Hem ook
Bij Sjibbolet van Jacques Derrida
‘De besnijdenis vindt slechts één keer plaats.’
Het opstel Sjibbolet, dat Jacques Derrida in oktober 1984 op het Internationale Paul Celan Symposium te Seattle voordroeg, begint met een constatering. Zij zet de toon voor een lange meditatie over de gedichten en prozateksten van Paul Celan, geleid door de vraag naar de eenmaligheid en de exclusiviteit.
Eenmalig is de besnijdenis, maar ze zal een onuitwisbaar stempel drukken op het leven. Bij elk keerpunt zal ze onbarmhartig bepalen wie degene is die haar met zich meedraagt. Van eenmaligheid is ze eeuwigheid geworden, een niet aflatende beweging van herhaling.
En ze begrenst. Ze grenst een gemeenschap af van een buitenwereld, die vaak die gemeenschap buiten haar eigen grenzen zal houden. De besnijdenis wordt teken van deling, van gedeelde identiteit; maar ook een deling van gemeenschappen: van grenzen, uitsluiting, eventueel van uitroeiing.
Zo er na Auschwitz nog poëzie mogelijk is, dan zou dat de poëzie van Paul Celan zijn - is gezegd. Derrida leest Celan tegen de achtergrond van een eenmalige, maar beslissende gebeurtenis die scheidslijnen trekt en kampen inricht: het onderscheid tussen de een en de ander met behulp van een diacritisch verschil - een merkteken, kleur of spraak. Zoals de Ephraïmieten, op de vlucht na hun nederlaag tegen de Israëlieten, te herkennen waren aan hun onvermogen tot het uitspreken van het woord sjibbolet en daarmee hun doodvonnis tekenden. De taal is niet onschuldig.
Evenmin als het gedicht, dat verdeelt: tussen verstaanders en niet-verstaanders. En dat op zijn beurt éénmalig is, maar blijft spreken door zijn herhalingen heen. Het is het geheim van de data in en onder Celans gedichten: gekoppeld aan een plaats, een tijd. Maar niettemin ‘spreekt het gedicht; warempel het spreekt!’, zoals Celan in De Meridiaan uitriep. Eenmalig bepaald, als een besnijdenis, en tezelfder kere opgenomen in een niet aflatende weerkeer, als een belichaming van het oude Grieks-filosofische vraagstuk van eenheid en veelheid.
Waar het woord besneden wordt, is het joods-zijn in het geding. En waar ‘alle dichters joden zijn’, zoals Maria Zwetajewa zegt, geciteerd als motto bij En met het boek uit Tarussa, is niet alleen elk gedicht besneden, maar ook gericht op deling, als merkteken van een gemeenschap.
Maar ook is de jood degene die niets heeft - dat verhaalt het Gesprek in de bergen: ‘de jood, je weet het, wat heeft die nu dat hem ook werkelijk toebehoort.?’ Het eigene van de jood is niets, en niets wordt vanaf dat moment het kenmerkende van zijn exclusiviteit. Geen goddelijk recht, geen meerwaarde, geen uitverkiezing.
Het woord, het gedicht, deelt en wordt verdeeld. Maar geen wachtwoord heeft sinds Auschwitz meer het recht tot het trekken van grenzen op andere grond dan die van vrije verkiezing. En zelfs dan...
Dat is - onder andere - de les die Derrida leest in de loop van zijn meditatie rond Celan. Daarmee wordt Sjibbolet een van zijn meest uitgesproken morele teksten. Het is geschreven in de klank en weerklank van Celans gedichten waarvan de roep - ‘Rabbi, knarste ik, Rabbi / Löw: // Deze, / besnijd hem het woord’ - zo verstolen doorklinkt: ‘Besnijd voor hem, Rabbi, het woord, beschneide das Wort. Geef hem het woord van deling, laat hem er in delen, hem ook.’
Ger Groot