lange fluiten waarvan sprake is in ‘Bamboehut’, is de aanduiding van een oefening in adembeheersing, een vorm van meditatie. Het bespelen van de cither is een geliefkoosde bezigheid en vormt een uitdrukking van het gevoel van harmonie bij de dichter en van éénzijn met de natuur: wanneer de maan met haar schijnsel dan de citherspeler komt verlichten, lijkt de natuur de gevoelens welhaast te beantwoorden.
Het visuele aspect is heel belangrijk in de gedichten van Wang Wei, heel concrete beelden roepen een landschap op. Soms worden juist de grenzen van de waarneming benadrukt, als in ‘Hertenkamp’, waarin de menselijke aanwezigheid niet zichtbaar is maar nog wel hoorbaar. Dit wekt de suggestie dat het geluid ook wel zacht zal zijn en slechts opvalt dankzij de heersende stilte. In ‘Eendekroosvijver’ worden van een scheepje slechts de sporen opgeroepen die het heeft achtergelaten in het kroos. Het sterk visuele van Wangs gedichten wordt altijd in verband gebracht met het feit dat hij ook schilder was. Uit historische bronnen is bekend dat hij een rolschildering heeft gemaakt met afbeeldingen van de omgeving rond zijn buitenverblijf. Deze afbeeldingen zouden overeenkomen met de plaatsen die hij heeft beschreven in een serie korte gedichten, waartoe ‘Hertenkamp’ en ‘Bamboehut’ behoren. De prent is jammer genoeg verloren gegaan, maar het schildersoog waarmee Wang Wei landschappen kon waarderen is waarneembaar in zijn woorden.
Opvallend is dat in veel gedichten van Wang Wei het perspectief als het ware verschuift. Het blikveld is niet vast, maar het beweegt. In ‘Hertenkamp’ wordt eerst het grotere geheel van een berglandschap opgeroepen, waarna de blik zich in het tweede regelpaar concentreert op een klein lapje mos, dat oplicht in de avondzon. Een zelfde soort beweging, maar nu van abstract naar concreet, is ook terug te vinden in het gedicht dat Wang richtte aan zijn collega Zhang. De eerste vier regels van het gedicht bevatten reflecties over de ouderdom, eerst algemeen en in het tweede regelpaar met betrekking tot de ‘ik’ in het bijzonder. Dan wordt in concrete beelden de spreker gevisualiseerd, waarna deze zijn aandacht richt op een vraag die Zhang blijkbaar heeft gesteld. Zijn reactie in de slotregel van het gedicht past in de taoïstische traditie, volgens welke inzicht in levensvragen niet langs rationele weg kan worden verkregen, maar intuïtief tot stand moet komen en soms zelfs via iets onverwachts kan worden opgewekt.
De belangstelling van Liu Zongyuan (773-819) voor de natuur en het landschap kwam niet zo harmonieus tot stand als bij Wang Wei. Zij hield namelijk verband met Liu Zongyuans gedwongen verblijf in een kleine plaats in de provincie, nadat de politieke groepering waartoe hij behoorde in ongenade was gevallen. Hij was opgegroeid in de hoofdstad en zijn degradatie naar een lage post in een landelijke omgeving viel hem zwaar, temeer daar deze verbanning de laatste 15 jaar van zijn leven duurde. Hij had eerder al een reputatie opgebouwd als prozaschrijver, maar het is pas in deze periode geweest dat Liu Zongyuan poëzie ging schrijven. Zijn poëtisch werk is niet heel omvangrijk, maar heeft in de loop der eeuwen zeker waardering gekregen. Deze dichter zocht in de vrije natuur afleiding voor zijn verveling en troost voor zijn lot, dat hij als onrechtvaardig ervoer. Deze omstandigheden maken het begrijpelijk dat uit de leegte en de stilte van het landschap in zijn gedichten vooral de nietigheid van de mens naar voren komt, tegenover de weidse natuur.
De figuur van de visser in de beide opgenomen gedichten van Liu Zongyuan heeft in de Chinese traditie verschillende betekenissen, waaronder die van symbool voor harmonie met de natuur. Wanneer men weet dat de vis wel wordt voorgesteld als overbrenger van berichten van ver, dan moet de visser in de sneeuw voor de dichter die verlangde naar bericht uit de verre hoofdstad wel een heel speciale betekenis hebben gehad. Wellicht dat de hieruit voortvloeiende kracht ‘Sneeuw op de rivier’ in China tot het bekendste gedicht van Liu Zongyuan heeft gemaakt.
Opvallend is dat ook bij deze dichter, evenals in het werk van Wang Wei, minimale menselijke aanwezigheid wordt weergegeven als slechts nog waarneembaar voor het oor, door het geluid van roeiriemen; voor het oog is er geen mens. Een tweede overeenkomst is dat er in ‘Een visser’ beweging zit in de blik van de dichter. Nadat eerst het beeld van de visser wordt opgeroepen, verdwijnt dit vervolgens weer, waarna we tenslotte als het ware met de visser zelf meekijken naar de wolken. Op deze manier zien we