De Revisor. Jaargang 18
(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Elio Vittorini
| |
[pagina 69]
| |
‘Ja,’ antwoordt Michelino. ‘Voor tuinbonen niet, maar wel voor kekererwten.’ En Babà keert zich naar Giona: ‘Het lijkt hem vroeg.’ ‘Vroeg?’ roept Giona uit. ‘Is het niet vroeg dan?’ zegt Michelino. Giona en Babà kijken elkaar aan. Is het vroeg? Is het niet vroeg? Ze vragen elkaar met hun blik waarom de ander zich druk maakt om zoiets. Maar ze willen de pret niet kwijtraken die ze zich denken te hebben veroverd. ‘Nee, het is niet vroeg,’ roept Giona. ‘Nee?’ zegt Michelino. Het karretje knarst en rijdt verder, en de avond valt, de zon is weg. Hij is ondergegaan beneden tussen de toppen van de bergen. ‘We hebben nou april,’ zegt Babà. ‘April?’ roept Michelino uit.
1939 | |
Naam en tranenIk zat te schrijven in het grind van het park en het was al donker; al een poos brandde het licht in alle ramen. De parkwachter kwam voorbij. ‘Wat zit u te schrijven?’ vroeg hij me. ‘Een woord,’ antwoordde ik. Hij boog voorover om te kijken, maar hij kon het niet zien. ‘Wat voor woord is het?’ vroeg hij weer. ‘Nou goed,’ zei ik. ‘Het is een naam.’ Hij rammelde met zijn sleutels. ‘Niks geen “leve”? Niks geen “weg met”?’ ‘O, nee!’ riep ik uit. En ik lachte ook. ‘Het is een persoonsnaam,’ zei ik. ‘De naam van iemand op wie u wacht?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Iemand op wie ik wacht.’ Toen ging de wachter weg, en ik begon weer te schrijven. Ik schreef en ik stootte op de grond onder het grind, en ik groef, en ik schreef, en het avondduister werd dieper.
De wachter kwam terug. ‘Zit u nog steeds te schrijven?’ zei hij. ‘Ja,’ zei ik. ‘Ik heb nog wat verder geschreven.’ ‘Wàt hebt u nog verder geschreven?’ vroeg hij. ‘Verder niets,’ antwoordde ik. ‘Verder niets dan dat woord.’ ‘Wat?’ riep de wachter. ‘Verder niets dan die naam?’ En weer rammelde hij met zijn sleutels, en hij stak zijn lantaarn aan om te kijken. ‘Ik zie het,’ zei hij. ‘Het is niets dan die naam.’ Hij tilde zijn lantaarn omhoog en keek me in mijn gezicht. ‘Ik heb hem dieper in de grond geschreven,’ legde ik uit. ‘Ah, zit dat zo?’ zei hij daarop. ‘Als u nog wilt doorgaan, geef ik u een hak om verder te graven.’ ‘Ja, geeft u me die,’ antwoordde ik. De wachter gaf me de hak, daarna ging hij weer weg, en met de hak groef ik en schreef ik de naam tot heel diep in de grond. Ik zou hem werkelijk tot op de steenkool hebben geschreven en het ijzer, tot op de | |
[pagina 70]
| |
meest verborgen metalen die zelf aloude namen zijn. Maar de wachter kwam weer een keer terug en zei: ‘Nu moet u gaan. Ik ga sluiten.’
Ik kwam uit de groeven van de naam. ‘Goed,’ antwoordde ik. Ik legde de hak neer, en droogde mijn voorhoofd, en ik keek naar de stad rondom me, voorbij de donkere bomen. ‘Goed,’ zei ik. ‘Goed.’ De wachter grijnsde. ‘Ze is niet gekomen, hè?’ ‘Ze is niet gekomen,’ zei ik. Maar onmiddellijk daarop vroeg ik: ‘Wie is er niet gekomen?’ De wachter tilde zijn lantaarn omhoog om me in mijn gezicht te kijken zoals eerst. ‘De persoon op wie u wachtte,’ zei hij. ‘Ja,’ zei ik, ‘die is niet gekomen.’ Maar onmiddellijk daarop vroeg ik weer: ‘Welke persoon?’ ‘Wel verdorie!’ zei de wachter. ‘De persoon van de naam.’ En hij zwaaide met zijn lantaarn, rammelde met zijn sleutels, en voegde eraan toe: ‘Als u nog even wilt blijven wachten, gaat u dan gerust uw gang.’ ‘Dat is het punt niet,’ zei ik. ‘Bedankt.’
Maar ik ging niet weg, ik bleef, en de wachter bleef mèt mij, als om me gezelschap te houden. ‘Mooie avond!’ zei hij. ‘Mooi, ja,’ zei ik. Toen deed hij een paar stappen, met zijn lantaarn in zijn hand, in de richting van de bomen. ‘Maar,’ zei hij, ‘bent u er zeker van dat ze dàt daar niet is?’ Ik wist dat het onmogelijk was dat ze kwam; toch kreeg ik een schok. ‘Waar?’ zei ik zachtjes. ‘Daar,’ zei de wachter. ‘Op de bank.’ Bladeren bewogen bij deze woorden; een vrouw kwam overeind uit het donker en begaf zich op weg over het grind. Ik sloot mijn ogen om me te concentreren op het geluid van haar stappen. ‘Ze was gekomen, hè?’ zei de wachter. Zonder hem antwoord te geven, liep ik weg, die vrouw achterna. ‘Ik ga sluiten,’ riep de wachter. ‘Ik ga sluiten.’ Terwijl hij riep: ‘Ik ga sluiten,’ verwijderde hij zich tussen de bomen.
Ik liep de vrouw achterna het park uit, en daarna door de straten van de stad. Ik liep haar achterna in het spoor van wat het geluid van haar stappen op het grind was geweest. Beter kan ik zeggen: geleid door de herinnering aan haar stappen. En het was een lang voortlopen, een lang volgen, nu eens door de drukte en dan weer over verlaten trottoirs. Tot ik voor het eerst mijn ogen opsloeg en haar zag, een voetgangster op straat, in het licht van de laatste winkel. Om de waarheid te zeggen, ik zag haar haar. Verder niets. En ik werd bang dat ik haar kwijt zou raken, en begon te rennen. De stad bestond in die regionen afwisselend uit grasvelden en hoge huizen, donkere excercitie-terreinen en kermissen van licht, met het rode oog van de gasgenerator op de achtergrond. Verschillende keren vroeg ik: ‘Is ze hier langs gekomen?’ Allemaal antwoordden ze dat ze het niet wisten. Maar een plagerig klein meisje kwam, op rolschaatsen, met een vaartje op me af, en lachte. ‘Ha, ha, ha!’ lachte ze. ‘Ik wed dat je mijn zus zoekt.’ ‘Je zus?’ riep ik. ‘Hoe heet die?’ ‘Dat zeg ik niet,’ antwoordde het meisje. En weer lachte ze; op haar schaatsen beschreef ze een lus van een dans des doods om me heen. ‘Ha, ha, ha!’ lachte ze. ‘Zeg me dan waar ze is,’ vroeg ik haar. ‘Ha, ha, ha!’ lachte het meisje. ‘Ze is in een portiek.’ Ze wervelde nog een minuut in haar dans des doods om me heen, daarna schaatste ze weg over de eindeloze laan, en lachte. ‘Ze is in een portiek,’ riep ze, terwijl ze bleef lachen, van ver.
Er stonden verachtelijke paren in de portieken maar ik kwam bij een portiek dat verlaten was en kaal. De deur ging open toen ik er tegen duwde, ik liep de trappen op en begon geluid te horen van huilen. | |
[pagina 71]
| |
‘Is zíj dat, die huilt?’ vroeg ik de conciërge. De oude vrouw zat halverwege de trappen te slapen, met haar vodden in de hand, en werd wakker, keek me aan. ‘Ik weet niet,’ antwoordde ze. ‘Wilt u de lift?’ Die wilde ik niet, ik wilde tot bij dat huilen komen, en ik liep verder de trappen op langs de donkere wijd open ramen. Tenslotte kwam ik bij het huilen: achter een witte deur. Ik ging naar binnen en het was vlak bij me; ik stak het licht aan. Maar in de kamer zag ik niemand, en ik hoorde ook niets meer. Toch lag er, op de divan, de zakdoek van haar tranen.
1939 | |
Het kledingstuk aan de binnenkant van de deurAl maanden werd ik door slapeloosheid achtervolgd. Steeds wanneer ik, op mijn vlucht, bij een hotel kwam, zei ik: ‘Geeft u mij alstublieft een klap op mijn hoofd met een hamer.’ Ze gaven me die, ik viel neer, ik werd naar mijn kamer gedragen, maar wanneer ik weer wakker werd, hoorde ik dat de trams van middernacht nog door de lange straten reden. Op een avond ontdekte ik, toen ik zo weer wakker werd, een kledingstuk aan de binnenkant van mijn deur. Het was er een van een vrouw: het hing hoog, op een hanger. Toen ik het zag, stond ik op en ging naar de hal beneden. ‘Mijn kamer is de mijne niet,’ zei ik tegen de eigenaar. ‘De uwe niet?’ zei de eigenaar. Hij raadpleegde de lijst met kamers, en vroeg: ‘Hebt u kamer 31?’ ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Juist,’ zei hij. ‘Er is niemand anders op die kamer. Het is de uwe.’ En hij nam me langzaam op. ‘Wilt u dat ik u opnieuw een klap met een hamer geef?’ voegde hij eraan toe. Ik antwoordde dat dat niet nodig was, en liep terug naar boven. Maar alvorens de kamer in te gaan luisterde ik aan de deur om te horen hoe het kledingstuk zich op mijn kamer gedroeg. ‘Hebt u een lucifer?’ riep een stem tegen mij. Het was een verlamde jongeman die de gang uit kwam in een rieten armstoel met hendel en op wielen. ‘O, goedenavond!’ zei ik. En ik stak een lucifer voor hem aan. ‘Maar,’ zei hij, ‘u zou me ook een sigaret moeten geven.’ ‘Zeker,’ zei ik tegen hem, ‘natuurlijk.’ Ik gaf hem de sigaret en stak die voor hem aan. ‘Dank u!’ riep hij uit. ‘Dank u!’ riep hij opnieuw. Hij blies de rook hoog de lucht in en terwijl hij zich | |
[pagina 72]
| |
met helle stem heftig tot mij richtte, voegde hij eraan toe: ‘Wat zou u me nog meer willen geven?’ Ik wist niet wat ik hem moest aanbieden; ik bood hem mijn geld aan. Maar hij schudde zijn hoofd. ‘Zou u mij niet de vrouw willen geven waar u van houdt?’ Ik schudde op mijn beurt mijn hoofd. ‘Waarom zou u me die niet willen geven?’ riep de jongeman. ‘Denkt u dat zij ook van u houdt?’ Toen begon ik hevig te verlangen dat kledingstuk aan de binnenkant van de deur weer te zien. ‘Goed, geeft u me dan nog een sigaret,’ zei de jongeman. Ik gaf hem al mijn sigaretten en liep weg, en ging mijn kamer in. Onmiddellijk, zo gauw ik de deur weer had dichtgedaan, wierp ik me vóór het kledingstuk op mijn knieën. ‘Haren! Haren!’ riep ik. Aan de andere kant van de deur weerklonk een schot. ‘Is dat die jongeman, die zich het leven benomen heeft?’ dacht ik. Maar er weerklonk een tweede schot, een derde, een vierde, een vijfde, een zevende... Ik dacht: ‘Grote God! Hoe vaak kan een mens zich het leven benemen?’
1940 | |
De steden van de wereldDe hele dag laadden we daar stenen en zand, af en aan, en daarna zaten we wat uit te rusten, langs de zware steunmuur: donker was het op dat moment. ‘Tja!’ zei de eerste. Tja, zeiden we, maar gepraat werd er niet. Op de berg gingen de lichten aan, en evenzo op zee; wij keken, en boven liepen meisjes langs; bij ons zei de kleine: ‘Tja!’ ‘Tja! Tja!’ zeiden we. Opeens zei toen de lange: ‘Alicante!’ Eindelijk praatten we. ‘Alicante?’ Daar waren die lichten waar we naar keken, en de lange zei: ‘Sidney! Alicante!’ ‘Sidney ook?’ ‘Steden van de wereld,’ zei de lange. ‘Stockholm!’
Twee meisjes liepen langs; ze bleven staan. ‘Waar heeft hij het over?’ vroeg het ene aan het andere. We wezen hun de lichten. ‘De stad!’ ‘De steden van de wereld!’ De meisjes lachten, maar bleven stilstaan. En de lange zei: ‘Manilla!’ De twee meisjes stonden met de armen om elkaar heen. Wij wezen hun de lichten tussen de bladeren, en de lichten op het water, en het donker. ‘De steden van de wereld!’ ‘O!’ zeiden de meisjes. ‘O! Manilla?’ ‘En San Francisco!’ riep de lange. We begonnen allemaal te roepen. ‘En Livorno!’ ‘En Acapulco!’ We wezen elkaar de her en der verspreide lichten. Hoog op de steunmuur stonden de meisjes te luisteren. ‘Arquata ScriviaGa naar eindnoot*!’ riep de kleine. ‘Wat is dàt?’ vroeg een van ons hem. ‘Daar ben ik geweest,’ zei de kleine. ‘Dat was in Perzië.’ | |
[pagina 73]
| |
Hij beefde, jong was hij, en beneden ons voeren dode boten langs. Nu nam de oude het woord. ‘Ik ben in Babylon geweest,’ zei hij. De kleine was nu aan het huilen. ‘In Babylon?’ ‘In Babylon,’ zei de oude. ‘In Babylon, ja.’ ‘Babylon,’ merkte de lange op, ‘dat was een stad van vroeger.’ ‘Ben ík dan niet genoeg van vroeger?’ zei de oude. En hij voegde eraan toe: ‘Ik ben er in mijn jonge jaren geweest.’ ‘Maar,’ zei de lange, ‘Babylon, dat is nu verleden tijd.’ ‘Alles is verleden tijd,’ antwoordde de oude. ‘Het ligt onder het zand,’ zei de lange. ‘Al eeuwen dood en begraven.’ De oude zuchtte. ‘Ach, ja!’ antwoordde hij. ‘En mooi dat het was!’ zei hij. ‘En een lichten dat het had!’ Nu praatten we niet meer.
1941 | |
De woestijn‘Midden in de stad lag de woestijn, en ik ben er geweest: ik ben er een jaar gebleven.’ ‘Lag de woestijn midden in de stad?’ ‘Hij lag midden in de stad, ja.’ We waren aan het kaarten, en we praatten daarbij. Vier man, er werd gerookt, en we hadden azen, koningen en boeren in de hand, en paarden. ‘Zei je: in de stad? Midden erin?’ ‘Dat zei ik, ja: er was stad in het noorden, stad in het westen, in het oosten, en net zo in het zuiden. De winden waaiden van pleinen en uit straten.’ ‘En was het woestijn?’ ‘Woestijn, ja. Stenen en stof was het, met hier en daar een plek alsem; dat was het, en geen water, en raven.’ ‘En hagedissen?’ ‘En hagedissen.’ ‘En geen lichten, 's nachts?’ ‘Nee, sterren.’
We keken elkaar aan. Toch werd er een kaart gespeeld op tafel. Een tweede werd er gespeeld, en nog een, en nog een. De Napolitaan haalde de slag binnen. ‘En, was hij erg groot?’ ‘Dat was niet duidelijk. Beenderen van dieren lagen er verspreid. Schedels met horens.’ ‘Een echte woestijn.’ ‘Ook ruïnes van huizen heb ik er gezien.’ ‘Van huizen van mensen?’ ‘Van huizen van mensen. Van kamers.’ ‘Zo!’ ‘En jij bent daar geweest?’ ‘Ik ben daar een jaar gebleven.’ ‘Hoe ben je er geweest? Met de tram?’ ‘Nee, met een taxi. Ik had mijn bagage bij me.’ ‘En was het de woestijn?’ ‘Stof en stenen was het.’
De Kroaat legde zijn kaarten neer en hief zijn handen omhoog, en drukte zijn handen tegen zijn hoofd. Wij, de anderen, bleven zitten met onze kaarten omhoog, zonder er een te spelen. Schoppenvrouw lag op tafel. | |
[pagina 74]
| |
‘O, God!’ zei de Kroaat. ‘Ik zie hem.’ ‘Zie je de woestijn?’ ‘Ja, ik zie hem. De ruïnes en de boomstompen, en de rails, en de biels, en de verbrande skeletten van de treinen...’ We speelden onze kaarten. ‘Heeft hij het over een andere woestijn?’ ‘Nee, het is dezelfde.’ ‘De aarde heeft maar één hart.’
De Napolitaan spuwde en haalde de slag binnen. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ook bij ons is de woestijn er,’ zei hij. ‘Het gaat om een veld met een muur eromheen zonder mortel, en er groeit geen sprietje gras, en wie daarlangs komt slaat een kruisteken, en de mensen noemen het de woestijn. Het ligt tussen een heleboel andere velden, tussen velden met olijfbomen.’ We staken opnieuw een sigaret aan. ‘Ik zie hem,’ zei de Kroaat. ‘Ai, ik zie hem. Hij is precies zoals nu, en het is de woestijn.’ ‘Geen boomstompen? Geen verbrande skeletten van treinen?’ ‘Nee. Het is erger. Het is precies zoals nu. Ook mensen die lopen. Ook wij die kaarten. En het is de woestijn.’
Een speelde er niet, in de kamer. Dat was de Spanjaard, en hij had nog geen woord gezegd: hij pruimde tabak die hij uit zijn zakken te voorschijn haalde, in een streng. ‘De woestijn is diep,’ zei hij. Wat bedoelde hij? We keerden ons in zijn richting, en wachtten af. ‘Hij bedekt me helemaal,’ zei hij. ‘Hij bedekt je?’ ‘Ik zit hier en hij bedekt me. Ik pruim tabak en hij bedekt me. Ik kan er niet uit weg.’ ‘Kom nou,’ zei de Napolitaan. ‘Hij ligt hoog over me heen,’ zei de Spanjaard. De Napolitaan lachte, als enige, en hij hoorde alleen maar zichzelf. De ander die bij ons was, stond op. ‘O, de mooie woestijn van vroeger!’ ‘O, die ja!’ ‘Het glinsterende zand!’ ‘De felle zon!’ ‘De lange, lange dagtochten!’ ‘De namen van de plaatsen die het doel vormden!’ ‘En zij die erin verloren zijn gelopen, erin zijn omgekomen!’ ‘Zij die omgekomen zijn van dorst...’ ‘O, die mooie woestijn van vroeger!’ ‘Die mooie woestijn!’
1941 | |
[pagina 75]
| |
De jongen van 1925‘Hoe zei je dat je heet?’ vroeg de matroos. ‘Natale,’ antwoordde de jongen. ‘Natale? Kerstmis! Nee maar! Nog nooit een maat gehad die naar Kerstmis genoemd was. Ben je op Kerstmis geboren?’ ‘'k Weet niet.’ ‘Hoezo weet je dat niet! Weet je niet wanneer je geboren bent?’ ‘Dat wel, ja.’ ‘En was het toen Kerstmis of was het carnaval?’ De jongen bloosde, en hij glimlachte ook. Hij had antwoord gegeven zonder nadenken, hij was niet achterlijk. ‘Twee juni ben ik geboren.’ ‘En het jaar?’ ‘Negentienvijfentwintig.’ De matroos vroeg niet verder. Hij zat midden in de ritselende bladeren van de ondergroei van het bos, zijn mitrailleur naast zich, en nu zette hij een elleboog op de grond, en wierp zich op zijn zij. ‘Maak het je gemakkelijk, je eerste wacht,’ zei hij. ‘Waarom blijf je staan?’ De jongen ging op zijn hurken zitten. ‘Toe, vooruit maar,’ voegde de matroos eraan toe. ‘Omlaag met je achterwerk.’ De jongen ging zitten, en de matroos liet zijn hoofd tussen de varens vallen, en strekte zich uit in zijn volle lengte. Waarom was hij niet op een schip? Waarom was hij niet op een eiland? En zelfs het dons op zijn wangen was blond. Uit welk dorp kon hij zijn? De jongen had hem ook wel willen vragen hoe hij heette, maar dat durfde hij niet, en hij bleef naar hem kijken zonder iets te zeggen, een matroos in het blauw en met een blond hoofd, languit in de zon tussen de blonde varens, beneden de bossen, boven de bossen, midden in de wereld van de bergen. ‘Hoe ben je op het idee gekomen partizaan te worden?’ Het leek alsof hij nu sliep, met zijn ronde matrozenmuts boven op zijn gezicht, maar ineens had hij weer gesproken. En hij, hoe was híj op het idee gekomen dat te worden? ‘Zomaar,’ antwoordde de jongen. ‘Zomaar? Hoezo zomaar? Heeft de pastoor dat tegen je gezegd, dat je hiernaar toe moest komen om het te worden?’ ‘Dat heeft niemand tegen me gezegd.’ ‘Nee maar! Je werd wakker en je hebt dat zomaar bedacht... En weet je wel wat het inhoudt?’ ‘Dat weet ik, ja.’ ‘Je bent er nog maar net. Hoe kun je dat nou weten?’ ‘En toch weet ik het.’ Langzaam haalde de matroos zijn muts van zijn gezicht, en hij keek omhoog naar het gebladerte van de hoge bomen, rood en geel, bruin en geel, en het groen als een vuur, en langzaam richtte hij zich op, steunend op zijn ellebogen. ‘Heb je ooit een Duitser van kant gemaakt?’ vroeg hij. De jongen Natale zag zijn ogen, en zag dat die licht waren en helder. Hoeveel had híj er van kant gemaakt? ‘Nee,’ antwoordde hij. De matroos knipperde met zijn lichte ogen in het zonlicht zonder verder een teken. Hij lachte. ‘En een fascist?’ zei hij. ‘Zelfs nooit en fascist van kant gemaakt?’ ‘Nee,’ antwoordde Natale zachtjes. ‘Nee?’ zei de matroos. ‘Zelfs geen fascist?’ Hij lachte. ‘En wat ben je van plan hier bij ons te doen? Cyclamen plukken?’ ‘Ik ben van plan te doen wat jullie doen.’ ‘Cyclamen plukken?’ herhaalde de matroos. ‘Ze van kant maken,’ mompelde Natale. ‘De cyclamen?’ ‘De fascisten! De Duitsers!’ De matroos lachte hard. ‘Ha!’ zei hij. ‘Denk je dat dat makkelijk is?’ ‘Ik kan het leren,’ antwoordde Natale. ‘Denk je dat je er de moed voor zou hebben?’ ‘Ik kan leren er de moed voor te hebben.’ ‘Laten we eens zien,’ zei de matroos. ‘Als daar helemaal beneden een fascist voorbijkwam, tweehonderd meter van hierboven vandaan, dan zou je hem wel zowat voor een dier kunnen aanzien, is het niet?’ ‘Hij zou heel klein zijn, van hierboven af.’ ‘Hij zou klein zijn, ja. Een ding zonder betekenis | |
[pagina 76]
| |
zou hij zijn. Denk je dat je de moed zou hebben om op hem te schieten?’ Natale aarzelde niet met zijn antwoord. ‘O, zeker,’ antwoordde hij. ‘Maar,’ zei de matroos, als je hem nou eens ineens vlak vóór je had, weggekropen in de struiken, laten we zeggen, om zijn behoefte te doen, tussen de takken, zoals ikzelf vanmorgen ook gedaan heb, denk je dan toch nog dat je de moed zou hebben om op hem te schieten?’ ‘Ja,’ antwoordde Natale. ‘Ja?’ ‘Ja, zeker. Waarom zou ik niet?’ De matroos bracht zijn hoofd schuin naar één kant, en had zijn muts weer opgezet, boven op zijn blonde haar. ‘Maar vertel eens,’ merkte hij op. ‘Wat denk jíj dat een fascist is?’ ‘Wat ik denk dat een fascist is?’ ‘Wat denk je dat het is? Denk je dat het een mens is, of niet?’ ‘Ik denk dat het een mens is, ja,’ antwoordde de jongen Natale. ‘En jij denkt dat je de moed zou hebben om te schieten op een mens zoals jij?’ ‘Zoals ik?’ riep Natale. ‘Een fascist is niet iemand zoals ik. Ik zou nooit een fascist willen zijn.’ ‘Nee?’ zei de matroos. Zachtjes begon hij weer te lachen, en daarna strekte hij zich opnieuw uit op de grond; hij lag nu opnieuw met zijn muts boven op zijn gezicht. ‘Je hebt gelijk,’ mompelde hij van onder zijn muts. ‘Het zijn allemaal schurftige honden, zwarte kadavers zijn het.’ ‘Zoons van kwezels zijn het,’ zei de jongen. ‘Zoons van kwezels? Pissebedden zijn het. Lui die zich verkocht hebben.’ ‘Verkocht op de markt. Varkens.’ Ze zwegen, en toen begon de jongen eraan te denken dat hij hem misschien kon vragen hoe hij heette, en van welk schip hij was, en uit welk dorp hij was, hoe hij helemaal daarboven terecht was gekomen en waarvandaan. ‘Wat ruikt het hier lekker!’ zei daarop de matroos. ‘Ja,’ zei de jongen Natale. ‘Dat komt van de lariksen,’ zei de matroos. ‘Van de lariksen?’ ‘Van de lariksen, ja.’ ‘Maar er zijn hier geen lariksen.’ ‘Zijn er hier geen lariksen?’ De matroos was opnieuw overeind gekomen om te kijken. ‘En wat voor bomen zie jíj dan hier in het rond?’ De jongen Natale keek omhoog. ‘De bomen hier in het rond, dat is allemaal hardhout,’ antwoordde hij. ‘En een lariks, wat voor een boom is dat dan? Is dat zachthout?’ ‘Een lariks is zoiets als een spar. Als een den.’ ‘Als een den?’ riep de matroos. Hij was opgestaan en ging voelen aan de stam van een boom. ‘Heel mijn jeugd,’ zei hij, ‘heb ik op zeilschepen gevaren. En ik klom er in de masten. En weet je van wat voor hout die waren? Van larikshout waren die...’ ‘Dat zegt nog niks,’ zei de jongen Natale. ‘Zegt dat niks?’ riep de matroos. ‘Ik voel deze boomstam en ik weet dat het hetzelfde hout is als dat van de masten waar ik in klom.’ De jongen Natale zei niets. ‘Wat voor een boom is dát dan volgens jou?’ ging de matroos door. ‘Dat,’ antwoordde Natale, ‘dat is een eik.’ ‘Een eik?’ De matroos wees naar een andere stam, en toen naar een derde, en toen naar een vierde. ‘En dat, wat is dat? En dat? En dat?’ ‘Dat zijn esdoorns.’ ‘Allemaal esdoorns?’ ‘Die rode zijn allemaal esdoorns. Die bruinere, dat zijn eiken.’ ‘En die groene daarbeneden?’ riep de matroos. Daarbeneden lagen de hellingen van de berg, en je keek er steil omlaag, en zag daarna niets meer voor je dan ruimte. ‘Daarbeneden?’ vroeg de jongen. ‘Niet helemaal ver daarbeneden. Hier rechts. Zo'n honderd meter onder ons. Waar het gele gras begint...’ ‘Ik zie twee mannen daar,’ zei toen de jongen. ‘Wat?’ riep de matroos. En hij stak zijn gezicht naar voren, en zocht met zijn ogen tussen de bomen. | |
[pagina 77]
| |
‘Sst!’ voegde hij er zacht aan toe. ‘Fascisten?’ vroeg de jongen zacht. ‘Ja, fascisten, maar het zijn er geen twee. Het zijn er vier.’ ‘Die andere twee zie ik niet.’ ‘Maar ik zie ze wel.’ De matroos wist niet goed wat te doen. ‘Zie je dat die twee zich omgedraaid hebben?’ ‘Ja...’ ‘Ze zijn geroepen door de twee anderen waar ik het over had.’ ‘Dan gaan ze nou weer terug?’ ‘Nee. Ze zijn stil blijven staan om te wachten.’ ‘Moeten we alarm geven?’ vroeg de jongen. De matroos maakte een gebaar alsof hij iets wegwierp. ‘En praat niet zo hard,’ fluisterde hij. Daarna voegde hij eraan toe: ‘Verder naar boven komen ze niet. Ze zijn op verkenning.’ ‘Moeten we geen alarm geven?’ vroeg de jongen. De matroos bukte om zijn mitrailleur op te pakken. ‘Haal de veiligheidspal over van je buks,’ zei hij tegen hem. Natale haalde de veiligheidspal over. ‘Ben je ooit wezen jagen?’ Ja, Natale was wezen jagen. Hij had een oom op het platteland die hem wel meenam op jacht. En wat had Natale op jacht geschoten? Natale had bij voorbeeld hazen geschoten. ‘Het is honderd meter van hier tot daarbeneden. Denk je dat je raak zou kunnen schieten?’ ‘Ik hoop van wel.’ ‘En hoop je dan dat het dodelijk is?’ ‘Dat hoop ik, ja.’ ‘Goed,’ zei de matroos, zijn ogen onafgebroken op het gele gras gericht. ‘Je hebt nu de kans om een fascist uit de weg te ruimen. Kijk ze daar eens met zijn vieren. Het zijn vier hazen... Vier zoons van klotewijven zijn het. Nou moeten ze dat gras over en ze aarzelen om dat te doen. Zie je? Ze kijken omhoog, in onze richting. Maar ze moeten er overheen. Nou gaan ze. Over vijf minuten zijn ze in het midden, en als jij het goed doet, is er voor hen geen ontkomen aan. Denk je dat je het kunt? Ik neem de eerste, en de achterste twee. De tweede laat ik aan jou. Goed? Het is een jongen net als jij...’ ‘Vier zoons van klotewijven zijn het,’ zei Natale. ‘Zeker,’ zei de matroos. ‘En ze lopen te denken aan de Duce. Ze lopen te denken aan de Overwinning van de As.’ ‘Denk je? Ook op dit moment?’ ‘Aan wat zouden ze anders denken?’ De matroos bracht zijn mitrailleur in de aanslag. ‘Aan wat,’ zei hij nog eens, ‘zouden ze anders denken?’ De schoten barstten los. ‘Maar ze zijn nog niet in het midden,’ riep Natale. ‘Vooruit,’ riep de matroos. ‘Vooruit, potverdomme!’ Natale schoot zijn magazijn leeg. En nog steeds was de matroos aan het vuren. ‘Potverdomme,’ riep hij. ‘O, potverdomme!’ Tenslotte keerde hij zich naar de jongen. ‘Je hebt er ook een van mij van kant gemaakt,’ zei hij tegen hem. ‘Heb ik het goed gedaan?’ vroeg de jongen. ‘Helemaal niet kwaad,’ antwoordde de matroos. Hij keerde zich om, en het zweet stond op zijn gezicht. Hij begon het af te drogen. ‘Hoe heet je eigenlijk?’ vroeg de jongen Natale hem.
1944 | |
[pagina 78]
| |
Milaan zoals in Spanje Milaan zoals in ChinaIn augustus 1943 had ook Milaan zijn Blitz-bombardement, zoals Warschau en Rotterdam, zoals Belgrado, zoals de steden van Spanje en China, zoals Londen. Er waren antifascisten in Milaan. En een deel van hen zat in de gevangenissen. Veel antifascisten hadden zich, op het moment van de staatsgreep van BadoglioGa naar eindnoot*, als zodanig blootgegeven, en de generaals van Badoglio hadden hen gearresteerd. Andere antifascisten, die zich al jaren in strafinrichtingen in Piemonte en Emilia bevonden, waren voor de revisie van hun proces overgebracht naar Milaan, en zaten nu in de gevangenissen van Milaan. Er waren in die dagen nieuwe gevangenissen geïmproviseerd in Milaan: ook de Arena was gevangenis geworden, heel de eerste verdieping van het Paleis van Justitie was gevangenis, en de antifascisten die erin opgesloten zaten, zonder een bank om op te zitten, zonder een deken om 's nachts op te liggen, hadden met betrekking tot de oorlog dezelfde gevoelens en gedachten als de arbeiders in Londen... Het Blitz-bombardement van augustus 1943 kwam over hen heen, en er waren zelfs geen schuilplaatsen voor hen: marechaussees en gevangenbewaarders brachten zich in veiligheid terwijl ze hen achter slot en grendel achterlieten, in hun cellen of in hun kooien, in de geïmproviseerde arrestantenkamers en op de binnenplaatsen. Wat was de psychologische reactie van die antifascisten op het geallieerde Blitz-bombardement op Milaan?
De stad gaf ons haar hitte terwijl ze brandde, en haar stof, haar as, maar ze gaf ons niets meer van haar leven, geen geluiden van menigten mensen, van trams, van auto's, van rolluiken die werden opgehaald of neergelaten, niets van haar ochtend en van haar middag, niets van haar avond, - en ik moet zeggen dat dit ons goed van pas kwam, daarbinnen, dat we ons Porta Venezia met de platanen daar in vuur en vlam konden voorstellen, en alle cafés, alle winkels, alle hotels en de bioscopen dicht, de rijen tramwagens stil met hun trolleys naar beneden, niemand meer die boeken verkocht onder een parasol, niemand meer die fietsen bewaakte, niemand die de trap weer opkwam van de ondergrondse w.c.'s en geen enkele bloemenverkoopster die gardenia's te koop aanbood, geen stalletje meer met in schijven gesneden watermeloen, geen krantenkiosken meer en namen uit Spanje of China, niet een herinnering zelfs aan danszaalorkesten, maar alleen de rode arena van het asfalt te midden van de vlammen, in de zomer, en kleine prostituées die komen en gaan en die nu zonder woede en alleen maar klagend zeggen: ‘Jezus, is er dan geen man meer? Jezus, is er dan geen man meer te vinden? Is niemand meer een man?’
Er kwamen bergen boven Milaan, ze vlogen over, en ze openden zich, ze braken open boven Milaan, en de aarde beneden spleet vaneen, aarde verhief zich van de binnenplaatsen, en aarde viel weer naar beneden. ‘Het komt hiernaar toe,’ zei er een. ‘Hoor maar, het komt hiernaar toe.’ Explosies kwamen onze kant op, driehonderd meter, tweehonderd, honderdvijftig, honderd, en de vijfde moest boven op ons zijn, de baan liep over ons heen, maar ze was voorbíj ons, op een binnenplaats waarvandaan het gewapend beton van het hele gebouw tot bij ons toe kletterend opsprong. ‘Voorbij,’ zeiden ze. Maar tegelijkertijd zeiden ze: ‘Opnieuw.’ En opnieuw waren het donderende slagen die elkaar in de grond opvolgden, explosies opnieuw, dichterbij, nog dichterbij, met een die midden tussen ons moest zijn en opnieuw een beetje voorbíj ons was, in het opspringen en het kletteren van al het gewapend beton. ‘Voorbij,’ zeiden ze opnieuw. Maar opnieuw zeiden ze: ‘Nog een keer.’ En nog een keer kwamen de explosies op ons af van tweehonderd of honderdvijftig meter, eerst een, en dan nog een, en dan een derde, iedere explosie dichterbij, en dan nog een keer een die midden tussen ons moest zijn maar nog een keer voorbíj ons was, in een opspringen en een kletteren, en in een stortbui van aarde. Die aanval van 15 augustus was niet de zwaarste en ook niet de langste; de langste was de twaalfde geweest, donderdag, en de zwaarste de vorige nacht, zaterdag de veertiende; maar het was de meest sombere. Het leek of hij wou doven, toedekken; hij stortte duisternis uit, aarde van duisternis en donder van duisternis, en iedere inslag was een kuil die zich vulde boven op het vuur van de huizen. Niets sprong meer op in ons gewapend beton; het werd alleen maar donker, en donkerder, en aarde drong in onze oren bij iedere donderslag, het was steeds méér aarde, en | |
[pagina 79]
| |
steeds minder donder, vanuit het middelpunt van een cirkel die steeds groter werd en in de stad een gedempt gebulder achterliet. Een van ons zei dat hij ‘hen’ haatte. Voelde hij werkelijk haat? En wie haatte hij? De vijanden van onze vijanden? ‘Het zijn onze vijanden zelf,’ brulde Gubbio. ‘Het zijn Amerikanen,’ zei een ander. ‘Zijn de Amerikanen onze vijanden?’ ‘Het zijn de fascisten,’ brulde Gubbio. Waren het de fascisten die Milaan verwoestten? ‘We moeten elkaar goed begrijpen,’ zei Molina. ‘We begrijpen elkaar heel goed,’ zei Gubbio. ‘Ik heb gezegd dat het de fascisten zijn. Het zijn de fascisten. Het zijn de nazi's.’ Waren het fascisten en nazi's die Milaan verwoestten? ‘Maar in Milaan,’ zei er een, ‘zitten zíj ook.’ ‘We moeten elkaar goed begrijpen,’ zei Molina. ‘We zijn hier niet in Milaan.’ Waren we niet in Milaan? Molina zei dat we niet in Milaan waren. Maar waar waren we dàn? ‘In Madrid,’ zei Bolaffio. In Spanje, in Madrid? ‘Ja, en in Bilbao.’ In Spanje, in Bilboa? ‘En in Guernica,’ zei Bolaffio. In Spanje, in Guernica? ‘Ja, in Spanje,’ zei Bolaffio. ‘In Santander en San Sebastián.’ We waren dus Spanjaarden. ‘Zeker zijn we dat,’ zei Bolaffio. ‘We zijn ook Chinezen,’ zei Manuele. Waren we ook Chinezen? ‘Ja, ook Chinezen,’ zei Molina. En waren we in China, en niet in Milaan? ‘In Sjanghai,’ zei Manuele. In China, in Sjanghai? ‘Ja, en in Nanking.’ In China, in Nanking? En niet in Milaan? ‘En in Kanton,’ zei Manuele. ‘In Foe-tsjou en Soe-tsjou.’ ‘En ook in Polen,’ zei een ander. In Warschau? Ja, in Warschau. In Belgrado? Ja, in Belgrado. En waar nog meer? Ook in Londen? Zeker, ook in Londen. En in Griekenland. In Rusland. Zeker, ook in Rusland. In Rusland in Smolensk? In Rusland in Witebsk? In Orel, in Rusland. In Dnjepropetrowsk. In Kaloega. In Moskou en in Toela. In Rusland en niet in Milaan? In Rusland en niet in Milaan. En wat deden we op al die plaatsen, in plaats van in Milaan? ‘Daar worden we met bommen bestookt,’ zei Bolaffio. ‘Bestookt door de fascistische bommen in Spanje?’ Ja, bestookt door de fascistische bommen in Spanje. ‘En door de fascistische bommen in China?’ ‘Net zo,’ zei Manuele. ‘We zijn arme Chinezen in China.’
Maar het is niet alleen van de militante antifascisten dat ik dit kan zeggen. Van de grote massa die het volk was, in die dagen, en van hoe het was, kan ik het zeggen. Dit zijn bladzijden van een dagboek dat ik geschreven heb, over die dagen. De dag na de vierde aanval werden de antifascistische gedetineerden van het Paleis van Justitie Milaan uit gebracht, naar de gevangenissen van Seregno. Vrachtwagens met marechaussees en soldaten haalden hen op en transporteerden hen, dwars door brandend Milaan, naar hun nieuwe verblijfplaats. Toen zagen zij hoe ons volk was, en hoe het reageerde op de bombardementen.
De vrachtwagen sloeg een hoek om, en daarna sloeg hij opnieuw een hoek om; wij stonden erbovenop, rechtop tussen marechaussees en soldaten die op de randen zaten, en bij iedere bocht maakte de hele massa slagzij, in zijn geheel helde hij over naar de ene rand of naar de andere. ‘Maar waar zijn we hier?’ ‘Op de Corso di Porta Vittoria... Zie je niet?’ ‘Op de Corso di Porta Vittoria? Hier?’ ‘Zie je daar het gebouw van de vakverenigingen niet?’ ‘Dàt het gebouw van de vakverenigingen?’ ‘Je ziet het aan de kerk ernaast.’ ‘Is dàt de kerk die ernaast stond?’ Twee waaiers van water hadden zich geopend en rezen op van de grond, spetters spatten in ons gezicht. ‘Hé, kalm aan!’ riepen de soldaten. ‘Is dat de brandweer?’ ‘Hoezo, de brandweer?’ ‘Ik bedoel of die spetters van de spuiten van de brandweer komen.’ ‘Nee,’ zei de marechaussee die Gino aan zijn jasje had getrokken. Hij zei Gino dat hij maar eens moest kijken, als hij wilde. | |
[pagina 80]
| |
‘Hier staat alles onder water,’ zei het soldaatje. ‘De leidingen zijn kapot,’ zei de marechaussee. De vrachtwagen reed met zijn wielen bijna halverwege in het water, en één wiel zakte nu nog verder weg. ‘Stop! Stop!’ riepen de opperwachtmeesters van binnen. ‘Er zitten gaten onder het water,’ zei het soldaatje. ‘Er is er één dat zo groot is als heel de vrachtwagen,’ zei de marechaussee.
De vrachtwagen reed in het water achteruit, alle mannen die erbovenop stonden werden naar achter geworpen, en de vrachtwagen veranderde van richting, reed opnieuw achteruit, veranderde opnieuw van richting, draaide, en steeds werden de mannen erbovenop naar voren geworpen, naar achter of naar opzij. ‘Maar waar zijn de andere vrachtwagens langs gegaan?’ zei Gino. ‘Die zullen óók langs de kanalen gegaan zijn,’ antwoordde het soldaatje. ‘Zeker zullen die langs de kanalen gegaan zijn,’ zei de marechaussee. ‘Hebben we er helemaal geen vóór ons?’ ‘Zeker hebben we er wat vóór ons.’ Gino ging op zijn tenen staan, en keek over het dak van de bestuurder heen. ‘Daar rijden er,’ zei hij. ‘Zeker, daar rijden er.’ ‘Vrachtwagens van ons?’ zei de marechaussee. ‘Ik veronderstel dat ze van ons zijn,’ zei Gino. En hij probeerde te tellen; hij telde er een, twee, drie; hij zag verderop een vierde waarachter misschien een vijfde schuilging waarachter op zijn beurt misschien een zesde schuilging, en hij stelde zich een lange rij voor die met een bocht de ene straat uit en een andere in reed. ‘We zijn op de kanalen,’ zei het soldaatje. Dat zag Gino niet. Hij zag het kapotte wegdek van de brede straat, gebroken ijzeren palen, verwrongen palen, omgebogen palen, zwarte draden die van paal tot paal hingen, en grote blokken steen op straat. ‘Zware bommen,’ zei het soldaatje. ‘Honderd kilo?’ ‘Veel meer dan honderd kilo.’ ‘Tweehonderd?’ ‘Veel meer dan tweehonderd.’ ‘Maar toch zeker geen duizend.’ ‘Waarom geen duizend?’ De vrachtwagen was gestopt; hij reed achteruit en veranderde van richting, reed achteruit en veranderde van richting, met de mannen erbovenop die naar rechts of naar links slingerden, naar voren of naar achter, allemaal tegelijk. ‘Kijk jíj eens wat er aan de hand is.’ Er lag een berg neergestorte steenblokken over de straat. Ze reden in een boog om een zwart gat in het asfalt - het kanaal dat nu openlag -, en ze sloegen een nauwe straat met rails in, in de richting van hitte, in de richting van rook, in de richting van brandlucht. ‘Het lijkt hier haast de Via Monforte wel.’ ‘Is het de Via Monforte dan niet? Het ís de Via Monforte.’ ‘En het Largo Augusto, zijn we daar al voorbij dan?’ ‘Maar we waren zowat al op de Corso Venezia!’ ‘We waren daar al een tijd voorbij.’
Ze waren nu uit de Via Monforte de Piazza San Babila op gekomen - dàt viel te constateren -, en ze reden in een boog om rood puin van bakstenen heen dat in een wolk van rood stof neerstortte uit de portalen van de verwoeste kerk, en ze kwamen in een heviger hitte terecht, in een donkerder lucht, in een intenser en knetterend gonzen. ‘Brandt het híer?’ ‘Hier brandde het gistermorgen. Daarachter brandt het.’ | |
[pagina 81]
| |
‘Is het de Corso Vittorio?’ ‘Hier zijn we op de Corso Vittorio. Hier brandde het gistermorgen.’ ‘Dan is het de Dom die brandt.’ ‘Wat, de Dom! Het ís de Dom niet!’ ‘Het is daar in de buurt. Het is de Via Torino.’ ‘Het is de hele Via Torino.’ Een gele wolk hing laag en heet, ter hoogte van de tweede verdieping van de huizen, over het lange open stuk waar de Corso Venezia en de Corso Vittorio Emanuele bij elkaar komen, en de vrachtwagen dook onder die wolk tussen de wolkenkrabber en het Palazzo del Toro in. Daar was het een tunnel onder die gele wolk, en misschien was het Madrid waar de wolkenkrabbers zijn, tijdens het optrekken richting Boadilla op een dag van bombardementen vanaf de heuvels, Bolaffio kon dat denken, augustus 1936, maart 1937, in rijen trams vol gewapende arbeiders, een gewapende massa mensen op de twee trottoirs, een lange rij vrachtwagens met de liederen van de Internationale Brigades. Of misschien was het Nanking in China, dat kon Manuele denken, direct voorbij de haven op de rivier de dag dat in de haven de Japanse fascisten aan land gingen, en duizend jonken brandden er op de rivier, tienduizend huizen brandden er langs de rivier, en honderdduizend Chinezen brandden er ook in het water van de rivier onder het staal en het vuur van zeshonderd vliegtuigen. ‘Wat is dat voor een massa mensen?’ vroeg Gino. Hij zag nu de grote mensenmassa, onder de lage wolk tussen de huizen aan weerskanten, en Bolaffio kon die massa zien, Manuele kon hem zien, zelfs Bristol kon hem zien, terwijl hij zich in één enkele richting voortbewoog, alsof het de grote mensenmassa was die er in Madrid was geweest, in Spanje, dicht opeengedrongen, donker, met wapens over de schouder en roepend ‘no pasaran’, allemaal tegelijk, van de Puerta del Sol tot aan de Ciudad Universitaria. Of alsof het de grotere mensenmassa was die er op al die plaatsen in China was geweest, matrassen meezeulend op het hoofd, kinderwagens voortduwend, karretjes meetrekkend, met kinderen op de rug gebonden, pannen hangend om de nek, kooien in de hand, en blote voeten, blote voeten, het geklak van een miljoen blote voeten, - en verborgen tussen het riet wachtten de Japanners op het geluid van dat geklak op het slijk van de rivieroever om een signaal te geven aan de mitrailleurs langs twintig kilometer oeverriet en rivier. ‘Ze gaan allemaal dezelfde kant op. Waar gaan ze naar toe?’ Zo was het iedere dag, op die tijd. ‘Waar gaan ze dan naar toe?’ Waar er 's nachts geen bommen vielen. Zoals de Chinezen gingen, kon Manuele zeggen. ‘Maar waar naar toe dan?’ ‘Weet ik veel waar naar toe? Naar de velden. Naar de hooischuren.’ Wie wist waar de Chinezen naar toe gingen? En de Polen van Warschau? De Serviërs van Belgrado? De Spanjaarden van Guernica? Naar de velden. Naar de hooischuren. ‘Zo ver mogelijk van Milaan.’ ‘Naar de dorpen in het rond?’ ‘Deels naar de dorpen in het rond, en deels ook verder weg.’ ‘Deels ook dichterbij.’ Dit was de tijd dat ze op pad gingen: vijf uur 's middags. Kinderwagens voortduwend, karretjes meetrekkend, velen op de fiets, maar het merendeel te voet, met matrassen op het hoofd, een bundel spullen op het hoofd, bundels onder de arm, kooien in de hand, potten en pannen hangend aan een stok; dit was de tijd dat ze op weg gingen, en hoe verder weg ze kwamen, des te beter was het. Zeker, ze gingen niet naar waar Japanners zaten tussen het oeverriet. Maar tot het moment dat, in de nacht van de aarde, de sirenes loeiden, en de vliegtuigen dreunden in de nacht van de hemel, hielden ze geen halt; ze gingen verder tot op dat ogenblik, ze hielden geen halt, en dan, op dàt ogenblik, draaiden ze zich om om te kijken naar Milaan en naar hun huizen, die vijftien kilometer, twintig kilometer, dertig kilometer achter hen lagen, en die brandden. En iedere dag gingen ze zo? Iedere dag gingen ze zo. Hoe was het mogelijk dat ze met zo velen waren, na iedere dag dat ze zo gingen? ‘Iedere dag zijn ze met zo velen.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Maar dan komen ze ook terug, iedere dag?’ ‘Zeker komen ze terug iedere dag.’ ‘Iedere dag gaan ze en iedere dag komen ze terug.’ Ze hielden halt bij het grote dreunen, keken naar Milaan dat brandde, en onmiddellijk zetten ze zich weer in beweging voor de terugtocht, ze keerden haastiger terug dan ze gegaan waren. Om wat te doen? Om van dichterbij te kijken naar hun huizen die brandden, om te proberen het vuur te blussen dat over hun huizen lag, om te wroeten in het puin van hun huizen, en om een emmer, een hamer, een wieg, een strijkijzer, een kraan, een fornuis weg te halen en mee te nemen, iets wat ze nog zouden vinden tussen het puin van hun huizen.
1945
Vertaald door F.J.P. Verbrugge |
|