De Revisor. Jaargang 18
(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Arvo ValtonGa naar eindnoot*
| |
[pagina 81]
| |
‘Dat is nog onbeslist. Je zult het daar wel merken. Je ziet, ik belast je niet met plichten.’ ‘Tja,’ overwoog Arvid. ‘Waarom moet ik er dan toch naar toe?’ ‘Anders zou het treinkaartje verlopen.’ ‘Waarom moest je er zelf heen?’ ‘Om helemaal eerlijk te zijn, ik weet het niet precies. Ik had plotseling het gevoel dat ik naar Riga moest. In het begin heb ik me ertegen verzet, maar het verdween niet, en tenslotte heb ik me er aan overgegeven.’ ‘En waar is dat gevoel nu gebleven?’ ‘Weet je, ik had het kaartje in de voorverkoop gekocht en inmiddels zijn er allerlei dingen tussen gekomen.’ ‘Aha, waarom kun je zelf niet reizen?’ ‘Ik zou het misschien wel kunnen, maar nu heb ik precies het tegengestelde gevoel dat ik niet durf te reizen.’ ‘Wat dan, heb je een voorgevoel van gevaar of iets dergelijks?’ ‘Nee, dat niet direct, maar gewoon het gevoel dat ik dan in avonturen terechtkom die ik niet kan gebruiken.’ ‘Zo, zo. Maar je eigen vriend kun je wel het gevaar of het avontuur insturen?’ ‘Nee, weet je, bij jou heb ik dat gevoel niet. Jij kunt gerust reizen. En mocht je toch in een of ander avontuur terechtkomen dan zal het je geen kwaad doen.’ ‘Dat noemt zich een goede vriend. Waarom geef je het kaartje niet gewoon aan het loket terug?’ ‘Weet je, het is nu eenmaal gekocht en de reis moet ondernomen worden. We hebben elkaar toch altijd begrepen, ik hoef je niet alles uit te leggen.’ Toen was het een tijdje stil. Of misschien ging de microfoon kapot. Tenslotte zei Arvid: ‘Nee m'n beste, reis zelf maar naar je Riga. Als je wilt ben ik in de geest bij je, maar verder niet.’ ‘Laat dat gezeur, Arvid, ik praat serieus tegen je, ik weet wat ik je aanbied. Het is niet zo maar zonder reden...’ Naar het gekraak te oordelen duurde de strijd nog enige tijd. En men weet tot op heden niet zeker, wie er tenslotte op reis is gegaan. Het rechercheonderzoek poneert op grond van zekere bewijzen dat Karl Beuve zelf gegaan is. Maar Ontogeen, de biograaf van Arvid Silber, neemt om intuïtieve redenen aan dat de reiziger Arvid was. Men zou Ontogeens standpunt moeten ondersteunen, omdat intuïtie meestal een beter argument is dan bewijs. Vanuit het perspectief van het verhaal heeft het natuurlijk geen enkele betekenis wie er gegaan is en of er überhaupt iemand gegaan is, de hoofdzaak is dat de gebeurtenissen gevolgd konden worden. Laten we de reiziger dus Arvid noemen. Hij ging terug naar huis, deed een scheerapparaat en een handdoek in zijn aktentas, reed voor middernacht naar het station en nam de trein. In de coupé was hij alleen. Hij gaf zijn treinkaartje af, maakte zijn bed op en ging gelijk liggen. Hij moest er aan denken dat hij in avonturen terecht kon komen, en hield slapen voor de beste remedie tegen onverwachte gebeurtenissen. Terwijl hij sliep had hij geen besef van tijd, maar al spoedig werd er op de deur geklopt. Arvid stak zijn voeten onder de deken uit en deed de deur open. Daar stonden twee jonge zigeunerinnen, de ene slank, de andere een schoonheid met een rond gezicht. Hij begon niet na te denken of ze wel of niet een kaartje voor deze coupé hadden; hij draaide zijn rug naar hen toe en trok de deken over zijn hoofd. De zigeunerinnen plooiden hun zeven rokken, gingen op de bank tegenover hem zitten en begonnen te kletsen. Omdat Arvid zich niets van hen aantrok begonnen ze hem duwtjes te geven. Toen kwam hij overeind. De langste en slankste zigeunerin zei: ‘Ga met ons mee. De trein zal na Valga een ongeluk krijgen. Het zal een catastrofe zijn.’ Arvid vroeg geïnteresseerd: ‘Waarom hebben jullie juist mij uitgezocht om te redden?’ ‘Niet vragen. Schiet op,’ zei de schoonheid met het ronde gezicht en de vurige ogen. Arvid trok snel zijn kleren aan, de zigeunerinnen schaamden zich er niet voor om intussen naar de witte man te kijken. Arvid pakte zijn aktentas en volgde de meisjes naar de deur. ‘Maar mijn treinkaartje?’ schoot hem te binnen. ‘Laat toch zitten,’ zei degene met het ronde gezicht. ‘Dat gaat niet, het is een erfenis van mijn vriend, mijn enige herinnering aan de geliefde dode.’ ‘Haal het dan, wij wachten bij de deur,’ zei de | |
[pagina 82]
| |
slanke schoonheid. Arvid klopte op de deur van de conducteur. Niemand antwoordde. Hij deed de deur open, de coupé was leeg. Arvid keek rond en opende de bovenste kast. Daar lag de zwarte map met de leren bladen. Hij haalde zijn kaartje eruit en stopte het in zijn zak. Bij de eerstvolgende halte stapte hij met de zigeunerinnen uit. Op het kleine station waren nog andere mensen uitgestapt, en er klonk gepraat in verschillende talen. Arvids zigeunerinnen zeiden: ‘Ga tussen ons in lopen.’ De één liep voor hem uit, de ander volgde hem, zo wandelden ze langs de huizen van het Zuidestische dorp. Het was Arvid niet gelukt om de naam van het station te lezen. De uitgestapte reizigers verspreidden zich in verschillende richtingen, van allerlei kanten klonk het geluid van voetstappen in de nachtelijke stilte. De zigeunerinnen leidden Arvid weg van de huizen, hij kon niet onderscheiden of er bossen of velden voor hem lagen. ‘Zo, nu zijn we gered,’ zei een van zijn begeleidsters, en daarmee verdwenen ze alsof de aardbodem ze opgeslokt had. Arvid wist dat het gevaarlijk was om van zigeunermeisjes te houden, maar toch riep hij zachtjes: ‘Hé, waar zijn jullie? Ik wil naar jullie toe!’ Er kwam geen antwoord, en Arvid vond het onaangenaam om zijn eigen stem in zo'n stilte en duisternis te horen. Hij stak zijn handen uit en tastte rond, maar zijn vingers vonden niets. De enige mogelijkheid was om terug te gaan naar het station en op de volgende trein te wachten. Gelukkig had hij zijn kaartje nog, al was het dan ook voor de weggereden trein. Het was niet makkelijk om de terugweg te vinden. In de enkele dorpshuizen die langs de rand van de weg hadden gestaan was het licht uitgedaan. Men hoorde het verre fluiten van de locomotief, eenzaam en kort, waarschijnlijk kwam dat al vanaf het volgende station. Arvid keek om zich heen tot hij tenslotte een roodachtig vuurschijnsel zag. Hij begon in die richting te lopen, waarbij hij over verdroogde akkers, stekelige stoppels en door struiken strompelde. Eindelijk kwam hij bij een lange boerderij. Het roodachtige schijnsel kwam door een klein raam. Een deur kon hij niet ontdekken aan deze kant van het huis. Arvid liep naar de zijkant, waar de dorsvloer was, die van hoog opgestapelde veldstenen was gemaakt. Hij moest door brandnetels waden en over erin verborgen verroeste ijzeren wielen klimmen. Voor het huis was een stang waaraan drie-vier paarden vastgebonden waren, hij kon het paardezweet ruiken en herinnerde zich de zoete geur van haver. Arvid tastte naar de deurklink en kwam in een ruime kamer. Het plafond was laag en had zwartgerookte balken, in het midden van de kamer bevond zich een lange tafel. Een herbergier met een breed gezicht stond in een muurnis. Op de tafel hurkte een boer, die tussen zijn benen door naar Arvid keek. ‘Goedenavond allemaal,’ zei Arvid. ‘Ook goeienavond,’ antwoordde de herbergier, de boeren mompelden niet eens iets, ze staarden vol spanning en met roodaangelopen gezichten naar hun hurkende kameraad. Even later klonk er een doffe plof. ‘Kijk nou, hij heeft een ei gelegd, verdomd, een ei,’ riep een van de boeren. Arvid kwam dichterbij. Onder het achterwerk van de boer lag een beige ei ter grootte van een kinderhoofd. Arvid pakte het ei, het was nog warm. Hij schudde het en hield het bij zijn oor, maar hoorde slechts een zwak geruis - dat kon ook door de bouw van zijn oor komen. De boer sprong van de tafel. Iemand vroeg: ‘Leg eens uit hoe je dat hebt gedaan?’ Een ander zei: ‘Vraag daar niet naar. Iedereen heeft zijn eigen geheim.’ De boeren dronken een teug bier uit hun pul en leken het voorval met het ei meteen te zijn vergeten. Arvid hield het nog steeds in zijn hand, en vroeg tenslotte: ‘Wat moet er verder met dit ei gebeuren?’ ‘Hou het, als je wilt,’ zei de man die op de tafel had gehurkt tamelijk onverschillig. Arvid deed zijn aktentas open, pakte de handdoek, wikkelde het ei erin en legde het in de tas. ‘Als u soms bier wilt bedient u zich maar,’ bood de herbergier zijn waar aan. Arvid dacht even na. Toen zei hij: ‘Bedankt, maar ik drink niet. Er ligt een verantwoordelijke reis voor me.’ | |
[pagina 83]
| |
De waard wenkte hem naderbij. Hij vroeg: ‘Wat voor een reis is dat, dat u hier terecht bent gekomen?’ ‘Moet altijd alles uitgelegd worden?’ zei Arvid ontwijkend. ‘Waarom is die reis zo verantwoordelijk?’ ‘Ga maar na. Ik ben op weg voor iemand anders.’ ‘Bier kan men toch ook voor iemand anders drinken?’ ‘Ik zou liever iets willen eten. Heeft u bonen?’ ‘Dat zal wel gaan.’ De herbergier liep naar de achterkamer, en kwam na een poosje met dampende bonen terug. Ze waren in boter gebakken en geurden verleidelijk. Arvid ging aan het uiteinde van de lange tafel zitten, schoof de lege en halfvolle bierpullen weg en begon de bonen op te eten. Hij loerde naar de herbergier en liet alle paar happen wat bonen in zijn aktentas vallen die naast hem op de bank stond. Daarna gaf hij het lege bord over de toog terug. ‘Dank u. Ik moet nu vertrekken.’ ‘Waar gaat u heen in het holst van de nacht? Slaapt u vannacht hier, morgen is uw oog helder en het zicht goed.’ Arvid keek zoekend rond: waar zou men hier kunnen slapen? De waard pakte een kaars, beschutte de vlam tegen de tocht en zei: ‘Volgt u mij maar.’ Ze gingen een lage deur onder de dorsschuur door en een nis in waar een wenteltrap begon. Ze beklommen de lange trap, kwamen op losse planken en liepen over de lange krakende einden hout heen. Tegen de muur stond een ladder, waarlangs de waard naar boven klom. De kaars gaf weinig licht. Voor een gewone boerderij leken ze veel te ver naar boven te gaan. Ze kwamen weer bij het plafond van een deel van het gebouw, van daar voerde een nieuwe trap omhoog. Tenslotte opende de gastheer een kleine witte deur en liet Arvid voor zich naar binnen gaan. Deze tastte voorzichtig met zijn voet voor hij een stap zette. Er was geen afgrond, het was een romantische kleine kamer, die ook van een grafelijke jongedame van twee eeuwen geleden had kunnen zijn. Op de muren was zijde met een roosjespatroon gespannen, de enige stoel en zelfs het ledikant hadden fijne krulpoten. De meubels waren wit, het beddek was van zware zij, op de tafel lag een gezangboek met kant erover. ‘Zal ik de kaars hier laten? U hoeft haar dan alleen voor het inslapen te doven.’ ‘Hoe komt u dan zelf weer beneden?’ ‘Ik ken de weg.’ De herbergier zette de kaars in een kandelaar die in een ronde nis stond. ‘Goedenacht.’ ‘Hoe kan ik...?’ wilde Arvid vragen, maar deed het niet. De kamer was werkelijk romantisch. ‘Goedenacht.’ De waard ging weg. Een grendel knarste, maar dat kon ook verbeelding zijn. Arvid liet zich languit op de bank vallen, want hij durfde de deur niet onmiddellijk te controleren. Dat deed hij pas toen het laatste geluid van de stappen van de zware man al weggestorven waren. Arvid gluurde door de deur, die makkelijk openging, erachter was het volkomen donker. Hij had liever gezien dat de grendel aan de binnenkant had gezeten. De vlam danste angstig heen en weer, ze dreigde uit te gaan. Arvid dwong zich tot kalmte, liep naar de kaars, legde zijn handen op de vlam en fluisterde: ‘Rustig, lieveling, rustig.’ Een reusachtige slaperigheid overviel Arvid. Met zijn laatste kracht kon hij nog net zien dat er in de ovale vergulde lijst een venster of een spiegel zat. Hij haalde het zijden dek van het bed, eronder vond hij een ledikantbodem van ongeschaafde planken. De energie om een matras te zoeken had hij niet meer; hij kon alleen nog de kaars doven en viel in het bed. Hij had misschien enkele uren geslapen, toen hij helemaal fris wakker werd met de gedachte dat hij nu het laken in repen moest scheuren, uit de toren naar beneden klimmen en vluchten. Maar er was geen laken. Arvid lichtte zijn hoofd op. Het eerste voorwerp dat hij zag was zijn aktentas naast het bed. Even had hij het gevoel alsof hij die eigenlijk beneden op de bank in de herberg vergeten had, toen hij opstond om zijn bord over de toog terug te geven. Arvid stond op. Uit de vergulde lijst keek hem tegelijk zijn eigen gezicht en een stukje Zuidestisch landschap aan. Ach, wat voor een betekenis kon dat hebben. Arvid pakte zijn aktentas en verliet de ka- | |
[pagina 84]
| |
mer. In de met planken afgetimmerde gang waren twee deuren. Hij opende de linker, ze kwam volkomen normaal uit op de begane grond, op het erf, er was alleen een betonnen trapje van twee treden. Met de hoogte van gisteren was iets onbegrijpelijks gebeurd, maar het was niet de moeite waard om daarover te piekeren, want om hem heen lag een heldere bedauwde ochtend. Arvid hief zijn hoofd en begon te lachen. Waarom hij lachte wist hij zelf niet, wellicht om zichzelf. Hij ging terug naar de meisjeskamer, die nu niet meer zo romantisch leek, legde een bankbiljet op de tafel met de krulpoten en wandelde de ochtend in. Arvid liep in de hoop om een dorp te vinden, zijn broekspijpen werden nat tot aan zijn knieën. De ochtenduren hadden hier zo hun eigenaardigheden. Ik moet in Riga zien te komen, dacht hij. Zou er met de trein van gisteren wel of niet iets gebeurd zijn? Misschien had hij met de herbergier over het treinongeluk moeten praten. Maar hij wilde daar niet meer voor teruggaan. Arvid durfde niet in het wilde weg te lopen, hij zag geen enkel dorp en achter zich wilde hij niet kijken; hij liep dus rechtuit, tot hij na wat lage struiken onverwachts op een spoorbaan stootte. Arvid klom omhoog naar de rails, strekte zich en zag zijn natte broekspijpen. De roetige kentekens van de beschaving waren hem als stadsmens toch liever. Hij keek in beide richtingen, zonder te kunnen raden hoe hij het snelste bij een station zou kunnen komen. Daarop ging hij naar links. In bijna volledige zelfvergetelheid wandelde hij langs de rails. Hij wist niet hoelang hij had gelopen toen hij uiteindelijk bij een klein station aankwam. Of het hetzelfde was als gisteravond kon hij niet zeggen. Er was intussen immers ook wat tijd voorbijgegaan. Haast bij elk Estisch station lag een klein dorp. Eigenlijk werd Arvid, toen hij daar voor het station heen en weer liep, maar door één probleem bedrukt: uit welke richting zou de trein naar Riga komen? Hij durfde het niet aan iemand te vragen, vooral niet aan de stationschef, dat zou verdacht lijken. Waarom hij juist naar Riga moest wist hij niet. Misschien vanwege het vermoeden dat hij onderweg de sporen van de catastrofe van gisteren zou zien. Of misschien omdat hij het zijn vriend beloofd had. Het wachten beviel hem niet, het was daarom logisch dat Arvid de trein nam die het eerst langskwam. Pas toen de trein reed begon hij zich weer zorgen over de richting te maken. Hij probeerde deze eerst zelfstandig te bepalen, maar zijn kennis van de Estische geografie was te pover. De namen van de stations klonken om de een of andere reden Chinees, of kwam dat door de manier waarop Arvid de woorden in zichzelf uitsprak? Er was niets aan te doen, hij moest iemand aanspreken. Arvid stapte naar een medereiziger en vroeg: ‘En, waar gaat de reis naar toe?’ De aangesprokene keek Arvid aan, iets beviel hem klaarblijkelijk niet, want hij draaide zich af. Wellicht had hij geen zuiver geweten. Of hij verstond geen Estisch en wilde dat niet tonen. Het was beter om de zaak met een ambtelijke persoon te regelen, zij waren verplicht te antwoorden. Arvid ging naar de conducteur: ‘Pardon, waar gaat deze trein heen, naar Riga of naar Tallinn? Om de een of andere reden willen de reizigers me geen antwoord geven, daarom wend ik me tot u.’ De conducteur mat hem van onder tot boven: hij hield hem voor een gek of een grappenmaker. Hij zei: ‘Als ik nu niet zou werken zou ik u ook niet antwoorden. We gaan niet naar Riga of Tallinn, we gaan naar Pihkva.’ ‘Neemt u me in de maling? Dat kan niet.’ ‘Als u het beter weet, waarom vraagt u het dan?’ | |
[pagina 85]
| |
‘Nou ja, maar een spoorweg moet toch vaste rails hebben, ze kunnen toch niet in elke willekeurige richting draaien.’ ‘Dat lijkt alleen maar zo voor een leek. Ik heb al twintig jaar voor het systeem gewerkt en weet dat hier bijna alles mogelijk is.’ Arvid zat in een lastig parket. Blijkbaar had hij niets aan deze trein. ‘Heeft u dan wel een treinkaartje, als u niet weet in welke richting u reist?’ ‘Ik heb er één naar Riga,’ zei Arvid, het was voor hem nu een zaak van persoonlijke trots geworden. ‘In dat geval bent u een reiziger zonder kaartje. We zullen u geen boete geven, omdat het om een vergissing en om natuurlijke domheid gaat. Of u koopt nu een kaartje naar Pihkva of u gaat er bij het volgende station uit.’ Arvid stapte uit. Het was een klein dorp, precies zoals dat van gisteravond, misschien was het ook hetzelfde. Het station was verwaarloosd, de banken vuil, de deuren met spijkers dichtgetimmerd. Door het stoffige venster zag hij slechts een historisch requisiet, een blikken kroes en drinkbeker, die met een ketting aan de wand vastzat, en een plakkaat met weggeteerde hoeken, dat opriep tot hard werken, maar in werkelijkheid naar de ondergang leidde. Het was duidelijk zinloos om hier iets te weten te willen komen. Op de eerste verdieping van het stationsgebouw bewoog de vitrage zo nu en dan, maar dat kon Arvids ziel niet erg verwarmen. Hij ging op de enige bank van het station zitten en wachtte; wat kon hij anders doen? Als de trein naar Pihkva hier gestopt had, zouden er ook andere treinen stoppen waar hij meer aan had. Hij had graag een wandeling in het kleine bos achter het station gemaakt, maar vreesde dat iemand zijn plaats zou bezetten. Hij zette zijn aktentas naast zich op de bank, vouwde de handdoek open en nam het ei eruit. Het was koud. Arvid drukte het ei tegen zijn oor, maar hoorde nog altijd niets speciaals. Hoe lang hij wachtte wist Arvid niet. Eindelijk kwam er een klein meisje aanhuppelen dat zei: ‘Moeder vraagt of u komt eten.’ Arvid was het gewend om een uitnodiging aan te nemen, erger kon het bovendien niet meer worden, en wat had hij verder met het ei in zijn hand moeten zitten? Hij volgde het meisje, dat hem via een krakende trap naar de eerste verdieping van het stationsgebouw leidde. De keuken was klein en wanordelijk. Arvid ging aan de keukentafel zitten. Met haar rug naar hem toe was een vrouw bezig bij het fornuis. Ze zei slechts: ‘U kwam wat te vroeg, de soep is nog niet klaar.’ ‘O, dat geeft niet,’ zei Arvid. ‘Aangenaam gezelschap is de hoofdzaak.’ De vrouw sneed op het tafeltje naast het fornuis knolrapen in kleine stukjes en deed ze in de pan. Deze was ogenschijnlijk klein, maar er verdwenen reusachtige hoeveelheden in. Arvid stelde zich voor dat de pan bodemloos was en alle stukjes voedsel voor het vuur zouden zijn. Hij kon de zaak niet nader onderzoeken, want dan had hij zich gevoeld alsof hij instructies had willen geven of de loop der dingen veranderen. Arvid zei: ‘U heeft beslist gemerkt dat de wereld tamelijk gewoon is. De verschillen tussen de afzonderlijke plaatsen zijn klein, er zijn meer overeenkomsten. Toen ik bijvoorbeeld naar de beweging van uw vitrage keek, had ik er zonder meer een fantastische werkelijkheid achter kunnen dichten. Maar knolrapen heb ik al eens eerder gezien.’ Toen de vrouw niets terugzei begreep Arvid dat zijn betoog de vrouw misschien gekwetst had. Hij voegde eraan toe: ‘Ik wilde niets slechts zeggen. Zo moet het ook zijn. Wanneer de wereld niet overeenkomt met onze voorstelling, moeten we daar toch onze voorstelling de schuld van geven.’ Nu zei de vrouw: ‘De liefde is het enige dat de wereld kleurig en fascinerend maakt.’ Arvid kon de gevoelens van de vrouw nog niet beantwoorden. ‘Dat is wel zo, maar als je de hele tijd reist heb je niet genoeg tijd om verliefd te worden.’ ‘Zo is het,’ beaamde de vrouw. ‘Een reiziger blijft een reiziger, de liefde heeft veel vrijheid nodig.’ ‘Zegt u me liever hoe laat de trein naar Riga gaat.’ ‘Die vraag is veel moeilijker, maar op den duur kan er een verstandig antwoord op gevonden worden,’ | |
[pagina 86]
| |
antwoordde de vrouw en draaide zich nu naar Arvid om. Ze had een vrij knap gezicht, slechts haar gerimpelde gebruinde hals verried het naderen van haar tweede jeugd. Arvid stond op van zijn stoel. Toen hij later in de nachttrein naar Riga stapte dwarrelden allerlei herinneringen door zijn hoofd, hij had zelf over de keus van één ervan mee willen praten, maar de vrolijke kleuren dansten vrij voor zijn ogen. Hij kwam in een coupé waarin drie mannen zaten, die Arvid met geweld probeerden over te halen om aan hun kaartspel mee te doen. Hij zwoer bij hoog en laag dat hij er niets van kon, pakte de kaarten en speelde de hele tijd zo slecht dat het geduld van de mannen opraakte en ze hem de coupé uitgooiden. Arvid vertrok met een stralend gezicht, ging in de coupé van de conducteur zitten en vroeg vertrouwelijk: ‘Is het waar dat er gisteren met de trein naar Riga na Valga een ongeluk gebeurd is?’ ‘God beware ons daarvoor,’ antwoordde de conducteur. Arvid werd droevig. Toen de conducteur naar de reden van zijn treurigheid vroeg, zei hij: ‘Ziet u, er bestaat een waarschijnlijkheidstheorie. Als er gisteren een ongeluk was geweest konden we nu voor honderd procent zeker zijn dat er vandaag geen plaatsvindt.’ ‘Er gebeurt er ook geen, wees gerust. We hebben al tien jaar lang geen ongeluk meer gehad, en vandaag gebeurt er ook niets. Vooral niet naar Valga. De Letten zijn volkomen betrouwbare spoorwegbeambten.’ ‘Ja, laten we het hopen. U heeft me in elk geval zo goed als u kon gerustgesteld. Kunt u me nu ergens een slaapplaats geven? De anderen hebben me namelijk de coupé uitgezet.’ Arvid kreeg zijn eigen coupé, hij besloot om niemand binnen te laten, al zou hij alle plaatsen moeten betalen. 's Morgens kwam hij behouden op het station van Riga aan, maar daar bleek dat de stad er niet meer was. In plaats daarvan gaapte er een reusachtig zwart gat, het dampte nog een beetje. Arvid nam de gelegenheid waar om in de wasruimte van de trein zijn tanden te poetsen en stapte uit. Bij de rand van het zwarte gat zaten en wandelden zeer veel mensen, enigen wezen met hun vinger in de diepte en zeiden: ‘Kijk, Riga.’ Maar Arvid had kunnen zweren dat hij de stad Riga niet kon herkennen in de nevel, alleen de spits van een kerktoren, waar iemand zijn hoed aan had gehangen, priemde er bovenuit. Nu begreep Arvid waarom Toi niet zelf gegaan was. Hij wilde zijn vroegere indrukken van de stad blijkbaar niet bederven. ‘Was hier een aardbeving?’ vroeg Arvid aan de Letten. Ze legden de vinger op de mond en sisten. Hier was duidelijk sprake van een geheim. Maar wellicht was het er toch geen, want een van hen zei op moraliserende toon: ‘In het huis van de gehangene spreekt men niet over het touw.’ Arvid bekeek de langzaam opstijgende nevelkolom van alle kanten, maar hoe lang kan een mens nieuwsgierig naar een leeg gat kijken? Uiteindelijk en werkelijk alleen tegen zichzelf zei hij: ‘Moge het je goed gaan, Riga.’ En het schoot hem te binnen, hoezeer de stad met de lange geschiedenis der Esten en Lijflanders verbonden was, hoe veelvuldig ze in de volksliteratuur voorkwam. Het was volledig gerechtvaardigd om wegens de ondergang van zo'n Europese stad - zoals men Riga vroeger genoemd had - bittere treurnis te voelen. Arvids enige troost was de gedachte dat het dampende gat van hem persoonlijk was, en geen voorstelling die iemand anders aanging. Vervolgens begon hij langs de steile kraterwand naar beneden te klimmen, waar zich volgens de helderzienden de vroegere stad bevond...
vertaald door Iris Réthy en Marianne Vogel |
|