbaar glasgerinkel, gestommel, slaande deuren, maar zij worden slechts
geïntrigeerd door mechanisch stemgeluid, een echo in de bergen en de
wolkenloze nacht, terwijl zij in de kleedruimte duizend doden sterven.
| |
| |
| |
Incidenteel camerastandpunt
Ik zie haar aan, het ongerepte masker opgeheven, onder ieder oog
een glycerinetraan. Losgelaten rimmel zakt in stroompjes, min of meer
spontaan, bij de mondhoek likt zij even, het moment waarop de sluizen
opengaan. Wat ik onderga is moeilijk uit te leggen, ik denk er over.
Door een liaison verbonden, onaantoonbaar maar haast lijfelijk
aanwezig, atmosfeer geladen met een fluïdum van onontkoombaarheid.
Zij raakt een jukbeen aan, haar elleboog verschuift een borst, dan vliegt
de blik naar weidse velden, op de achtergrond een machtige vulkaan.
Via buitenbeeldse handen snijden takken in, een lucht valt achterover
tegen kraterranden, damp slaat af van stenen brij. Nu kijk ik tussen
benen door en gefilterd licht stroomt over landschappelijke dijen;
donshaar dat van wind doortrokken op zoom van wolk en aarde trilt
en alsof wij stijgen blijft haar bijzijn visueel aan herinnering verwant.
Ik blijf achter, zij komt nader, maar terzelfdertijd niet dichterbij.
Hoewel zij niet meer uit mij wil verdwijnen ben ik haar toch kwijt,
een vreemdeling komt tussenbeide. Hij raapt zijn gleufhoed op,
tracht zijn pochet te fatsoeneren, falend in de poging grenzen naar
zijn hand te zetten; de lichtbron zet hem buiten spel. Schaduw,
die zich van zijn trekken meester maakt doet hem in een ander licht
verschijnen, hij breidt zich uit, vooralsnog in half totaal. Op huid
verschijnt nu tekst, er drijven namen over hem, een golf van taal,
lettcrbranding, maar hij blijft onaangeraakt zijn rol vervullen.
Hij zal zich achter glas bevinden denk ik stoïcijns, wat hij beweert,
dat is hem opgelegd, contractueel. De laatste woorden glijden langs
en laten nauwelijks iets achter dan de mededelingen die jaar en plaats
geruisloos van elkander onderscheiden. Nu hij vervaagt vraag ik mij
in gemoede af waar zij gebleven is: als naam voorbijgedreven,
herkenningsteken, maar verscholen achter de persoonlijkheid die zich
niet aan mij wil overgeven. Zij heeft zich losgerukt en als het ware
op een ander vlak begeven, afgescheiden van een werkelijkheid die
radicaal beschouwd onderdoet voor wat een speelse geest bedenkt.
Als zaallicht wordt ontstoken, bekruipen mij gevoelens van gemis;
er is geen argument dat haar ontsnapping redelijkerwijs verklaren kan.
| |
| |
| |
20th Century fox
Reclame waarvan letters electronisch smelten in een aura
die als nacht begint, waar ijzer blikken vangt om draden,
de kabels en het blote koperdraad, gedachteloos gesplitst
in takken van een zelfde boom, bron van vluchtige gestalten.
Hem veegt rooksignaal langs wangen, een tijdelijke pluim
op hoedeband, die mondverlaten door wind bespeelde
penetrante geur van as en gruis, atmosfeerverpester.
Uitlaatgassen worden met parfum gemengd, portiers ontsluiten
geurexplosies, witte zomerpakken springen op de stoepen
van de boulevard, brede weg een lint, analoog aan wat monteurs,
lenzenspecialisten, dollymachinisten en belichters fabriceren.
Hij ziet een glimp van rouge tussen opgevulde schouders,
gladgeschoren kaken die als molenstenen malen, cordon
van spierkracht, dreiging tot confectiemaat teruggebracht.
Achter felgekleurde dassen dansen adamsappels om een vos
te escorteren, geweld is inherent aan gebrekkige manieren.
Een sleep van wit satijn trekt als een glad gordijn voorbij,
zij lijkt gevangen in een droom waarin zij zelf ook figureert
en protesteert ternauwernood als hardhandigen haar uitweg
zonder aanzien des persoons forceren. Zij glimlacht naar
een fotocamera, doet blablabla in batterijen microfoons,
wuift schroomvallig in kunstmatig licht, pseudo-dagcreatie.
Nadat hij overwogen heeft zich niet te wagen in het bos waar
de moervos zich verschuilt in afgesloten ereloge neemt hij
toch de marmertrappen en meet zich ook een kaartje aan dat
hem verscheurd wordt aangereikt, zitplaats blijkt gereserveerd.
Op afstand volgt hij een ouvreuse die een staaflantaarn
richt op hoofden, schrikkend van het licht. Hij excuseert
en manoeuvreert, want bomen hebben lange tenen.
In zijn fauteuil wordt hij door onverzettelijk geïnstalleerde
ellebogen geflankeerd. Bewust kijkt hij geïrriteerd opzij,
de hele rij is nu door scherm beschenen, het heeft zich
over starende gezichten ontfermd; zijn blik volgt uitgelopen
lambrizeringen, waarop acanthusblad namaakzuilen kroont;
klein waaklicht schittert in een glazen vosseoog, zij schikt
het dode lichaam vaster om haar schouders, hij knikt terloops.
|
|