De Revisor. Jaargang 18
(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Nico van der Sijde
| |
[pagina 84]
| |
als wereld zonder bodem, als heterotopie. Nu heb ik het tot nu toe steeds over anomalieën gehad: een maffe tekst van Borges en de ordeloze waarneming van afasiepatiënten. Maar het is de vraag of we deze dingen helemaal kunnen scheiden van dat wat ‘normaal’ is. Foucault heeft altijd het arbitraire karakter van onze eigen ‘vaste’, ‘gefundeerde’ ordeningsprincipes benadrukt. Zijn onderzoeken hiernaar en naar de grenzen tussen waanzin en rede zijn hoogst interessant, maar ik laat ze verder rusten. Ik wil wat nader ingaan op zijn begrip ‘heterotopie’, en dat doe ik dan aan de hand van enkele recente (postmoderne?) schrijvers. | |
II. BorgesDe hierboven geciteerde heterotopie was een door Borges aangehaalde opsomming uit een Chinese encyclopedie. Een enumeratio zonder bodem. Nu is een encyclopedie in zekere zin altijd een enumeratio: het is immers een boek waarin de belangrijke dingen in deze wereld (en hun kenmerken) worden opgesomd. Misschien is zelfs taal altijd een enumeratio, is de grammatica wezenlijk opsommend. De etymologie leert ons dat taal en getal, alsmede ook tellen en vertellen, loten zijn van één stam. Hetzelfde schijnt te gelden voor Zahl, bezahlen, erzählen, tale, tell, talk etc. De geconstrueerde oergermaanse vorm *talō (een inkerving zoals die op een kerfstok) zou de oervorm zijn van al deze woorden. Taal telt als ze vertelt, taal somt op. Iedere slotsom in taal komt voort uit een opsomming. Althans, dat is wat we uit deze etymologie zouden kunnen opmaken. Taal is dan poging tot ordenen, naast-elkaar-plaatsen; tot opsommen dus.Ga naar eindnoot1 Borges is één van de grootste opsommers uit de geschiedenis van de literatuur. En ook hij stelt dat de taal opeenvolgend en opsommend is. In het verhaal ‘De Aleph’ (uit de gelijknamige bundel) meent de hoofdpersoon in een visioen alle dingen van de wereld vanuit alle invalshoeken te zien (hij meent later overigens dat dit visioen een hallucinatie was). Maar dit visioen kan hij niet beschrijven; ‘wat mijn ogen zagen was gelijktijdig, wat ik op schrift zal stellen opeenvolgend, omdat de taal dat is’ (cursivering N.v.d.S). De protagonist ziet zich voor een onoplosbaar probleem geplaatst; hij ziet zichzelf niet in staat tot ‘de opsomming, al is die gedeeltelijk, van een oneindig geheel. Om althans nog íets te verwoorden van wat hij zag gaat hij dan toch maar over tot een opsomming. Ik geef enkele fragmenten hieruit: ‘ik zag alle spiegels van het heelal en geen enkele weerspiegelde mij; (...) ik zag trossen, sneeuw, tabak, metaaladeren, waterdamp, ik zag golvende woestijnen aan de evenaar en elke zandkorrel ervan op zichzelf, ik zag in Inverness een vrouw die ik niet zal vergeten (...) ik zag in een etalage in Mirzapui een Spaans spel kaarten, ik zag de schuine schaduwen van varens op de grond van een broeikas (...).’ Voorwaar, deze opsomming is weer een heterotopie; het is totaal niet duidelijk wat het verband tussen de opgesomde zaken zou moeten zijn. Waarom schaduwen van varens genoemd en b.v. bromvliegen niet? Wat is het belang van de hier genoemde zaken in een groter verband? En vooral: is er wel een groter verband? In het gedicht ‘1982’ (uit Geheimschrift) wordt gefilosofeerd over de zin van zoiets ogenschijnlijk onbenulligs als een hoopje-stof achter een bepaalde rij boeken. ‘Het maakt deel uit van het vlechtwerk dat sterren, agonieën,
volksverhuizingen, zeereizen, manen, glimwormen,
waken, speelkaarten, aambeelden, Carthago en
Shakespeare omvat
(..........)
Heeft het vlechtwerk een doel?
Schopenhauer achtte het even grillig als de gezichten
of de leeuwen die wij in de vorm van een wolk zien
(..........)
Wellicht is de hoop stof niet minder nuttig voor het
vlechtwerk
dan de schepen die een imperium vervoeren
of dan de geur van de nardus.’
Het hier gestelde probleem is ook het probleem van de protagonist van ‘De Aleph’, en trouwens ook het centrale probleem in zeer vele van Borges' teksten. We vermoeden dat er in zekere zin een vlechtwerk bestaat, dat de wereld een grond en een doel heeft. Maar als dat doel al bestaat, dan kunnen we het niet kennen. Het eventuele doel van het vlechtwerk is in | |
[pagina 85]
| |
ieder geval niet ethisch; ethiek is slechts ‘begoocheling van de mensen/niet van de ondoorgrondelijke goden’ (uit ‘1982’). In feite zien we geen vlechtwerk, doch alleen heterogene brokstukken. We zien ontelbaar veel dingen en gebeurtenissen, doch we kennen (volgens Borges) hun verband en hun werkingen niet. Temeer omdat we ook ontelbaar veel dingen niet zien en niet kunnen zien. Ja, we weten dat Shakespeare leefde, Carthago bestond, dat er speelkaarten, glimwormen, aambeelden en hoopjes stof bestaan, maar wat is het verband? Welke gemeenschappelijke grond verbindt hen? En wat is hun onderling belang? Was Shakespeare net zo van belang als een hoopje stof, is de geur van de nardus even belangrijk als een glimworm? We weten het niet want we kennen het doel van de wereld niet. Vele Borgespersonages zoeken een soort formule die het heelal omvat. In feite zou dat een spreuk zijn die het doel van het vlechtwerk formuleert, die de gemeenschappelijke bodem der dingen expliciteert. Maar die spreuk is onvindbaar; het vlechtwerk is slechts doorzichtig voor de ‘onpeilbare godheid’ zoals in het verhaal ‘De Theologen’ staat.Ga naar eindnoot2 Ook in ‘De Aleph’ zoekt de hoofdpersoon naar één of ander zinnebeeld dat het geheel zou omvatten, doch kan het niet vinden. Het enige wat hij kan zien is een chaotische veelheid, die hij alleen maar enigszins kan beschrijven met een uiterst selectieve opsomming. De opsomming of enumeratio geldt als aparte stijlfiguur. De geciteerde voorbeelden zijn alle enumeratio's in de enge zin des woords. Maar, zoals gezegd, taal is opeenvolgend en opsommend. De opsommingen van Borges zijn niet zomaar losse stijlfiguren; het zijn parodiërende uitvergrotingen van een verschijnsel dat eigen is aan de taal zelf. De heterotopie is in de optiek van postmodernisten ook niet iets abnormaals. De heterotopie is juist iets wat eigen is aan de wereld zelf. Niemand heeft volgens hen een solide ondergrond waarop hij de verbrokkelde wereld kan ordenen, niemand van ons kan ‘dit en dat’ zeggen. De opsommingen van Borges zijn een verbeelding van de algehele ordeloosheid. Maar toch hebben deze enumeratio's een bepaald poëtisch effect. Omdat we de wereld alleen als grondeloze ophoping van brokstukken zien kennen we ook de waarde van de afzonderlijke dingen en gebeurtenissen niet. Voor mensen die de wereld menen te begrijpen is zoiets geen probleem. Voor hen heeft de wereld een solide bodem en een duidelijke hiërarchie, zij menen de dingen naast elkaar te kunnen zetten en zodoende te kunnen zien dat b.v. een glimworm minder belangrijk is dan Shakespeare. Maar voor mensen die de wereld als heterotopie zien ligt dat anders. Zij kennen de waarde der dingen niet, en juist dàt geeft ieder afzonderlijk ding en iedere gebeurtenis een raadselachtige potentialiteit. Voor de ‘ondoorgrondelijke goden’ kàn een hoopje stof even belangrijk zijn als een schip dat een imperium vervoert, en weten wij of er niet nu, ergens achterin een steeg, iets gebeurt dat veel belangrijker is dan de val van Ceaucescu? We begrijpen ook ons leven niet. Zoals Borges schrijft; ‘Er is geen moment dat niet de krater van de hel kan zijn/Er is geen moment dat niet het water van het paradijs kan zijn/Er is geen moment dat niet geladen kan zijn als een wapen’ (‘Doomsday’, uit De gezworenen). Of ook, na eerst een opsomming te hebben gegeven waarin o.a. volksverhuizingen, de dauw op het gras van het paradijs, het gewicht van een roos in Bengalen en de laatste droom van Shakespeare naast elkaar prijken: ‘Geen van die verdwenen dingen werpt nu niet een lange schaduw die bepaalt wat je heden doet of morgen doen zult’ (‘Het web’, uit De gezworenen). Goed, het is natuurlijk vervelend dat de wereld geen afgerond geheel is en dat we daardoor de waarde der dingen niet kennen. Maar aan de andere kant: de gedachte dat het leven een raadsel is en dat ieder waargenomen ding, iedere beleefde gebeurtenis een bodemloos raadselachtige lading heeft, is zeker niet zonder charmes. Zo'n gedachte kan ook aanleiding zijn tot groot genot. De combinatie van ordeloosheid en potentiële geladenheid is voor mij één van de grootste charmes van Borges' opsommingen. Vooral zijn latere gedichten bieden een mijns inziens zeer fraaie combinatie van heterotopie en poëzie. | |
III. Opsomming van opsommersHet is van belang op te merken dat Borges niet de eerste was die de enumeratio toepaste. Befaamde oudere voorbeelden zijn de lijst van schepen in de Ilias en de namenlijsten in de Bijbel. Echter, dàt soort | |
[pagina 86]
| |
opsommingen gaat uit van het bestaan van een kenbare en eenduidige totaliteit. Men gelooft in een zichtbaar geheel waarvan de onderdelen opgesomd kunnen worden. André Gide was als ik mij niet vergis de eerste die de enumeratio beoefende bij wijze van parodie. Opsommingen werden door hem nadrukkelijk als ‘acte gratuit’ gepresenteerd, als een daad van willekeur. Het geloof in een kenbare totaliteit of een doorzichtig geheel was bij Gide niet meer aanwezig. Modernisten als hij geloofden niet meer in enige orde, dus ook niet meer in de mogelijkheid verband tussen de dingen te zien. Bij Gide wordt de enumeratio voor het eerst tot heterotopie. Wel was Borges een van de eersten bij wie de parodiërende opsomming een dominerend stijlkenmerk werd. Maar er zijn meerdere schrijvers met soortgelijke preoccupaties. Ik geef min of meer willekeurig een paar voorbeelden. Gombrowicz lijkt geobsedeerd door de vorm, en zeker ook door het onvoltooide van elke vorm. ‘De vloek van de mensheid is dat ons bestaan geen enkele vaste en duurzame hiërarchie verdraagt, maar dat alles steeds stroomt, overloopt, beweegt (...)’ schrijft hij in Ferdydurke. En ook: ‘Een absolute onmacht tot het geheel kenmerkt de menselijke ziel.’ Hij ziet ‘de mens als een samenstelling van delen en de gehele mensheid als een mengsel van delen en stukjes’. De mens schept een schijnorde (een vorm) door manmoedig te pogen de delen tot een geheel te verbinden, maar deze poging tot orde blijft altijd ontoereikend. Soms worstelen de personages van Gombrowicz hevig met dit probleem, vooral in de roman Kosmos. De hoofdpersonen raken in deze roman gefascineerd door enkele eigenaardige maar zo op het oog onbeduidende details: een opgehangen vogeltje, een opgehangen stokje, de ligging van bepaalde takjes en steentjes en de kleine vervorming aan de mond van een meisje. Deze details obsederen hen, vooral vanwege de mogelijkheid dat er verband is tussen die details. Maar wèlk verband!? Dat is iets wat ze nooit zullen weten. Het blijft ook onduidelijk of er nu sprake is van één of ander voor de protagonisten ondoorzichtig vlechtwerk, of dat zelfs het hele vermoeden van het bestaan van een verband alleen maar een fantasme is. Juist die onzekerheid geeft de details echter een enorme lading. De protagonisten van Cortázar vechten tegen de ‘Grote Gewoonte’ die de mensen dwingt om de dingen vanuit slechts één beperkt perspectief te bezien. Ze denken dat er nog ontelbaar andere verbanden bestaan dan die welke door de Grote Gewoonte worden gesignaleerd. Zo duikt de hoofdpersoon van Rayuela een gevallen suikerklontje achterna en is hij troosteloos als hij het niet direct kan vinden. Is het immers niet mogelijk dat een gevallen suikerklontje bepaalde magische krachten heeft, al denkt de burgerman van niet? Cortázar beoefent niet de opsomming in engere zin, maar zijn thematiek is wezenlijk met die van Borges verwant. Bij Gombrowicz is er nog wel eens een opsomming te zien, zoals in het hoofdstuk ‘Voorwoord tot “Filibert met kind bekleed”’ ‘uit Ferdydurke, waarin een ruim drie bladzijden lange enumeratio | |
[pagina 87]
| |
wordt gegeven van kwellingen die mògelijk de grondslag waren voor deze roman. Deze opsomming besluit Gombrowicz met: ‘Maar de som van deze mogelijkheden, kwellingen, definities en delen is zo onmetelijk, zo onvoorstelbaar en onuitputtelijk, dat men in diepste verantwoordelijkheid voor het woord en na de meest scrupuleuze afweging moet zeggen dat men absoluut niets weet (...).’ Was het onoplosbare probleem in ‘De Aleph’ niet ‘de opsomming, al is die gedeeltelijk, van een oneindig geheel’? Je ziet slechts delen en stukjes, je kan gefascineerd raken door hun potentialiteit en hun mogelijke verbanden, maar je komt nooit tot een overkoepelende eindconclusie. Ik zou in dit verband nog vele schrijvers kunnen behandelen (Eco, b.v.) maar daar zie ik van af. Er is echter nog één schrijver waarop ik nog in wil gaan, omdat hij de hier behandelde thematiek wel zeer pregnant uitwerkt: Danilo Kiš. | |
IV. Opsomming tegen het ‘niet’In Kiš verhaal ‘Encyclopedie van de doden’ (uit de gelijknamige bundel) is sprake van een encyclopedie waarin de levens staan beschreven van alle anonieme doden, d.w.z. van alle gestorvenen die niet beroemd zijn geworden en derhalve niet de reguliere encyclopedieën hebben weten te bereiken. De beschrijvingen van deze levens zijn opsommingen; àlle voorbije momenten en àlle waargenomen dingen worden in deze encyclopedie vermeld en beschreven, zonder veel commentaar. Men interpreteert de details niet, maar schrijft ze alleen op. Zelfs de meest efemere gegevens worden genoemd, zoals de inrichting van een huis, uitgaven voor het eten op een bepaalde dag, vormgeving van een naaimachine, wat iemand op een willekeurige dag at op zijn brood etc. etc. De achterliggende filosofie is als volgt: ‘niets herhaalt zich in de geschiedenis van de mensheid, alle dingen die op het eerste gezicht identiek zijn, blijken bij nader inzien nauwelijks op elkaar te lijken; elk mens is een eenzame ster, alles gebeurt altijd en nooit, alles herhaalt zich tot in het oneindige en alles is eenmalig en uniek’. Iedere menselijke geschiedenis is ‘het totaal van alle lotgevallen, van alle efemere gebeurtenissen. Het is daarom dat elke activiteit is vastgelegd, elke gedachte, elk creatief moment, elke in het register ingeschreven hoogtelijn, elke in de modder gestoken spade, elke beweging die de stenen van een ruïne van hun plaats schuift’. Voor een deel ligt dit in het verlengde van wat ik hierboven al zei; ieder moment uit een leven heeft een raadselachtige en onbekende lading, dus moet ook ieder moment eigenlijk genoemd worden. Een mensenleven is ook niets méér dan een opeenhoping van raadselachtig geladen momenten, het leven heeft niet een ‘hogere’ zin. ‘Gevraagd naar de zin van het leven, antwoordt iedereen met een opsomming van zijn levensloop’, zegt Konrád in Tuinfeest; Kiš zou hetzelfde gezegd kunnen hebben. En iedere opsomming van een levensloop verdient het om genoemd te worden. De enumeratio's van de efemere lotgevallen der anoniemen zijn niet minder belangrijk dan de lijsten van heldendaden der beroemden.Ga naar eindnoot3 Maar voor Kiš komt hier nog iets bij: ieder moment is ook onherhaalbaar. Er is één factor die alles verbindt: de dood. Het enige wat de dingen (en mensen) verbindt is hun vergankelijkheid. Alles vergaat, niets blijft. In ‘Encyclopedie van de doden’ staat: ‘de dagen stromen als de rivier van de tijd naar de monding, naar de dood.’ Voor onze geboorte en na onze dood is er de eeuwige duisternis. We komen voort uit de dood en keren er naar terug. Volgens Kiš is de dood een allesbepalend schandaal. In zijn werk is er geen sprake van vrede met de dood of verlangen naar het rusten in de dood (zoals bij vooral de latere Borges). Integendeel, de dood is volgens hem een onbenoembaar vreselijk schandaal, de dood maakt alles efemeer en nutteloos. Ieder leven en ook ieder moment in een leven is uniek en onherhaalbaar, maar ook in essentie nietig en gedoemd te verdwijnen. niets keert ooit terug, daarom is alles, om met Kundera te spreken, ‘ondraaglijk licht’. In de roman Tuin, as mijmert de jonge Andi over een karaktertrek die hij gemeen heeft met zijn zuster en zijn vader. ‘In mijn geval waren een of twee dagen voldoende om dingen en gebeurtenissen de dierbaarheid van een herinnering te doen aannemen. Dat was weer die lyrische overgevoeligheid die wij van onze vader hadden geërfd en waardoor Anna, mijn zuster, kon huilen na een vrije dag of na een reis, zonder, om het zo uit te drukken, af te wachten tot de gebeurtenissen je hun vergankelijk- | |
[pagina 88]
| |
heid toonden: voor haar was het al voldoende dat de dag voorbij was, dat de avond viel of dat de zon onderging, en zij besefte de onherhaalbaarheid daarvan en zij huilde erom, als om een al verre herinnering’. Dit wel heel acute vergankelijkheidsbesef speelt ook sterk een rol in de roman Zandloper. Deze roman, een vervolg op Tuin, as, gaat over de vader van Andi: Eduard Scham. Deze beleeft in buien van dronkenschap ongeveer dit: ‘als uiterste consequentie, catharsis; treurnis om de sterfelijkheid van de mens en het kortstondige hevige besef van de onsterfelijkheid van het moment.’ Het moment is ‘onsterfelijk’ omdat het uniek en onherhaalbaar is. Maar het is ook vergankelijk. Daarom treuren Andi, diens zuster, en hun vader. Eduard Scham is een jood, een dolende, wandelende jood. Hij zal - zo weet de lezer - in Auschwitz terechtkomen, hetgeen zijn vergankelijkheidsgevoelens nog wat pijnlijker maakt. In Zandloper wordt zijn naam tot twee initialen teruggebracht: E.S. heet hij daar. In feite is E.S. een anonieme dode. E.S. denkt vaak over het ‘sub specie aeternitatis’, het gezichtspunt (of aspect) van de eeuwigheid. Voor Spinoza was dit het enige geldige gezichtspunt. In de meeste metafysische gedachtenstelsels denkt men dat het de eeuwigheid is die het leven zin geeft. Men denkt het efemere aardse bestaan later te kunnen verruilen voor het hogere eeuwige. Ook niet-gelovigen zijn vaak geneigd tot een hierop gelijkende redenering: je leefde niet voor niets, want je hebt je land gediend, of de vooruitgang, etc. etc. Maar voor E.S. geldt dit allemaal niet. Voor hem is het aspect van de eeuwigheid niets anders dan het aspect van de dood. Dit aspect is niet zingevend, maar het voert alles (zoals gezegd) ad absurdum. Wat E.S. vooral beangstigt is dat dit vreselijke, alles vernietigende aspect geen gedaante heeft en niet te benoemen valt. Hoe moet je die verschrikking van de dood immers noemen? E.S. komt in Zandloper niet veel verder dan woorden als ‘groot, een adjectief dat stond bij iets onmogelijks, bij een begrip dat niet te definiëren was’. Dit woord benauwt hem, vooral vanwege ‘het onvermogen van mijn bewustzijn om bij dat adjectief een substantief te voegen, want daarmee, met die verklaring van begrippen, zou de essentie van mijn nachtmerrie duidelijker zijn geworden, de verschrikkingzou misschien menselijke contouren hebben gekregen of althans de vorm van een duidelijk gedefinieerde verschrikking hebben aangenomen.’ Dit aspect, dit gezichtspunt geeft geen grond maar slaat alle bodem weg. Er is geen zekerheid op grond waarvan je de dingen kunt rangschikken en ordenen. Er is maar één zekerheid: de dood. Doch zelfs dàt is al teveel gezegd omdat niemand de dood begrijpt of zelfs maar bij benadering de verschrikking van de dood kan benoemen. Het is overigens opmerkelijk dat E.S. in Tuin, as en in het begin van Zandloper nog wel probeert om het efemere leven en de dood te ontstijgen door a.h.w. een ‘hoger’ gezichtspunt te bereiken. In Zandloper droomt hij aanvankelijk van reizen en (vooral) vliegen. Icarus wilde volgens hem vooral het aardse tranendal ontvluchten: ‘de menselijke droom van het vliegen, evenals de verwezenlijking daarvan, (is) slechts het gevolg van de vlucht voor de zonde.’ In Tuin, as wilde E.S. een reisencyclopedie maken, waarin alle aardse grenzen zouden zijn opgeheven. Hij wil de deling tussen continenten, landen, steden, straten etc., kortom de scheiding tussen cultuurwerelden opheffen. Maar de onderneming faalt; de encyclopedie wordt niet voltooid. Er is n.l. een grens die E.S. niet kan overschrijden: de grens van zijn eigen ik. In een hierboven gegeven citaat uit ‘Encyclopedie van de doden’ stond ‘ieder mens is een eenzame ster’. De mens is niets anders dan een unieke som van efemere en onherhaalbare voorvallen; dit unieke is tezelfdertijd ook zijn beperking en begrenzing. In Tuin, as staat | |
[pagina 89]
| |
meer dan eens dat de reisencyclopedie niets meer is dan de groteske uitvergroting van enkele persoonlijke grieven van Eduard Scham. Deze onderneming wordt ook ‘panegoïstisch’ genoemd (wellicht een parodie op Spinoza's pantheïsme). In Zandloper staat trouwens ‘De geschiedenis van de godsdiensten (verboden, taboes, kosjer etc.) is de uiterste consequentie van individuele ervaringen.’ Iedere algemene stelregel is slechts panegoïsme, volgens Kiš. Er bestaat geen boven-individueel perspectief (behalve eventueel voor de ondoorgrondelijke goden). Ook E.S. komt uiteindelijk tot deze conclusie. Ieder mensenleven is ridicuul nietig, elke poging deze nietigheid te ontstijgen is tot mislukken gedoemd. Kiš ziet het leven in feite als een door de onbenoembare verschrikking van de dood geridiculiseerde heterotopie. Een mensenleven is immers niets anders dan de ordeloze opsomming van nietige voorvallen. Maar toch, in ‘Een grafmonument voor Boris Davidovitsj’ staat enkele malen de volgende uitspraak: ‘want ondanks alles is het tijdelijk leed van het bestaan meer waard dan de uiteindelijke leegte van het niets.’ En op het eind van Zandloper zegt E.S. dit: ‘Mijn lijk zal mijn ark zijn, en mijn dood een langdurig drijven in de eeuwigheid. Niets in het Niet. (...) Ik wilde dus, en dat wil ik nog steeds, scheiden uit dit leven samen met specimina van mensen, van flora en fauna, dat alles een plaats geven in mijn hart als in een ark, ze opsluiten onder mijn oogleden als die voor de laatste maal dichtgaan. Ik wilde die abstractie het Niet binnensmokkelen. (...) Ik moest daarom proberen die abstractie te comprimeren door de kracht van wil, geloof, verstand en liefde (eigenliefde).’ E.S. streeft dus naar een reeks comprimeringen van voorvallen, waargenomen dingen, planten en dieren, gebeurtenissen, gesprekken etc. etc. Dit is dan een opsomming van zijn levensloop, en een ‘gematerialiseerd leven, een kleine, treurige, onbenullige menselijke overwinning op het eeuwige, goddelijke Niet.’Ga naar eindnoot4 E.S. droomt van een ark, maar hijzelf is die ark. Hij wil niet langer het bestaan ontstijgen; het enige wat hij wil is een comprimering van de delen van zijn eigen leven, en deze comprimering wordt gemotiveerd door de kracht van eigenliefde. E.S. erkent dat hij niets méér is dan een reeks van onherhaalbare dingen en voorvallen. Maar die reeks wil hij nu juist het Niet binnensmokkelen door hem samen te ballen in zijn hart, onder zijn oogleden. De onbenoembare verschrikking van de dood (‘groot’, ‘niet’) valt niet echt te overwinnen. Een ‘onbenullige, menselijke’ overwinning op het ‘eeuwige, goddelijke Niet’ is geen echte overwinning. De poging van E.S. lijkt vergeefs. Desalniettemin: het werk van Kiš is wel sterk doortrokken van dit soort vergeefse pogingen. In het verhaal ‘Een grafmonument voor Boris Davidovitsj’ poogt de ter dood veroordeelde hoofdpersoon zoveel mogelijk van zijn leven een eenheid te maken die na zijn dood een monument zal zijn. In ‘Encyclopedie van de doden’ is er (zoals gezegd) sprake van een encyclopedie waarin ieder voorval uit ieder nietig leven staat opgetekend. E.S. poogde specimina van het leven het Niet binnen te smokkelen in zijn hart en onder zijn oogleden, deze encyclopedie poogt genoemde specimina binnen te smokkelen door ze op te sommen in een boek. Dit soort opsommingen hebben iets onmogelijks: het gaat hier immers (net als in ‘De Aleph’) om de gedeeltelijke opsomming van een oneindig geheel. Toch zijn dit soort onmogelijke ondernemingen niet zinloos. De opsomming is in ieder geval een belangrijk element in bovengenoemde pogingen tot verzet tegen het Niet. In Tuin, as worden b.v. alle onderdelen van een naaimachine opgesomd, om dit zo nietige en anonieme, onherhaalbare voorwerp voorgoed op te tekenen. Belangrijker is dat Andi het heeft over ‘het totaal van alle onzekere kennis’ die hij over zijn vader heeft. Hij kent zijn vader niet anders dan als een optelsom van brokstukken en fragmenten, als een verzameling onzekere indrukken, aangevuld met ‘persoonsbewijzen, papieren en schooldiploma's, zijn vingerafdrukken en zijn privé-correspondentie (dat wil zeggen, het kleine gedeelte daarvan dat wij pas veel later in handen kregen), met gerechtelijke vonissen, medische attesten en militaire verklaringen, en met de legende die in de herinnering van zijn nog levende tijdgenoten over deze man bewaard is gebleven (een legende zoals die over ieder menselijk wezen bestaat), en ook met gegevens die zijn verkregen met behulp van chiromantie, telepathie en droomuitlegging (...).’ Deze versplinterde legende wordt verder uitgewerkt in Zandloper. In Zandloper staat ook een opsomming van gemeenschappelijke vrienden van | |
[pagina 90]
| |
E.S. en diens oude makker Gavanski. Om een idee te geven volgt hier een selectie: ‘De heer Adrián Fehér, bijgenaamd Fedya, die zich twee jaar geleden had verhangen vanwege ondraaglijke hoofdpijn; de heer Maxim Freud, geneesheerdirecteur, die op 24 januari 1942 werd gefusilleerd en wiens hersenen, buiten de schedel, een hele dag op de hoek van de Miletić- en de Grčolškolskastraat in de papperige sneeuw hadden gelegen; een zekere Sándor (achternaam onbekend) die drie liter rosé achter elkaar kon opdrinken; (...) de heer Béla Sternberg, hoofdinspecteur bij de spoorwegen, die zich in december 1941 onder een goederentrein had gegooidbij een tunnel en die in zijn afscheidsbrief had aangevoerd tot deze stap te zijn overgegaan vanwege de “algemene chaos”; (...) de heer Zarko Urcelac, bakker, wiens snor en oren ze hadden afgesneden, maar die het er levend afgebracht had; mevrouw König, onderwijzeres, die verkracht was door Hongaarse soldaten en daarna doodgestoken met bajonetten; (...) de heer Deszö Guttmann, ingenieur, die drie jaar geleden in de sneltrein Novi Sad - Boedapest aan de noodrem had getrokken, met als excuus dat de wind zijn zijden zakdoek, een dierbaar aandenken, had weggeblazen; (...) mejuffrouw Mariska Kenyeres, prostituée, geboren in Pecs, die zich in 1922 had vergiftigd met bijtende soda, twee dagen na haar bruiloft met een rijke man; (...).’ In werkelijkheid is deze lijst vier bladzijden lang. Als je deze enumeratio met de opsommingen van Borges vergelijkt, dan zie je m.i. twee belangrijke verschillen. Om te beginnen is deze opsomming oneindig veel grimmiger: het vernietigende oorlogsgeweld kiert er aan alle kanten doorheen. Het tweede verschil is m.i. dat deze opsomming veel sterker het karakter heeft van een inventarisatie, van een wil tot optekenen. Van de hoofdpersonen worden naam en beroep genoemd, worden steeds de gegevens genoemd die ook als eerste in een encyclopedie zouden staan vermeld. Ook de droge stijl en het ontbreken van commentaar passen bij een encyclopedie. Een encyclopedie van de doden. Al de opgesomde personen hierboven hebben iets met het leven van E.S. te maken. In een encyclopedie van de doden zouden al die mensen een eigen lemma hebben, èn ze zouden staan vermeld onder het hoofd ‘Eduard Scham’. Hun belevenissen lijken nauwelijks op elkaar, ook al hebben velen dan te lijden gehad van de oorlog. Maar niets is te onbelangrijk om genoemd te worden, zelfs een wegvliegende zakdoek niet. Al deze mensen en hun voorvallen zouden passagiers zijn van de ark die E.S. het Niet wou binnensmokkelen. Natuurlijk kan die ark niet alles bevatten, evenmin als de encyclopedie van de doden alles kan opnoemen, evenmin als Boris Davidovitsj er ooit in slaagt zijn grafmonument te voltooien. De mensenlevens blijven nietig, ook als je ze optekent. De ark van E.S., de encyclopedie van de doden en het monument van Boris Davidovitsj zijn slechts onbenullige over- | |
[pagina 91]
| |
winningen op de onbenoembare verschrikking van het Niet. Het zijn haperende opsommingen van het tijdelijk leed van het bestaan. Maar, zo herhaal ik het adagium van Kiš: ‘ondanks alles is het tijdelijk leed van het bestaan meer waard dan de uiteindelijke leegte van het niets.’ Het Niet is wel eeuwig en goddelijk, maar het is ook leeg. Die leegte mag het bestaan wel uithollen, maar dit bestaan is het enige wat er is. De personages van Kiš hechten allemaal sterk aan het leven, hoe nietig het ook is. Het oeuvre van Kiš is voor een groot deel een bedeesd grafmonument voor anonieme doden en nietige, voorbije momenten. Maar het is vooral een monument voor het efemere leven. Er is geen formule die alle levens in al hun vergankelijke momenten omvat, het enige wat dan nog overblijft is de opsomming. De opsomming van specimina van het ‘tijdelijk leed van het bestaan’ in al hun heterogeniteit. ‘Vertellen’ is voor Kiš nauwelijks meer het in taal opbouwen van een vlechtwerk, maar het optekenen van zoveel mogelijk brokstukken van het nietige leven. Kiš somt op, wetend dat de opsomming nooit volledig kan zijn en dat een slotsom onmogelijk is. Het gaat hem om maar één ding: het opsommend vertellen over het leven in al zijn gefragmenteerdheid. Mijns inziens weet hij aan te tonen dat dit genoeg is; in ieder geval heeft hij over de nietigheid van het leven een groots oeuvre geschreven. |
|