| |
| |
| |
[1991/6]
Kester Freriks
Overtocht in oktober 1947
Als man in den vreemde met de handschoen trouwen, de vrouw vertrekt pas veel later als handschoentje vanuit het verre Nederland naar Indië. Elkaar zonder elkaar aan te kijken over zeeën, bergen en koninkrijken heen de belofte doen voor het leven. In de hand van de bruidegom een slank, smetteloos wit handschoentje van zijde: een geknakte lelie waaraan hij trouw zweert. Het ligt stil en van niets wetend in zijn open, naar boven gekeerde handpalm. Er is geen kus gegeven ter bezegeling van de duurzame verbintenis.
Een huwelijksleven in het verschiet, nog vrij van zwaarte en plichten. In gemeenschap van goederen getrouwd. Ondanks de mijlenverre afstand twee levens in elkaar verankerd. De zijde roept misschien herinneringen op aan de bruid. Glad, koel ook. Haar rechterhandschoen. Het kan lang geleden zijn dat ze elkaar voor het laatst zagen. Twee vreemden die mekaar straks, als echtelieden, op de kade ontmoeten. Een weerzien met hindernissen. Daarna worden de ringen gewisseld, die al die tijd onder de hoede van de bruidegom wachtten in het fluweel.
Het huwelijk, bij volmacht gesloten, ten gunste van een huis op een van de eilanden van de archipel of om de jonge bruid de zekerheid te geven dat ze de kostbare passage niet onderneemt om in de haven duizenden mijlen verderop aan de reling van het schip naar niets en niemendal verlangend uit te zien, geen man die haar verwacht, de kade wordt allengs leger. Ze weet niet waar ze met haar bagage heen moet.
Als een begerenswaardig kleinood houdt zij de linkerhandschoen tegen zich aangeklemd.
Straks, eenmaal in de tropen, zal ze beide kledingstukken weer om haar vingers voelen sluiten. De zijde zal knisteren in de lucht die elektrisch geladen is.
De gebeurtenis doet haar denken aan het verhaal van de vader die zijn zoon de wereld in stuurt met wat geld en de helft van een gekliefde steen. Na jarenlange omzwervingen keert de zoon huiswaarts. Zijn vader herkent hem niet en weigert hem aan tafel te noden, tot de zoon hem de ene helft van de steen laat zien. Die sluit wonderwel op het brokstuk dat de vader al die tijd heeft bewaard.
Maar toch. Houdt een huwelijk met de handschoen stand? Is het niet de goden verzoeken om in de hitte van Indië met een rouwbloem een engagement aan te gaan?
Ze reist nog onder haar meisjesnaam, Maria Elisabeth Immervoort. In het land van haar bruidegom aangekomen zal ze een gloednieuwe achternaam dragen. Vurig ziet ze uit naar dat ogenblik.
Ver voor haar vertrek moest de jonge vrouw eerst de piano leren stemmen. Het instrument werd haar naar de haven van Batavia vooruitgezonden, diep weggeborgen in het ruim van het schip, vastgesjord met touwen waarvan de geur herinnerde aan specerijen die eeuwenlang vanuit ginds wingewest naar Nederlandse havens waren verscheept. Nootmuskaat, witte peper en zwarte, lombok, kruidnagel, pijpkaneel, toekruid, piment. De reukstoffen drongen door het klankbord van de zwart gelakte piano en zwierven langs de snaren. De ivoorwitte en de zwarte toetsen lagen in orde en volkomen rust naar elkaar. Geen vinger die ze aansloeg. De klep gesloten, zeildoek om de kast gespannen.
De piano uit het begin van deze eeuw was een erfstuk van haar grootmoeder. Thuis wist niemand er raad mee. Zij was de enige die speelde, dan maar dat klavier ingescheept naar Indië.
Een land dat voor alles goed was, niet alleen voor
| |
| |
roerende goederen die overlast bezorgden. Ook zonen die zich niet wisten te gedragen en van wie het strafblad elk ander familielid het schaamrood op de kaken joeg, konden met een biljet in de knuist geldig voor passage zonder recht van retour de loopplank opgaan en beginnen aan het grote avontuur. Holland was klein, de wereld groot. En Indië - dat hoorde bij Nederland, een provincie in de verte.
Geen pianist die het toetsenbord tijdens de passage bespeelde, en toch zong het instrument enkele meters onder de zeespiegel, ingeklemd tussen hutkoffers met ijzerbeslag die waren voorzien van namen en bestemmingen geschilderd in witte letters. Net zo min als iemand zijn herinneringen verliest, verliest een muziekinstrument de klanken dat het ooit heeft voortgebracht. De jubeltonen verijlen niet en de parade van noten in mineur, ontlokt aan de baskant, verstomt nooit.
Het had iets onwerkelijks, de overtocht naar de Oost. Een wereld in het wit, daar, te bereiken vanuit de havens van Amsterdam, langs IJmuiden, en Rotterdam of eerst met de trein naar het Franse Marseille of het Italiaanse Genua en vandaar verder per boot, het Suez-kanaal doorsteken en koersen over de Indische Oceaan, passagieren op Ceylon, de eerste eilanden in het waterige licht zien opdoemen. De mannen werkten er op plantages - in de suiker, de thee of in de tabak. Geldmannen en bureaucraatjes waren het. Vrouwen deden eeuwig niets, die leefden voor het uiterlijk en lieten zich verwennen door een stoet van bedienden. Een wereld die ruimer en weidser scheen dan de engbegrensde burgersamenleving achter de duinen ginder aan de Noordzee.
De bruid klom meteen na het vertrek van de boot uit Amsterdam, vanaf de Javakade in de oostelijke havens, naar het bovenste dek, stond er tussen wind en zeemeeuwen en kneep zich in de arm. Hardop zei ze: ‘Ben ik het heus?’
Een vouwblad dat haar moeder op het nippertje in haar handtas had geduwd moest haar beschermen tegen zeeziekte. Ze las het met tegenzin, haar hart juichte immers: ‘Een paar uur vóór het betreden van het schip (het was dus al te laat, alles om haar heen deinde en golfde gestaag, de zee, het dek, rookwolken vol roet rafelden boven haar uiteen) is het nemen van een gewone dosis kinine, en enige maanden te voren het zich onthouden van alcoholische dranken (ach, goede raad komt altijd te laat, gisteravond nog had ze een kelkje jenever voor zichzelf ingeschonken) voorgeschreven. Maar wat niemand moest nalaten, is het aanleggen van een drietal brede, nauw sluitende elastieke banden, die het bovenlijf van de armen tot aan de onderbuik als in een goed sluitend corset samen persen. De uitwerking daarvan is doeltreffend.’
Er gleed een glimlach van minachting over haar gezicht. Ze vond het altijd onverdraaglijk wanneer ze in aanraking kwam met verstikkende zorgzaamheid en bekommernis. Dit blad papier, zelfs voorzien van aanschouwelijke tekeningen hoe de banden als tot een corset rond haar jonge lichaam samen te snoeren, versomberde haar stemming. Een kille hand die vanuit Nederland in haar nek woelde.
Ze had allang afscheid genomen van de streek ten zuiden van Haarlem waar ze was geboren. De bollenvelden rondom het dorp Sassenheim in eindeloos verschiet, in de verte begrensd door duinen die 's middags laat tot blauw en violet verkleurden. Als het regende stonden de paarden in een hoek van het weiland bij elkaar onder de beschutting van de bomen. Hier en daar, willekeurig in het parkachtige landschap, een afgebrokkeld muurtje met mos op de verweerde stenen. Takken glansden.
De bruid stak haar hand ver over de reling, die roestig was van het zoute water dat er al zoveel jaren overheen was geslagen, en hield het vouwblad over zeeziekte boven de golven. Het wapperde tussen haar vingers. Net of ze met een zakdoek nog wuifde naar de kust die achter de horizon was verdwenen. Ze liet het wegdwarrelen. Een stel meeuwen dook omlaag, krijste - het klonk als schelden -, en zwiepte in een enkele wiekslag weer op. Roerloos dreven de vogels schuin boven het achterdek, of ze met onzichtbare draden met de masten waren verbonden.
Ze voelde zich als een kind dat voor het eerst is getooid met kwikken en strikken. Haar ogen glansden en als ze haar eigen stem kon horen, dan klonk die opgewekt. Er was iets van lichtheid dat haar overviel, een gewaarwording te vergelijken met het rusteloze en vrolijke wapperen van de linten aan het platte, strooien hoedje dat ze droeg. Vanuit haar ooghoeken keek ze naar die linten, aan het eind gerafeld. Ze leken
| |
| |
zich tot boven het kielzog van de boot en verder over zee uit te rollen, serpentines tot ver voorbij de einder en de duinenrij, dansend onder de wolkenlucht boven Nederland. Ze huiverde in de zeewind. Sloot een paar tellen de ogen en zag hoe het lint de grijze nevel boven steden en velden ranselde.
Met een brede band was het hoedje onder haar kin vastgeknoopt. Het donkerblonde haar was strak naar achteren gekamd en daar samengebonden tot een wrong. De krachtige kin contrasteerde met de wat dromerige, eerder gelaten uitdrukking van haar ogen.
De grijsblauwe pupillen stonden niet, zoals meestal, juist in het midden van het oogwit, maar ze gloeiden op hoog in de kassen zodat onder de beide pupillen een liggende halve maan te zien was. Daardoor wekten haar ogen de indruk te drijven. Die halve maan was de voorbode van een der maanstanden op het zuidelijk halfrond. Al die schuitjes daar tegen de nachthemel. Als ze eraan dacht wat haar elders te wachten stond, kleurden haar ogen donker, met een licht waas er overheen.
Ze had lange handen met lenige vingers. Onder haar kin de hooggesloten boord van een witte blouse van dezelfde stof als de lange, uitwaaierende rok. Een ceintuur sloot strak om haar middel.
Niets in haar verschijning verraadde haar eenvoudige afkomst, het derde kind en de tweede dochter van een bollenboer aan de Zandslootkade in Sassenheim. Aan de ene zijde een lange rij sobere, ineengedoken huisjes met lage daken. Daartegenover een vaart, waarachter de velden begonnen. 's Zomers op het water kroos, daaronder in de koele diepte ranonkel, de roerloze snoek verscholen tussen de grillige gladde stengels, de huid als water dat over kiezelstenen stroomt waarop het zonlicht valt, weelderige boterbloemen op de oever, zuring en weegbree, in het voorjaar de explosies van rood, geel en hyacintpaars op de rijke gronden; tussen november en februari zover het oog reikte niets dan leegte. Haar vader die zich in herfst en winter tal van tulpvormige glaasjes jenever inschonk, zijn vrouw bessen: ‘Dat lijkt nog het meest op een rode tulp, zo onder onze eigen handen opgebloeid.’ Om het heimwee naar het voorjaar te stillen.
Er ging aristocratie van haar uit. De jonge vrouw liet de reling los en wandelde over het houten zonnedek. Ze liep behoedzaam. De lange smalle, bruingelakte planken waren glad. Ze bewoog zich met stijl, of ze geoefend had bij een toneelgezelschap in het vertolken van de rol van grande dame. Hoewel het wemelde van de passagiers had ze voor niemand oog. Dat maakte haar verschijning nog onaantastbaarder, getuigend van verholen adel, door de meeste mensen gemakkelijk verward met hoogmoed. Zij voelden zich onbehaaglijk in haar aanwezigheid, zelfs al bevond ze zich een stel passen veraf.
De roetwolken die met regelmaat uit de twee schoorstenen omlaag sloegen, deerden haar niet. Hoe verder het schip, de s.s. Vondel, uit de kust raakte des te eentoniger stampte het op de aanrollende golven. De lange deining. Haar lichaam bewoog zich niet star tegen het ritme van de golven in, nee, haar knieën namen het dalen en rijzen ervan over. Alsof ze zinnelijk en gretig genoot van het trage bewegen, op en neer, op en neer, dat nooit op leek te houden.
Ze tuitte haar lippen en zoog de zeelucht naar binnen, liet hem langs haar tanden stromen en zoog hem nog dieper in, tot ver in haar longen. Er hing een lichte nevel boven het water. Hoewel ze tweede klasse reisde en niet behoorde tot de welgestelde passagiers op de Vondel, haakte de blik van sommige reizigers aan haar. Er lag afgunst in te lezen.
De zelfverzekerde uitstraling van de jonge vrouw, die bovendien alleen reisde, wekte achterdocht. Een handschoentje soms? In Nederland getrouwd met een rijke planter daar in de verlaten bergen? Wacht maar af, ze komt nog van een koude kermis thuis. Dat gebeurt zo vaak, och arme, nooit als handschoentje naar Indië gaan. Daarmee begint alle ellende.
Zelfs zeemijlen ver buiten de Nederlandse wateren heerste op het bovenste dek, waar toch ook de tennisbanen lagen en de hutten der passagiers eerste klasse, en daar niet alleen, de onhebbelijkheid zich geen raad te weten met onafhankelijkheid, innerlijke beschaving, met iemand die zijn eigen gooi gaat. Rondom de jonge bruid leek zich een cirkel te vormen die geen van de passagiers verbrak en die hen op afstand hield, zoiets als een aureool om het hoofd van een heilige. De vrouw was zich niet bewust dat zij de anderen een doorn was in het oog.
Met aristocratie, aangeboren of verworven, kon geen van de reizigers uit de voeten. Het maakte hen
| |
| |
klein, met iets van onderdanigheid. Ze hoefde maar - zo ze het al wilde - een dwingende blik in het rond te werpen, een keer met haar hoofd op de statige lange hals te draaien en tegen deze of gene iets gebiedends te zeggen, en ze zouden voor haar vliegen. Slaafsheid vermengd met afgunst. Zelfs in de Indische maatschappij zou deze karaktertrek niet wegbranden onder de zon. Integendeel.
Roddel en achterklap namen daar schrikbarende vormen aan. Op de veranda beging ieder moord na moord, nooit luidruchtig of met glimmende messen in de rug van de ander, nooit openlijk. Nee. Luister maar eens naar het stiekeme, lispelende gefluister dat meteen opklinkt nadat de avond is gevallen. De zwarte hemel een fluistergewelf.
Het gelispel sloop van achterplat naar achterplat, nam roddels mee, een zwaan-kleef-aan van roddelarij ging langs de veranda's, men maakte en brak carrières, lag languit in rotan stoelen en doodde de tijd met boosaardig kletsen over van alles en iedereen.
De hele kleine maatschappij van in het wit geklede mannen en vrouwen ging bij elkaar over de tong. Elke avond tot ver in de nacht moest het opgekropte gemoed uitgestort worden.
Dat is de tol die de onthechting eist.
De jonge vrouw verdween in het binnenste van het schip naar haar eenpersoonshut, halverwege een schaars verlichte gang, betimmerd met donker hout. In elke deur een rond, geblindeerd patrijspoortje. Ze strekte haar vingers en bewoog ermee alsof ze speelde op de piano die haar vooruit was gereisd, en de gedachte daaraan stemde haar een paar tellen moedeloos en weemoedig alsof ze, met het beeld voor ogen van het klavier in een loods met een heet zinken golfplaten dak aan de kade, nu pas tot inzicht kwam wat het betekende haar geboorteland te verlaten, misschien niet voorgoed dan toch wel voor enkele jaren. Zou ze in die verre, voor haar nieuwe wereld terugvinden wat ze ging verliezen, eigenlijk al verloren had?
Door afscheid te nemen, eerder overhaast haar hielen te lichten, en de man achterna te reizen die ze nauwelijks kende had ze een onheilspellende beslissing genomen, waarvan ze de gevolgen ternauwernood kon overzien. De familiebanden waren verbroken; ze nam niet langer deel aan de gebeurtenissen thuis nu ze binnenkort zou stranden op een verre vreemde kust. Toegegeven, ze had een sterke drang tot onafhankelijkheid. Talent voor onthechting. Als handschoentje te vertrekken was voor haar een rechtvaardiging om Sassenheim en de bloemenvelden doorsneden met slootjes volgegroeid met waterplanten en bedekt door kroos, waarin het wemelde van de stekelbaarsjes en de snoeken stonden, en de vazen met daaruit rood opbruisend de gladiolen die haar vader aan het eind van de dag met armen vol naar huis meenam, en nog veel meer, de rug toe te keren.
In de tijd die haar op het schip ruimschoots was toegemeten, ze reisde immers alleen, probeerde ze te leren verliezen. Want al is de gave tot ontheemding een rijk bezit, zij straft ook met harde hand en kent geen medelijden en schenkt geen troost wanneer iemand het lot tart en zo heftig heeft gebroken met alle banden dat zelfs de weg terug is afgesneden.
De wil tot vrijheid is de koning die geen tegenspraak duldt. Leg je leven in zijn handen, en je bent zijn slaaf en dienaar. Alle schepen achter je willen verbranden is een mooi beeld, en de jonge vrouw op de s.s. Vondel hoeft maar een seconde de ogen te sluiten om zich dit tafereel in alle scherpte voor de geest te halen, het is tegelijk de eerste stap op weg naar een catastrofe.
Altijd woorden als ‘wij’ en ‘ons’ koste wat het wil vermijden, en in geen andere taal spreken dan die van het ‘ik’, getuigt van moed en zelfvertrouwen. Maar wees ook beducht voor de wrange vruchten die je ermee plukt. Vrijheid laat niet met zich spotten; een duivel waakt achter elke horizon. Keer op keer voert ze je naar de uiterste grens waar het geluk en de charme van vrijheid elk moment kunnen omslaan in ongewilde eenzaamheid, en de wegen daarheen zijn talloos. (De jonge vrouw herinnerde zich wel de momenten waarop haar hoogmoed voor de val kwam en de trots die ze zo koesterde haar dreigde te knakken. Liever dacht ze er niet aan terug, de keren dat jongens van het dorp haar van huis haalden en mee wilden nemen naar danstenten verderop of naar bollenschuren vol donkere hoeken en geheime zolders met schuin invallende banen zonlicht, waar het opwindend rook naar manden vol narcis en hyacint. Het bloemenextract was bedwelmend, net of het tijdens het inademen meteen door het bloed werd opgezogen
| |
| |
en het hart dol maakte. Toch weigerde ze hardnekkig achterop de motorfiets te springen, beide benen aan een kant, de knieën samengeklemd, en blozend de zoom van haar onderjurk weg te frommelen als die onder haar opstuivende rokken zichtbaar werd. Zelfs al gleed de gloed van verliefdheid over haar gezicht, zijzelf voelde het niet. De jongens aan de deur waren er niet blind voor, toch hadden ze met hun uitnodiging geen schijn van kans. Ze rechtte haar rug, trok haar hoofd wat achterover zodat het leek alsof ze iets aanvallends ging zeggen, schudde met het hoofd zodat het haar los om haar gezicht viel en ze nog mooier werd, en sloot de deur weer, beheerst, zonder tegenspraak te dulden. Pas nadat de minnaar de motorfiets had gestart en zij hem met ploffend motortje weg hoorde rijden over de stille kade, knipperde ze met haar ogen, zag als in een denkbeeldige spiegel hoe lelijk ze werd en barstte in tranen uit. Iemand anders dan zijzelf heerste over haar. Een kleine demon van de trots. In de woonkamer brak ze uit wraak de stengel van een paar tulpen, vlak onder de gulzig rode, bijna obscene kelken.)
Van het oude huis aan de Zandslootkade konden de ramen op de zolderverdieping, waar zij sliep op een hard matras gevuld met stug zeegras, niet open. Als ze 's morgens wakker werd en met gebroken rug het dakvenster wilde openstoten om de frisse lucht op haar gezicht te voelen, dan lukte het haar niet de verroeste spanjoletten te verwrikken. ‘Mama, die Spanjaarden willen weer niet... ik krijg het raam niet
open, toe!’ riep ze naar beneden, toen al met een gebiedende wijs in haar stem die ze nooit meer zou kwijtraken.
Ze sloeg met haar vlakke hand tegen de sponning: ‘Ik wil dat het raam nù opengaat, anders sla ik het glas stuk, ik ga schreeuwen.’
In grote lijnen leek dat het probleem van het leven. Je bevrijden...
Maar over die woorden in deze volgorde beschikte ze toen nog niet. Ze uitte haar woede rechtstreeks, in een andere dan de trage, slepende taal van de bollenvelden. ‘Ik ga schreeuwen, nù...’
Het onverhoedse vertrek in '47 naar Indië was jaren geleden al in stilte voorbereid, zonder dat ze het besefte. In de loop van de tijd waren er voldoende tekenen geweest.
De koffers, dichtgesnoerd met riemen, lagen vastgesjord op een net boven het smalle uitklapbare bed, dat op zijn beurt overdag met haken en grendels aan de wand bevestigd was. Als ze wilde kon ze 's nachts, bij te sterke golfbeweging of ruwe zee, twee elastieken banden over haar lichaam spannen en die vastzetten aan daartoe bestemde ogen aan de zijkant van het bed, zodat ze niet, in het diepst van haar slaap, op de grond zou tuimelen. Al die touwen, riemen, lijnen, lasso's en marlijnen, al dat vlechtwerk tot redding en bevestiging aan boord van de s.s. Vondel, riepen de opstandigheid weer in haar wakker. Had ze de folder tegen zeeziekte met afbeeldingen van corsetten, baleinen en al prijsgegeven aan de wind, eenmaal aan dek of in de hut kon ze niet ontsnappen aan de touwslagerij die het schip in werkelijkheid was.
Zelfs bij vliegende storm zou ze zich niet vrijwillig op haar bed vastbinden. De gedachte aan touwen die in haar lichaam zouden snijden om haar aan de matras te kluisteren, was als een vinger die op een klinkende snaar wordt gelegd - zij doodt de vibratie.
Ze wilde haar euforie niet tot zwijgen brengen, die bruisende stemming van geluk die voortkwam uit het besef dat alles waarom ze ooit eenzaam was geweest ver weg lag in het verleden en alles waarvoor ze bang zou kunnen zijn nog in het verschiet.
Goed beschouwd, de naijverige blikken die haar aan dek werden toegeworpen waren niet zo vreemd; zij
| |
| |
trok ze naar zich toe, zoals een magneet in het rond gestrooid ijzervijlsel.
Hoewel haar trots en hoofse fierheid iets tartends hadden en haar liberteit beklemtoonden, een pauwinnetje op een stoomboot, kon wie wilde er gevoelsarmoede in lezen. Zij die zich ogenschijnlijk niet wilde binden, was misschien niet eens in staat zich aan iemand te geven, de dagen met een ander te delen, woorden als ‘wij’ en ‘ons’ in het vocabulaire te laten sluipen en laatste woorden te wisselen voor het slapen gaan, in omstrengeling te ontwaken, wakker liggen in tranen als de ander een nacht wegblijft. Want niemand wist immers dat ze als handschoentje uitging naar de Oost; wie het hoorde zou er vreemd van opkijken en denken dat die beslissing haaks stond op haar wil.
Zoveel was zeker, deze behaagzuchtige vrouw gaf om niets in de wereld dan om zichzelf. Nu nog jong en aantrekkelijk, er gingen veel deuren voor haar open en moeiteloos maakte ze overal haar entree, later oud en vereenzaamd. Steeds meer wolken zouden langs haar hemel drijven. Dat was de tol die ze betaalde. Niemand jaagt ongestraft de eenzaamheid na. Zie maar, de passagiers stootten elkaar aan als ze 's avonds opgedoft in de lounge verscheen, een zilveren tasje aan de pols, of overdag in luchtige jurk op het dek kwam waar witte doeken overheen waren gespannen tegen de felle zon, zie maar, ze vertoonde al de kenmerken van een vrouw wier hart is toegevroren. Haar ogen leken niets te zien, onaangedaan en met een harde glans erover tuurden ze langs en dwars door iedereen heen naar iets aan de horizon dat alleen zij zag. Met de vingertoppen van haar rechterhand streek ze over haar voorhoofd of langs haar wenkbrauwen, liet haar hand aarzelend aan de zijkant van haar gezicht zweven en trok over haar rechterwang een lijn naar omlaag, langs haar mondhoek, tot aan haar hals. Daar verdween haar hand in het bloezende wit van de kraag van het bovenlijfje, dat ze verder strak droeg. Kijk, ze liefkoosde zich op die manier. Een vrouw die zichzelf tot minnares had. Naar zoiets konden de mannelijke passagiers alleen maar tandakkend kijken. 's Nachts kwam de jonge bruid zich in hun dromen over hen heen buigen. De schoonheid van de vrouw maakt dat het ontzaglijk stil wordt rondom de man.
De overtocht duurde drie weken. Dagenlang was de oceaan als een wasbord waar het schip een strak, wit spoor overheen trok. Elk golfje op het wateroppervlak een kleine schittering. Ze had eens gelezen dat de tijd uitgestrekt was als de oppervlakte van de zee en dat elk moment van geluk, elk mooi gedicht of kunstwerk was als zo'n schittering op die uitgestrektheid van water.
Op de ochtend dat Sumatra, het eerste eiland van de Indische archipel, aan de horizon zou verschijnen, een strook turkoois aan zeezijde afgeboord met de blinkende rand van de branding, het silhouet van palmbomen tegen de lucht met hoog daarin zeilende wolken, een keten van blauwe bergen in wijkend perspectief, en iedereen reikhalzend voorovergebogen stond aan de reling zodat het schip misschien wel kon kapseizen en zich, heel kort, een lichte paniek van de passagiers meester maakte - toen op die ochtend was de nevel dicht en leek de s.s. Vondel geluidloos door loodwitte sluiers van rook te zweven.
Het schip was al bijna de haven van Padang binnengelopen toen een korte windstoot het gordijn, als door de hand van God, openschoof. De tropen: dat is de vochtige geur van overrijpe, gebarsten vruchten, door vrouwen op weg naar de markt achteloos uit hun manden verloren want het land is vol overdaad, een geur van verrottenis die ieder die hier voor het eerst aan land gaat zich altijd zal blijven herinneren. Haar verloofde Leopold Fritzlin wachtte in een van de volgende havens die de mailboot aandeed, die van Batavia.
Maria Elisabeth Immervoort tuurde naar de bedrijvigheid op de kade. In weerwil van haar geestdrift eindelijk in de Oost te zijn aangekomen (ze voelde zich personage in een romance, titel: ‘En zij ging scheep naar Indië...’), nam ze de taferelen niet gulzig in zich op. Ze was verzadigd van indrukken.
Op het tjokvolle dek gonsde het de laatste dagen van een verschaald soort poëzie, waaraan ze steeds meer een hekel begon te krijgen. Telkens als ze een zin opving vol valse lyriek en blinde dweepzucht over de heerlijkheden die op de passagiers wachtten, schamperde ze in stilte.
Was het omdat haar jonge-meisjespoëzie ooit bloeide op de zanderige, aan de voet van de duinen
| |
| |
gewonnen geestgronden? Dichtregels, zo die al klonken in het Sassemse, moesten voor haar de eenvoud hebben van een vers gesneden tulp of een trompetnarcis die de kroonbladeren openvouwt. Nee, de tropenkolder moest nu al in haar medepassagiers gevaren zijn.
En, merkwaardig, het boven- en benedendek leken naarmate de reis vorderde steeds afgestampter te worden met kinderen, nog meer kinderen, koffers, rieten manden, ligstoelen, parasols, zonneschermen gespannen tussen beide relingen. Ieder had zijn tenten buiten opgeslagen, de tropenjaren waren aangebroken, binnen bestond niet meer.
Ze dwaalde door de lege eetzaal en lounge als door een balzaal zonder dansers.
Een paar weken voordat Maria vertrok was ze drieëntwintig geworden. Een verjaardag in de laatste week van augustus, de dertigste, met veelvuldig bezoek van tantes, neefjes en nichtjes, later op de middag ooms. Glaasjes jenever, brandewijn met suiker en bessen werden volop geschonken. Haar broer Alex en zusje Iris die een liedje zongen, maar vanwege het naderende afscheid was de opgewektheid onecht. Vader die met een bos paarse asters kwam aanzetten, de eerste van het jaar. Ze roken al, als in de herfst, naar regen, vochtige bladeren en laaghangende mist die ze zou moeten missen ginds in ‘ons Indië’.
‘Pas maar op voor heimwee, lieve, dat is een ziekte. Vergeet dat niet,’ klonk het in koor. Hier spraken ooms met jenevermoed.
Ze luisterde er nauwelijks naar, het hele feestelijke tafereel liet haar onberoerd. Toen haar moeder opeens begon te snikken en Maria verweet de aanstaande bruidegom niet eens te kennen, zelfs een uitbundig huwelijksfeest met rijst en serpentines te zijn misgelopen, beet ze zich in haar onderlip van weerzin en staarde strak naar de altijd dichtgeschoven vitrage voor de ramen. Wacht maar, straks zou ze haar vleugels uitslaan. Niets kon haar nog langer aan het dorp binden; de velden niet waarboven het licht op die namiddag metalig grijs was, de kermis in het voorjaar met de zwierige zweefmolens en de carrousel evenmin, de jongens op hun lawaaiige motorfietsen niet die ter hoogte van nummer 324 altijd een dot gas uit de hendel trokken. Of verbeeldde ze zich dat maar?
Een jong handschoentje deze vrouw, bruid van Leopold Quirijn Fritzlin, de tweeëndertigjarige en enige zoon van een Twentse textielbaron, die een vermogen had vergaard aan landgoederen, buitenhuizen, een theekoepel op een weids gazon, jachtbossen, koetsen bespannen met paarden, schilderijen, fruitbomen in een onmetelijke hof, een wijnkelder en meer van het onvoorstelbare der wereld. Tien vogels in de hand en geen enkele in de lucht, leek het devies van de fortuinlijke familie. Geluk en rijkdom lieten zich niet veroveren met noeste arbeid. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen, klonk de Fritzlins als een vloek in de oren. Tot rijkdom was iemand uitverkoren; het kwam uit zichzelf, ongenodigd, vanzelfsprekend. Het was aangeboren, net zoals trots.
De textielbaron en vader van Leopold Q., de in Twentse dreven roemruchte William Quirijn, oudste zoon van een der eerste vermogende Twentse kooplieden in stoffen, weefde in zijn talrijke gloriejaren niet simpelweg katoentjes van garen, de man spon op mirakelse wijze vlas tot gouddraad die hij met woekerwinst verkocht over de hele wereld, tot in Nederlands-Indië en Amerika toe. Dat moest het geheim zijn van het familiekapitaal, waarvan Huize De Bellinckhof in het gehucht Mariënlo niet ver van het liniaalrechte Twentekanaal het tastbare bewijs was. Een pronkstuk weggeborgen tussen hoog oprijzend geboomte en dichte rododendronstruiken, omringd door een tuin met vijvers, van de rijweg afgesloten met ijzeren hekken waarvan de spijlen eindigden in kopergeel geverfde punten. Als van speren.
De rechtervleugel van het voorname landgoed, eerder een schatkist aan het einde van de oprijlaan, was in het bezit van Leopold Q. Fritzlin, zijn vader William Q. en zijn moeder, de freule van de villa, bewoonden behalve de linkervleugel ook de tuin- en de pronkkamer, de laatste grenzend aan de monumentale marmeren entree.
De eerste zoon van Leopold was volgens de traditie voorbestemd de derde in de reeks van baronnen te zijn, en wee zijn gebeente niet de hekkesluiter, degene die heel het vermogen te gronde richt. Huis en grond mochten niet in vreemde handen overgaan en het kapitaal nooit zijn waarde verliezen. Elke mannelijke telg van de familie kreeg als tweede naam Quirijn, zoals katholieken altijd Maria vernoemen bij zoon of dochter. Die Q. betekende dat er adellijk bloed in de
| |
| |
familie stroomde, al was dat adellijke bloed vals maar dat wist bijna niemand.
Alleen de bevoorrechte stand kon zich aan het eind van de vorige en in het begin van deze eeuw veroorloven zijn zonen een tweede, hoogst ongebruikelijke naam te geven. Een krachtig maar nutteloos initiaal voor het leven. Bovendien schermde de familie Fritzlin al zover de stamboom terugreikt met welluidende namen voor kinderen en kleinkinderen. Dit alles ter verhoging van het aanzien. Op William Quirijn moest wel Leopold Q. volgen. Het wachten was nog steeds op de derde Fritzlin met een opzienbarende naam. De familie werd ongeduldig; de aanstaande grootvader niet minder dan de freule.
Op 13 oktober 1947 zette Maria Elisabeth voet aan land in Batavia. Haar meisjesnaam Immervoort zou ze niet langer gebruiken in de Indische gemeenschap, waarvan de hiërarchie de man, de koloniaal in tropenkostuum met witte helm op het hoofd, onaantastbaar bovenaan plaatste.
Immervoort was voortaan slechts een onleesbare krabbel in haar handtekening, geplaatst achter het nadrukkelijk geschreven Fritzlin. De ‘z’ vertoonde een sierlijke lyrische haal naar beneden. Een hand die op het lege wit van het papier naar omlaag greep.
Maria Elisabeth zwaaide naar het gewoel op de kade met het onafscheidelijke handschoentje, symbool van haar huwelijkse staat. Ze wist niet in welke richting want ze kon haar Leopold Fritzlin niet onderscheiden. Toch zwiepte het handschoentje dwingend door de lucht, smekend om antwoord. Zolang geleden alweer dat ze haar man voor het laatst had gezien, vijf maanden. Waarom moest hij toch aldoor die verre reizen ondernemen? In naam van de Twentse katoentjes kamde hij hele werelddelen af op zoek naar nieuwe afzetgebieden. Indië was al vanouds noodzakelijk voor het floreren van de textielfabrieken en voor de stroom van kapitaal naar Mariënlo en omstreken. De vrouwen wikkelden zich in stroken katoen, die ze strak om het lichaam droegen. Een lange baan vanaf de taille naar de voeten, de sarong. Daarop de korte elegante kabaja, het bovenlijfje.
Hoe vaak nam haar verloofde in de weken voor zijn vertrek die exotische woorden niet in de mond? Hij sprak ze uit alsof het de namen betrof van zijn geliefden. De eerste keer schrok ze op van zijn temerige toon. Ze wist dat brieven en ook de mond van minnaars met boter zijn verzegeld... Maria Elisabeth liet zich geen loer draaien. Ze huwde met hem als handschoentje en zou hem achterna reizen naar de tropen en hem vinden, zelfs in de meest verlaten uithoeken. Ze had haar rechten.
Zoals het zich liet aanzien in '47 had de laatste grote oorlog de band tussen Nederland en de koloniën in het oosten niet verbroken. Mailboten onderhielden de verbinding; vliegtuigen als de Dakota en later de Lockheed Electra maakten de afstand korter. Het duurde niet lang meer of de reis van Nederland naar Indië gebeurde in een zucht. Indië leek nooit zo dichtbij.
Maar niemand die wist wat de heel nabije toekomst bracht, de wachtenden op de kade niet en evenmin de juichenden aan boord van de s.s. Vondel. Hun verblijf op Java of op een van de andere eilanden zou van korte duur zijn. Nauwelijks gearriveerd of ze werden teruggestuurd - hardhandig. Zonder sentiment. Vrouwen en kinderen eerst. De bezittingen meegesleept in tassen, koffers en loodzware hutkoffers. Onderweg raakte veel zoek en werd veel gestolen; berooid arriveerden de Indië-gasten in de regenachtige havens van Rotterdam of Amsterdam.
Het werd Maria Elisabeth vreemd te moede dat ze tussen al die gezichten niet het ene bekende zag. Haar hand aarzelde in de lucht, hing een paar tellen stil. Daarna zwaaide ze weer met het handschoentje alsof ze zichzelf koelte toewuifde.
De brieven van geliefden... Boter smelt snel in de tropen.
Ze dacht aan haar mahoniehouten piano in een van die loodsen daar; tokèhs zouden wel tussen de snaren door glippen en ze met hun schubachtige lijven in beroering brengen. Of was de tingeltangel al verhandeld? Dit was toch een land van sjacheraars, van lieden met ondoorgrondelijk bruine ogen en pezige ledematen die hun dag doorbrengen met tawarren, de Indische versie van handjeklap, eerder een zaak van eer dan van geld, hoeveel sommen er ook verdiend en verloren werden. Ze tawarden tot het bittere eind, bij wijze van tijdverdrijf.
Eindelijk stond daar haar bruidegom. Ze ontwaar- | |
| |
de hem als een lange man temidden van de kleine en donkere Indische gestalten. Slipte er nu van zijn zijde een Javaanse vrouw weg? Nee, dat was inbeelding. Al die drukte aan de kant ook. Gezichten die allemaal op elkaar lijken, de blanken veruit in de minderheid.
Maria Elisabeth schudde met haar hoofd om aandacht te trekken. Het handschoentje zwierde uitbundig door de lucht. De trotse jonge vrouw van de overtocht liet zich gaan met een nietig lapje textiel vastgeklemd tussen haar vingers; het was gedurende al die tijd haar enige houvast. Paste haar rechterhandschoen bij de linker die hij ter herkenning bij zich droeg, dan wist ze zeker dat de man haar bruidegom was. Net als in het oude verhaal: de brokstukken van de stenen vormden tezamen een gave steen.
Hun ogen sloten een paar tellen in elkaar, gretig en verblijd. Langer kon niet; de touwen werden op de kade geworpen en vastgebonden aan in de grond verankerde stalen ringen. Er werd geroepen van het schip naar de kade en terug. De Vondel deinde op de golven die tegen de kademuur sloegen, en weer zeewaarts rolden. Loopplanken vielen kletterend omlaag op de vreemde bodem. Er ontstond een helse stuwing onder de passagiers in de richting van de loopplanken, waar de reling was opengeschoven.
De doeken die boven het promenadedek waren gespannen en waarvoor ze zich moest bukken, wierpen kil en scherp licht over Maria's gezicht. Er stonden harde schaduwen onder haar ogen, niet alleen van de vermoeienis van de passage, ook van de angst die haar bekroop. Ze keek naar haar voeten die in het gedrang centimeter voor centimeter opschoven, alsof ze schoorvoetend het schip verliet.
Aan boord had ze de sensatie ondergaan van volledige onthechting. Het was geen beklemming geweest, die zelfgekozen afzijdigheid. Evengoed had ze zich tot diep in de nacht in de lounge kunnen vergooien aan drank en alleen reizende mannen die jaloers makende verhalen vertelden vol werveling. Het was een teken van kracht van karakter dat ze gehoorzaamde aan haar trots; een andere keer zou ze zich willoos laten meeslepen door muziek, dans, roeszucht en gesprekken.
Noch in haar jeugd aan de Zandslootkade, noch op het schip of tijdens de ontmoeting met Leopold Q. Fritzlin had Maria zich afhankelijk gevoeld van de omstandigheden. Voor haar waren er eenvoudigweg geen belemmerende of voorspoedige omstandigheden; zij zette de zaken naar haar hand. Ze geloofde haar vriendinnen niet, onnozele gansjes die aldoor klaagden over mislukte afspraken met jongens of vrijers die hen een blauwtje lieten lopen of vaders die hen aan huis gekluisterd hielden en moeders die hen bij iedere stap die ze deden een hak zetten en hen verboden make-up te gebruiken of op zaterdagavond uit dansen te gaan in een nieuwe jurk. Die onverdraaglijke onzelfzuchtigheid, die hang je leven in handen van anderen te leggen. Het maakte haar weerspannig. Als ze kinderen zou krijgen, hier, in de klamme hitte van de tropen, dan zou ze hen de stijl van de trots leren, de houding van de hoogmoed, desnoods uitmondend in arrogantie. Dat was een deugd, arrogantie. Liever trots en fier en soeverein dan laf en volgzaam. Eigen wetten stellen. Een gouden blik in de ogen, als van iemand die uitverkoren is. Uitzonderlijkheid van karakter tonen. Niet bijten in het stof, zoals haar vader deed zolang ze zich herinnerde. 's Zomers stoof het zand weg onder zijn handen. Hij was buiten langzaam kromgegroeid. Onder regenvlagen, onder een loodgrijze hemel. Uit nederigheid. Omdat er brood op de plank moest.
Ach, kinderen. Ze wilde de gedachte eraan niet onderdrukken, nee. De schuine loopplank en de korrelige aangestampte klei van de aanlegplaats brachten haar met elke stap dichter bij deze verwachting, die hoe dan ook in haar leefde. Ze kon het niet ontkennen.
De blik die ze wisselde met Leopold Q. op de kade herinnerde haar aan hun eerste ontmoeting in grandcafé en danstent De Kroon aan het Amsterdamse Rembrandtplein. Nog maar anderhalf jaar geleden, en nu al met hem getrouwd.
Ze was toen hongerig, haakte naar het leven dat haar in oorlogstijd niet was vergund. De stroken verduisteringspapier die 's avonds voor de ramen werden getrokken sloten Maria Elisabeth en haar broer en zuster af van de wereld buiten, zo donker en onheilspellend in de oorlog, en tegelijk verlokkelijk. Ofschoon er in de nabijheid van Sassenheim weleens schermutselingen waren en er 's nachts werd geschoten (niemand wist ooit op wie en door wie) trok het
| |
| |
toch aan haar - die wereld buiten. Ze wilde deel hebben aan iets groots, dat ze nauwelijks kon benoemen. 's Nachts probeerde ze zich een voorstelling te maken van het leven dat zich afspeelde op andere plekken dan waar zij nu lag, op een matras van hard zeegras vlak onder de kap van het huis, waar afgedwaalde V1-bommen rakelings overheen scheerden. Aan het eind van de oorlog sloegen ze steeds vaker in de bollenvelden. Ze werden vanaf verschillende plekken in Nederland en Duitsland roekeloos de lucht in gezonden om Engeland te verwoesten en tot overgave te dwingen. Niet ver van Sassenheim, bij het dorpje De Engel, was zo'n lanceerplaats. Er waren er maar weinig die doel troffen. De voortijdig geëxplodeerde V-wapens veroorzaakten in de velden diepe trechters, waaruit bij inslag in het voorjaar de narcissen en tulpen als een fontein omhoog spoten.
Alleen bij het monotone, nachtelijke dreunen van de vliegende forten in het laatste oorlogsjaar verborg ze haar hoofd onder het kussen. Het was of de zuiging van de propellers haar uit bed tilde en zou meenemen het duister in, zo dichtbij was het geraas. Veel bloembollen stonden er trouwens niet op de velden in de lente van '45. De bollen waren in de voorbije strenge winter gekookt, er was soep van gemaakt, ze werden gesmoord in de schaars verkrijgbare boter.
Ze stilden de honger - maar niet die andere honger, die hunkering naar de stad aan het eind van de klinkerweg, naar danstenten, grand-cafés, jeneverpaleizen, lichten, cafés-chantant. Daar wilde Maria Elisabeth zich te buiten gaan.
Het zwarte papier voor de ramen sneed haar na het vallen van de avond af van al die verre verlokkelijke schitteringen.
Haar tante Heiltje verderop aan de kade vertelde haar alles over het Kurhaus in Scheveningen, waar ze champagne dronk en nachtenlang danste op salonmuziek van een klein orkest, dat opgesteld stond tussen pilaren en palmbomen in houten potten. Buiten op het strand de priemende bundels van de zoeklichten, in de grote zaal van het Kurhaus kroonluchters, glimmende zwarte laarzen, vrouwen met fonkelende juwelen. De vloer was zo glad gewreven dat ze zich erin kon spiegelen. Ze droeg een lange jurk met blote schouders en glimmende lovertjes; ze danste op naaldhakken van slangeleer. Het klonk alsof zij
en Maria verboden, zondige ervaringen uitwisselden. Na de bevrijding werd tante Heiltje door de vrouwen van het dorp kaalgeknipt, midden op het plein waar anders de kermis was gekomen. Tsjak, tsjak, de bladen van de schaar gingen verwoed te keer in de haarlokken van Maria's tante. ‘Ze waren bot,’ zei ze later, ‘zo bot’. Daarna de wraakzuchtige tanden van de tondeuse. Een klein roofdier dat met klauwtjes en kaken vrij spel had op haar hoofdhuid. ‘Zo scherp.’
Als de zee kalm is, zeilen alle schepen met groot vertoon van meesterschap. Voor tante Heiltje was de zee onrustig; ze liet zich opzwepen door de storm. Zij had in oorlogstijd verboden genietingen nagejaagd. Zij liet zich niet opsluiten in verduisterde kamers. Wat er na de oorlog met haar gebeurde, had een waarschuwing kunnen zijn voor haar jongere nicht. Maar geen denken aan dat Maria zich liet vermanen of op voorhand kluisteren door bange vermoedens.
In De Kroon aan het plein in het hart van Amsterdam viel ze blindelings voor de onbekende man die naast haar aan het tafeltje zat, krant opengevouwen op de knieën. Sigaretten zonder filter staken uit een aangebroken pakje Lucky Strike, metalen benzineaansteker ernaast. Een geheime kracht trok Maria naar de man toe, ze wilde naar hem vooroverbuigen en zonder terughoudendheid haar van onvermoed geluk tintelende hand op zijn schouder leggen. Het donkere, glanzende haar in slagen achterover gekamd. In de nek krulde het op. Hij was glad geschoren, clean-shaven heette dat. Heel vagelijk meende ze de Brillcream te ruiken, uit een buikig potje met rood
| |
| |
etiket en zwarte dop, waardoor zijn haar zo glinsterde en in model bleef.
Die dag was ze zonder vriendinnen met de bus vanuit het Sassemse over Haarlem naar Amsterdam gereden. Eigenlijk tegen de regels in, maar haar moeder liet haar gaan. De zonnige stad tegemoet, met hartkloppingen van de roes die haar misschien in een werveling van het plaveisel zou optillen tot hoog boven de huizen, mijlenver van het donkere tulpenstadje. Toen ze die ochtend opstond wist ze al dat er iets ging gebeuren. Hoe moest ze het zeggen? Het bloesemde in haar hart, zonder reden, louter van verwachting, zoals sommige bomen en struiken in het voorjaar bloesem dragen op de nog kale takken. Bloeiend hout. De oorlog was een paar maanden voorbij, de bollen gingen de grond weer in en werden niet langer in de keuken tot moes vermalen. Het verduisteringspapier op zolder weggeborgen, uit voorzorg. Altijd kon er een nieuwe oorlog uitbreken.
Met knipperende ogen liepen de jongens en meisjes van haar generatie in het zonlicht of in het stralende kunstlicht van de cafés rond, nog onwennig met hun pas verworven vrijheid, er hing de onrust en het rumoer van een feest in de lucht dat al weken duurde: Maria had vijf jaar van haar leven gemist en zette nu alles op alles om die onherroepelijk verloren tijd in te halen. Haar andere honger moest gestild worden. Gebeurde dat niet, dan zou het haar haar leven lang spijten. De grievendste gedachte die er is: te laat komen, ernaast grijpen.
Ze spraken elkaar aan, geen spoor van schroom. Ze rookten samen onbekommerd sigaretten; hij gaf haar vuur.
De jongeman was in dienst van zijn vader, fabrikant van textiel in Twente, Fritzlin & Co. Het imperium wilde zijn macht uitbreiden, en daartoe had hij besprekingen gevoerd met de Nederlandse Handels Maatschappij in Amsterdam om de uitvoer naar Nederlands-Indië te bevorderen. Een grote toekomst lag in het verschiet. Hij zou over niet al te lange tijd zelf naar Indië reizen.
Maria Immervoort keek naar hem op: in zijn ogen blonk de wereld. Sindsdien had ze zich aan zijn blik gehecht, en aan al het andere dat beloftevol sprak uit die ogen. Hij was op doorreis. Hinderde niets, ze zouden elkaar nog eens ontmoeten, en opnieuw, soms langer, soms korter. Ook in een hotel, als hij een nacht overbleef. Maria Elisabeth leidde een tijdlang het dubbelleven van een verliefde vrouw, stralend van behaagzucht, die thuis in naam van kuisheid aan banden wordt gelegd waaraan ze zich allang, ofschoon voor haar ouders onzichtbaar, heeft ontworsteld. Uit de kluisters wilde ze.
Het gedrang op de loopplank en kade omstuwde haar. Ze werd voortgedreven; ze voelde stompen in haar rug, knieën die in haar knieholten stootten waardoor het leek of ze ineenklapte, maar zelfs daarvoor was te midden van het gewoel geen ruimte. Taferelen als deze speelden zich overal af waar mensen vol begeerte aankomen om een nieuw leven te beginnen, niet alleen in de haven van Batavia, Tandjong Priok, ook op Staten Island pal tegenover de begoochelende diamant die New York is in de ogen van ballingen, vluchtelingen, misdadigers en gelukzoekers, en overal elders, op zoveel plekken van de wereld dat het goed beschouwd onbegrijpelijk is dat er nog mensen zijn die zich jarenlang hechten aan een en dezelfde plaats.
De loopplank met de overdwarse ribbels tegen het uitglijden deinde en danste onder haar voeten. Haar hart jubelde mee. Wat ver terug in Amsterdam aan het Rembrandtplein als een geheimzinnig dubbelleven was begonnen, kreeg nu zijn volwassen voltooiing. Er waren zoveel indrukken dat ze de neiging had haar ogen af te schermen. De gezichten van de inlanders, de loodsen met specerijen en wie weet haar mahoniehouten piano, de warme wind die aan haar kleren trok, de koelies en loopjongens en de ritsen kinderen, de kleuren van de sarongs en kabaja's van de vrouwen: indigo, roodbruin als de aarde, steenrood.
Alsof ze nog steeds ongenaakbaar was in haar trots - en dat in een land waar dezelfde trots van de inlanders de Nederlandse kolonialen een kille angst bezorgde - liep ze in een diagonaal dwars door de drukte naar haar bruidegom met de handschoen.
Zonder de fierheid en de onrust van Maria Elisabeth zou haar zoon, Ferdinand Q. Fritzlin, die, hoewel ontvangen in Indië vlak voor de soevereiniteitsoverdracht van '49, het jaar daarna op De Bellinckhof in Mariënlo werd geboren, niet zo haken naar om- | |
| |
zwervingen. Wie hem zag, als kleuter en later als jongeman, kon niet nalaten te zeggen: ‘Helemaal zijn moeder.’ Keek zij hem vele jaren later in het gezicht, dan had ze het idee in de spiegel te kijken en in zijn ogen de hare te zien. Toch was de jongen niet, als veel kinderen die neigen naar hun moeder, weekhartig. In zijn drang zich telkens vrij te maken en telkens weer op te breken was hij eerder harteloos. Iemand die, als het tapijt aan zijn stoelpoot haakt, de losse draden van het vloerkleed doorsnijdt.
‘Had je onderweg geen last van heimwee? Het is een ziekte, heimwee, waarvan je nooit geneest.’
Het was bijna het eerste wat de man aan zijn bruid vroeg in het voor haar vreemde land. Ze schudde heftig met haar hoofd. In haar ogen begon iets te schitteren; ze keek van zijn ogen naar zijn mond, zo fel en vol vuur dat het leek of ze het woord ‘heimwee’ voorgoed van zijn lippen wilde branden.
fragment
|
|