De Revisor. Jaargang 18
(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Jacques Derrida
| |
[pagina 85]
| |
dezelfde troop: dus ook iedere vrouw - zelfs de zuster. En dus... Ik ben hier niet in staat de vraag naar de semantische lading van de besnijdenis aan te snijden; ik zal niet alle toepassingen noemen die door het rijke vocabulaire van de besnijdenis in de taal der Schriften worden gewettigd, ver over de sacrale handeling van het wegsnijden van de voorhuid heen. De ‘vergeestelijking’, zoals ze vaak wordt genoemd, de verinnerlijking waarin de betekenis van het woord tot over die van een lichamelijke insnijding wordt opgerekt, dateert niet van de heilige Paulus; zij beperkt zich niet tot de besnijdenis van de ziel of van het hart. Om ons tot een zo klein mogelijk semantisch netwerk te beperken, lijkt ‘besnijdenis’ minstens drie betekenissen in zich te dragen: 1. De snede die het mannelijk geslacht inkerft, aansnijdt en omcirkelt, verbonden met de vorming van een omspelende ring. 2. Een naam die gegeven wordt op het moment van het verbond en de wettige toetreding tot de gemeenschap: een sjibbolet dat snijdt en deelt en vervolgens een onderscheid aanbrengt, bijvoorbeeld - op grond van taal of een gegeven naam - tussen de ene besnijdenis en de andere, tussen de Joodse ingreep en de Egyptische, waarvan ze heet af te stammen, of de islamitische, die er sterk op lijkt, en zovele andere. 3. De ervaring van zegening en zuivering. Welnu, temidden van al die betekenissen kan een zekere tropica een verschuiving teweeg brengen in de letterlijke zin van toebehoren tot het jodendom - als we nog mogen spreken van toebehoren tot een gemeenschap; het Gespräch im Gebirg herinnert ons er aan dat aan die gemeenschap niets eigens toebehoort. Joden zijn dan, in alle betekenissen van het woord, de besnedenen en besnijders: zij die de ervaring, een zekere, nauw omcirkelde ervaring, van de besnijdenis hebben ondergaan. Jood kan willekeurig wie zijn, of niemand Jood: niemands naam, de enige. Niemands besnijdenis. Als alle dichters Joden zijn, dan zijn ze allemaal, alle dichters, besnedenen of besnijders. Dat biedt in de tekst van Celan ruimte voor een tropica van de besnijdenis die zich vanaf de vercijferde wond naar alle lezingen-verwondingen, alle afgesneden woorden wendt; vooral in Engführung, waarin een draad gevolgd kan worden langs ‘naden’, scheuren of dichtgetrokken littekens, af te snijden doch ongesneden woorden, opgelapte membranen, enzovoort. Niemands besnijdenis, zeiden we zojuist. De evocatie van het uitgeroeide ras verwijst naar niemands ras en wortel: een zwarte erectie de hemel in, roede en teelbal, niemands ras en radix. Ontworteling, eradicatie van het ras, maar ook van het geslacht (Geschlecht), in Radix, Matrix: [...]
Wer,
wer wars, jenes
Geschlecht, jenes gemordete, jenes
schwarz in den Himmel stehende:
Rute und Hode -?
(Wurzel.
Wurzel Abrahams. Wurzel Jesse. Niemandes
Wurzel - o
unser.)
[...]
[...]
Qui
qui était-ce, cette
race, assassinée, cette race
érigée noire dans le ciel:
verge et testicule -?
(Racine.
Racine d'Abraham. Racine de Jessé. Racine
de personne - o
nôtre.)
[...]
[...]
Wie,
wie was het, dat
geslacht, dat uitgemoorde, dat
zwart de hemel in staande:
roede en teelbal -?
| |
[pagina 86]
| |
(Wortel.
Wortel van Abraham. Wortel van Jesse. Niemands
wortel - o
die van ons.)
[...]Ga naar eindnoot2
Besnijden: het woord komt één keer voor, in de gebiedende wijs: beschneide. Maar de grammatica van het werkwoord, de modaliteit van de imperatief, wijst niet per se op een gebiedende orde. Ook het beroep, het verzoek, het verlangen, de smeking, de bede kunnen via dezelfde grammatica verlopen. En dit woord, dit woord van orde en order - beroep of verzoek, verlangen, smeking of bede - heeft hier betrekking op het woord. Dit werkwoord heeft het woord als object, het spreekt een handeling uit die moet worden verricht ten aanzien van het woord, of liever het Woord. Het Woord zegt: besnijd het Woord. Het complement daarvan is het woord, het sprekende woord: ‘beschneide das Wort’. Lezen we dat gedicht: einem, der vor der tür stand...Ga naar eindnoot3 Het gaat om de besnijdenis van het levende woord. Deze bruuske aanmaning richt zich tot een rabbijn, onmiskenbaar een besnijder. En niet willekeurig wie: Rabbi Löw. [...]
Rabbi, knirschte ich, Rabbi
Löw:
Diesem
beschneide das Wort [...]
[...]
Rabbi, grinçais-je, Rabbi
Loew:
A celui-ci
circoncis le mot [...]
[...]
Rabbi, knarste ik, Rabbi
Löw:
Deze,
besnijd hem het woord [...]
Laten we dit te besnijden woord, dit voor iemand, aan iemand te besnijden woord, dat dus gegeven moet worden, dat - eenmaal besneden - gegeven moet worden, laten we dat verstaan als een open woord. Als een wond, zult u zeggen. Ja en nee. Open, allereerst, als een deur, open voor de vreemdeling, voor de ander, voor de naaste, voor naar de gast of wie dan ook. Zeker, voor wie dan ook in de figuur van de absolute toekomst (hij die zal komen, precieser gezegd die zou komen, want de komst van die toekomst, van hem die toe-komt, mag niet verzekerd of berekenbaar zijn), dus in de figuur van een monsterlijk schepsel. De absolute toekomst kan zich slechts aandienen in de gestalte van een monstruositeit, buiten alle anticipeerbare vormen of normen, alle genera om. En daarmee kom ik op de Golem, waaraan het optreden van Rabbi Löw, de uitvinder van het monster, ons herinnert. In het gedicht is dat verhaal onderworpen aan een metamorfose, een transmuterende vertaling, minutieus in letter en detail - nog een steen op het Praagse kerkhof -, maar wel volledig daarvan ontbonden. De vertaling is aan het verhaal verplicht, maar daarvan geabsolveerd; het verband met de letterlijkheid is geslaakt. Een woord dat ook open staat voor iedereen in - wie weet - de gestalte van een profeet Elia, van zijn spook of dubbelganger. Achter deze monsterlijke uitmonstering is hij onherkenbaar, maar toch zouden we hem moeten terugkennen. Elia is degene jegens wie gastvrijheid verplicht, beloofd, voorgeschreven is. Zoals u weet, kan hij elk moment komen. Op ieder ogenblik kan de gebeurtenis van zijn komst plaatsvinden. En wat in zo vele van Celans gedichten wordt aangeduid of uitgedrukt met het (over)komen van het gebeuren (kommen, geschehen), zou ik dan ook hier willen situeren. Celan noemt de profeet Elia niet; hij heeft er misschien niet aan gedacht. Ik waag er hier tevens aan te herinneren dat Elia niet alleen de gast is, degene voor wie de deur van een woord - als de verhouding zelf - moet opengaan. Elia is niet alleen een messiaanse of eschatologische profeet, maar op bevel van God - zo zegt een traditie - moet hij ook bij elke besnijdenis | |
[pagina 87]
| |
tegenwoordig zijn, iedere keer, alle keren. Hij waakt erover. Degene die de besnedene vasthoudt moet plaatsnemen op de stoel van Elia. Elijah's chair, Kise Elijahoe. Hoe zou hij dan kunnen ontbreken in dit gedicht, dat zegt ‘Diesem / beschneide das Wort’? En precies hier staat het monster, of Elia, de gast of de ander voor de deur, staat hij op de eerste schrede van het gedicht, op de drempel van de tekst. Einem, der vor der Tür stand... is de titel. Hij staat voor de deur alsof hij voor de wet stond. Denken we aan Kafka's Vor dem Gesetz, Voor de wet, maar ook aan alles wat in het Jodendom deur en wet met elkaar verbindt. En natuurlijk doet degene die ik zegt - de dichter zo u wilt, een van de dichters die ‘allen Joden zijn’ - de deur open, maar daarbij wordt de deur het woord. Hij opent niet de deur voor hem, maar het woord:
einem, der vor der tür stand, eines
Abends:
ihm
tat ich mein Wort auf -: [...]
a un qui se tenait devant la porte, un
soir:
à lui
j'ouvre ma parole -: [...]
een die voor de deur stond, op een
avond:
hem
deed ik mijn woord open -: [...]
Laten we dat - allegorisch - een allegorie noemen, de portée van het ene woord voor het andere, tot het andere of van het andere. De allegorie volgt de omwenteling of het verkeren der uren, van avond tot ochtend, het keer om keer der keren, in vicem, vice versa. Het verkeren begint op een avond, eines Abends, in het Avondland van het gedicht. De dichter, degene die ik zegt, opent het woord en richt zich tot de Rabbijn, tot de Mohel, tot degene die hij als besnijder aanstelt, omdat hij tot hem zegt: ‘besnijd’. Wat vraagt hij hem? de avonddeur te sluiten en de morgendeur (die Morgentür) te openen. Als deur wil zeggen: woord, dan vraagt hij om het ochtendwoord, het woord van het morgenland, het gedicht van de oorsprong - als het woord eenmaal besneden is. Wirf auch die Abendtür zu, Rabbi.
.................
Reiss die Morgentür auf, Ra- --
Ferme aussi la porte du soir, Rabbi.
.................
Ouvre grand la porte du matin, Ra- --
Werp ook de avonddeur toe, Rabbi.
.................
Ruk de morgendeur open, Ra- --
Een gewelddadig openen en sluiten. Aufreissen is bruusk openen, snel en wagenwijd, met één beweging openbreken of soms verscheuren, zoals een sluier. Ook zuwerfen markeert een zekere bruutheid; de deur wordt dichtgesmeten, alsof ze in iemands gezicht wordt toegegooid, veelzeggend voor iemand wordt gesloten. En Ra-, de naam die wordt afgebroken bij de laatste cesuur, de eerste lettergreep van een aanroep die haar einde niet haalt en uiteindelijk in de mond blijft steken, de in tweeën gesneden Rabbi, is wellicht ook de Egyptische god, de zon of het licht bij het openen van de ‘morgendeur’. Ik zal geen poging doen dit gedicht te lezen of te ontcijferen. Als een gedicht over het gedicht benoemt het ook het dichterlijk-worden van het gedicht, het Joods-worden ervan, kortom, als ‘alle dichters Joden zijn’. Het beschrijft het besneden-raken van het woord van oorsprong, zijn besnijdenis. Het is een besnijdenisverhaal. Ik gebruik het woord besnijdenis of circumcisie ter omschrijving van een handeling, de snijdende ingreep van een chirurgie, maar ook van de toestand, de hoedanigheid, de omstandigheid van degene die besneden is. In die tweede zin spreken we over de besnijdenis van een woord zoals we ook spreken over de beknoptheid of concisie van een vertoog. De circumcisie duidt het besneden- of omschreven-zijn aan: | |
[pagina 88]
| |
être-circonscrit. In Blake's Jerusalem, dat grote besnijdenis-gedicht, komen deze drie wendingen of wentelingen, deze drie omwentelingen voortdurend samen: de besnijdenis (circumcision), de omschrijving (circumscription) en de omtrek (circumference) - bijvoorbeeld de omtrek van de vier zintuigen, die als vier gezichten naar de kardinale punten gekeerd zijn, van het westen (‘the tongue’) naar het oosten (‘the nostrils’), van het noorden (‘the ear’) naar het zuiden (‘the eye’: ‘eyed as a Peacock’): ‘... Circumscribing & Circumcising the excrementious / Husk & Covering, into Vacuum evaporating, revealing the lineament of Man [...] rejoicing in Unity / in the Four Senses, in the Outline, the Circumference & Form for ever / in the Forgiveness of Sins Which Is Self Annihilation; it is the covenant of Jehovah’ [De drekkige Bolster & Bedekking / Omschrijvend & Besnijdend, tot Vacuum verdampend, de trekken van de Mens openbarend [...] voor eeuwig de Eenheid / der Vier Zintuigen genietend, in de Omlijning, de Omtrek & Vorm / in de Vergeving der Zonden Die Zelf-Vernietiging Is; dit is het verbond van Jahweh] (Plate 98: 18-23). Ik heb dit ‘verbond’ van Blake aangehaald om te onderstrepen dat de besnijdenis in al haar zogezegd tropische dimensies een zaak van de zintuigen en het lichaam blijft. Zij geeft zich te lezen en te schrijven op het lichaam. Of liever nog: de zin der zinnen, het lichaam laat zich aldus overdenken, betekenen en duiden vanuit dit antwoord op de vraag ‘wat is het eigen, zogenaamd eigen lichaam?’: een plaats van besnijdenis. Nog vóór Paulus staat in de Bijbel te lezen over de besnijdenis of onbesnedenheid der lippen, wat in deze taal wil zeggen: van de taal (Exodus 6: 11, 29), de oren (Jeremia 6, 10) en het hart (Leviticus 26, 41). De tegenstelling tussen het eigen(lijk)e en het oneigen(lijk)e, het zuivere en het onzuivere, valt vaak samen met die tussen het besnedene en het onbesnedene, wat het semantische veld van de besnijdenis grenzeloos uitbreidt en uiteindelijk slechts bepaalt aan de grenzen van de bepaling, van de beperking, van de omschrijving zelf; dat wil zeggen: het een eigenaardige, singuliere onbepaaldheid verleent. Daarmee moet de besnijdenis van een woord begrepen worden als een gebeurtenis van het lichaam. Er bestaat een wezenlijke analogie tussen dit gebeuren enerzijds en het diacritische verschil tussen sjibboleten sibbolet anderzijds. Juist aan hun lichaam ervoeren de Efraïmieten - vanuit een onmacht die hun spreekorgaan was overkomen, maar wel een onmacht van het eigen lichaam, van het reeds gecultiveerde lichaam, begrensd door een niet-organische, niet-natuurlijke barrière - hun onvermogen datgene uit te spreken waarvan ze niettemin wisten dat het als sjibbolet moest worden uitgesproken - en niet als sibbolet. Als een voor sommigen ‘onuitsprekelijke naam’ is sjibbolet een besneden woord. Besnijd voor hem, Rabbi, het woord, beschneide das Wort. Geef hem het woord van deling, laat hem er in delen, hem ook.
Het is tijd om te doen alsof ik mijn lezing hier afsluit en rond ben gekomen. Ter beëindiging zal ik mij hier verder beperken tot enkele opmerkingen of vragen. Neem dat te besnijden woord: zie het allereerst openstaan, als een deur, aangeboden, geschonken of althans beloofd aan de ander. De ander blijft in het gedicht onbepaald - ongenoemd. Hij heeft geen identificeerbaar gezicht; hij heeft alleen een gezicht omdat hij de deur moet kunnen zien en het woord moet kunnen ontvangen, ook al blijft dat gezicht onzichtbaar. Er is niets dat hem in het gedicht laat zien. Hij is niemand, willekeurig wie, de naaste of de vreemdeling, want voor de ander komt dat neer op het zelfde. Hij die nog niet wordt benoemd, die wellicht wacht op zijn besnijdenisnaam, is de unieke enige: deze. Hij trekt heel het gedicht naar zich toe, bestemd het tot zich zelf, als geadresseerde, inspireert het in de absolute asymmetrie tot zijn eigen pool. | |
[pagina 89]
| |
De ander, deze, ziet zich altijd voorop gesteld, alleen, geheel alleen op een regel - een versregel. Voor hem, voor deze (Diesem) moet het woord worden opengedaan, gegeven, besneden; hem moet het levende Niets in het hart geschreven worden (diesem / schreib das lebendige / Nichts ins Gemüt), tot hem, voor hem, deze: ihm. Een vervolgens Diesem, diesem, diesem, Diesem, vier keer hetzelfde aanwijzende voornaamwoord, hetzelfde woord ter omlijsting van de strofe, vier keer alleen op een regel, twee keer - aan het begin en het einde - met de grammatica van de hoofdletter. [...]
ihm
tat ich mein Wort auf
[...]
Diesem
beschneide das Wort,
diesem
schreib das lebendige
Nichts ins Gemüt,
diesem
spreize die zwei
Krüppelfinger zum heil-
bringenden Spruch.
Diesem.
[...]
à lui
j'ouvre ma parole
[...]
À celui-ci,
circoncis le mot,
à celui-ci,
inscris le Rien
vivant au coeur,
à celui-ci,
écarte les deux
doigts difformes pour une
parole de salut.
À celui-ci.
[...]
hem
deed ik mijn woord open
[...]
Deze,
besnijd hem het woord,
deze,
schrijf hem het levende
Niets in het hart,
deze,
spreid hem de twee
kreupelvingers tot heil-
brengende spreuk.
Deze.
Dit ter besnijdenis gegeven woord is wel degelijk gegeven, is een gegeven woord; er wordt immers gezegd ‘ik deed mijn woord open’, mein Wort. Een gegeven woord, belofte, verbintenis, ondertekening, datum, een ‘woord van heil’ ook, in de vorm van een gedicht of beslissing (Spruch: gezegde of aforisme, strofe of gedicht, arrest of vonnis, justitiële beslissing; juist dat zou de besnijdenis zijn: deze beslissing van het woord, het arrest dat geschreven staat in het lichaam zelf, precies in het hart). Dit openingswoord biedt de mogelijkheid de deur door te gaan. Opnieuw is het een sjibbolet, het sjibbolet dat aan de oorsprong van alle andere ligt, en toch temidden van andere staat, binnen een gegeven taal. Het sjibbolet wordt door mij (mein Wort) gegeven of beloofd aan de singuliere ander, aan deze, om hem daarin te laten delen en te laten binnengaan, of daaruit te laten vertrekken, om hem de deur, de lijn, de grens, de drempel te laten passeren. Maar ook al is het woord aan de ander gegeven of beloofd, staat het in ieder geval voor hem open en is het hem aangeboden, het vraagt ook. Het vraagt om voorspraak, of liever nog: het doet voorspraak bij de Rabbijn, weer een ander: dat hij, als derde persoon, dit woord de waarde van besnijdenis verleent - het sjibbolet van de gemeenschap ten overstaan van de wet, het teken van het verbond. De Rabbijn is als wijze met dat recht bekleed, heeft de kennis en de macht om het woord te besnijden; hij is de hoeder en de borg, via hem wordt het sjibbolet doorgegeven op het moment van het doorgaan van de deur. En die deur is niets anders dan de besnijdenis als sjibbolet, de plaats waar de beslissing valt over het toegangsrecht tot de wettige gemeenschap, het verbond, de naam | |
[pagina 90]
| |
gegeven aan het singuliere individu, maar wel een gedateerde naam: singulier, doch geschreven in het lichaam zelf, op die-en-die dag, in een genealogische classificatie - een kalender, zouden we kunnen zeggen. De naam geldt tezelfder kere één keer én meerdere keren. Een rondgang en wisselvallig spel van namen. De voorspreker lijkt alle macht en alle recht in handen te houden, of we nu denken aan de voorspraak van het gedicht, aan mijn voorspraak of aan die van de Rabbijn. Deze - een sjibbolet - houdt voorspraak. Maar hier annuleren het kennen en kunnen elkaar vanzelf. Het weten en kunnen van Rabbi Löw annuleren elkaar; zijn weten-kunnen-besnijden, dat in werkelijkheid op het zelfde neerkomt, dat één is, doet zichzelf onmiddellijk teniet in het zonder object. Het kennen en het kunnen reiken tot in het oneindige, maar moeten elkaar ook in het oneindige vernietigen. Want het besnijdenis-schrift dat ik hem vraag, waarvoor ik bij de voorspreker als voorspreker optreed, is een schriftuur van niets. Het bewerkt het niets: een insnijdende chirurgie die tot bloedens, tot verwondens toe (wundgeschrieben, zouden we deze keer kunnen zeggen) de inscriptie van het Niets in het vlees, in het levende woord, in het vlees van het uitspreekbare, besneden woord stempelt: Diesem / beschneide das Wort, / diesem schreib das lebendige / Nichts ins Gemüt... Schrijven, vlijmen, inschrijven, snijden, scheiden, schreiben, schneiden, scheiden. Maar niets. We geven het woord, ons woord, door dit niets in te schrijven in ons hart; daarmee zouden we het woord niet moeten afsnijden, maar integendeel vrije doorgang moeten verlenen. In Engführung wordt van een steen gezegd (steen van een drempel misschien, of van een pad, of van de eerste besnijders): ‘hij / was gastvrij, hij / viel niet in de rede’, ‘er / war gastlich, er / fiel nicht ins Wort’.Ga naar eindnoot4 Zoals zo vaak wordt de versregel afgesneden na het voornaamwoord. Hoe kan dat: niets schrijven? (Laten we hier wijzen op de noodzaak van een immense parenthese, niet om deze te sluiten, maar integendeel om haar open te laten als een wond: over de vraag naar het niets en de zin van het zijn bij Celan, naar een waarheid van het zijn die door de ervaring van het niets heen gaat; en over de hier opgeworpen vraag naar de besnijdenis, die onbeantwoord bleef de dato Todtnauberg, toen zij op een dag in de zomer van 1967 tenslotte aan een ander soort wijze werd gesteld).Ga naar eindnoot5 Besnijdenis van niemand, besnijdenis van het woord door insnijding van het niets in het besneden hart van de ander, van deze, van jou. Besnijd het woord voor hem, besnijd hem het woord, wat zou deze oproep willen eisen? Méér dan waar onze zeggingswil toe in staat is, meer en minder dan deze of of gene betekenis, meer of minder dan deze bepaling. De besnijdenis is ook een bepaling: zij bepaalt en beslist. Maar de besnijdenis vragen is niet vragen om iets dat gedetermineerd is, een betekenis of een voorwerp. Het besneden woord is allereerst geschreven, terzelfder kere in het lichaam ingesneden én uitgesneden - in het lichaam van een taal wellicht, dat hoe dan ook het lichaam met de taal verbindt: een ingekorven woord, aangesneden, gewond om te kunnen zijn wat het is: een uitgesneden woord, geschreven want uitgesneden, doorsneden van begin af aan, van gedicht af aan. Vervolgens betekent het besneden woord een leesbaar woord, uitgaande van niets, maar leesbaar, te lezen tot verwonding en bloedens toe (wundgelesen). En als het ware in één klap geeft het besneden woord toegang tot de gemeenschap, tot het verbond, tot de deling van de taal, tot de taal. En wel de joodse taal als dichterlijke taal, alsof elke dichterlijke taal - net als de dichters, zegt het motto - naar haar wezen joods zou zijn; doch dit wezen stelt zichzelf slechts in het vooruitzicht door een ont-identificatie heen: de onteigening in het niets van het niet-wezen waarover we het al gehad hebben. Ook de germaanse taal moet, net als elke andere - maar hoe geprivilegieerd is zij hier - door een rabbijn besneden worden; en daarmee wordt de rabbijn een dichter, onthult hij in zichzelf de dichter. Hoe kan de Duitse taal een besnijdenis overkomen, de dato dit gedicht, dat wil zeggen na de holocaust, de eindoplossing en -verbranding, de as van alles? Hoe kan in het Duits as worden gezegend? En tenslotte, ten vierde, en als gevolg daarvan, herinnert het woord ‘besnijd’ - tezelfder kere leesbaar én geheim, markering van toebehoren én van uitsluiting, wond van deling - ons ook aan het dubbele snijvlak van een sjibbolet. Als merkteken van verbond komt het ook tussenbeide: het verbiedt, betekent een vonnis van | |
[pagina 91]
| |
uitsluiting, discriminatie, ja zelfs uitroeiing. Dankzij het sjibbolet weten we elkaar te herkennen, ten goede en ten kwade, in beide betekenissen van het woord deling: enerzijds met het oog op de deling en de ring van het verbond, maar anderzijds, aan de keerzijde van de deling, de kant van de uitsluiting: om de ander af te wijzen, hem de doorgang of het leven te ontzeggen. Deling betekent altijd de afwijzing van de ander; de zinvolheid van de één - dat is deling - betekent de verbanning van de ander. Vanwege het sjibbolet; en hoe meer we daarvan gebruik maken, des te meer kunnen we zien hoe het zich tegen zichzelf keert: dan zien de besnedenen zichzelf verbannen of bij de grens gearresteerd, uit de gemeenschap uitgestoten, ter dood gebracht of teruggebracht tot as: bij de eerste blik, het eerste horen van de naam, de eerste lezing van een litteken. Hoe zich te hoeden voor dit dubbele snijvlak? Met welk middel? Met niets. Misschien met niets, met de annulering van elke letterlijke besnijdenis, de uitwissing van dit bepaalde merkteken, misschien met de inscriptie als besnijdenis van het niets of niets van de besnijdenis. Misschien heeft Rabbi Löw begrepen dat dat van hem gevraagd, dat dat hem opgedragen werd, juist dat: niets, de inscriptie van het ‘levende Niets in het hart’. Misschien, maar let wel: dat zou de vraag niet tot niets reduceren. De besnijdenis is van node, de besnijdenis van het woord, het schrift; en van node is dat zij precies één keer plaats heeft, iedere keer één keer, uniek. Deze keer wacht op haar komst, als haar verkeren. Zij wacht op een datum, en die datum kan niet anders dan dichterlijk zijn, de insnijding in het lichaam van de taal. Zij blijft toe-komstig, altijd. Hoe zouden wij ons in een datum kunnen uitschrijven? vraagt Celan. Wanneer we hier spreken over een toe-komstige datum voor de besnijdenis, dan spreken we nog niet, niet per se, van geschiedenis. We spreken niet over de datum binnen de geschiedenis van het individu (zo weten we dat deze datum wisselend was voordat ze voor de Joden werd vastgelegd op de achtste dag na de geboorte) of binnen de geschiedenis van het Jodendom (we weten dat de besnijdenis reeds door andere volkeren werd, en nog altijd wordt gepraktiseerd; hier gaat het lemmet van het kleine verschil als een sjibbolet tussen meerdere besnijdenissen door; we weten ook dat de besnijdenis pas op een bepaalde datum wet wordt; de eerste wetboeken van Israël maakten er nog geen ritueel decreet van). Nee, de besnijdenis van een woord is niet gedateerd binnen de geschiedenis. In die zin heeft zij geen (leef)tijd, maar biedt zij juist ruimte aan de datum. Zij opent het woord tot de ander, zij opent de deur, zij opent de geschiedenis, het gedicht, de filosofie, de hermeneutiek en de godsdienst. Van alles wat genoemd wordt - van de naam en de zegening van de naam, van het ja en het nee - laat zij de ring rondgaan, ter bevestiging of annulering. Ik heb u al te lang vastgehouden en vraag u daarvoor verontschuldiging. Staat u mij toe nog even het volgende te laten vallen, in de vorm van een zendwoord of een sjibbolet, dat wil zeggen in de economie van een ellips. Deze vindt slechts doorgang in deze of gene in deling gegeven taal, hier in mijn taal, en vandaag in de vorm van een ondertekening: de besnijdenis dateert -
Seattle, 14 oktober 1984
vertaald door Ger Groot |
|