De Revisor. Jaargang 18(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Margreet Schouwenaar Wandelaar Die langs loopt legt in mijn hoofd voetstappen neer. Ik ga ze na, maar bij het raam gekomen zie ik niemand op weg. Alleen licht, rollend als stuiters over het dambord van de stad, en lantaarnpalen die het gezicht heffen om dit spel te volgen. ‘Wie is daar?’ vraag jij. Ik haal mijn schouders op en zeg: ‘Niemand,’ maar kijk nogmaals nauwkeurig of iemand wacht in lamplicht of portiek. Ditmaal zie ik niets anders dan een standbeeld in de palm van de nacht. Het duister vloeit erover en bot de scherpe hoeken af. Maar waaraan zou ik me bezeren? Zo brengen de dingen zich voort: rollend als een kar over witgekrijte kinderspelen. Dan kom jij naast me staan. ‘Een stokroos van stilstand,’ zeg je en wijst naar de voorstelling in het nuchter raam. Dat hij nog eenmaal langs mag komen zodat ik hem in het gezicht kan zien. [pagina 68] [p. 68] Slaap De hoeken van de dag zijn dichtgevouwen. Geen zon als zoetgouden appel, geen brood, geen vluggedekte tafel, geen lichaam dat zijn plaats inneemt. Slaap dekt de dingen toe. Ik heb niets te zeggen in dit licht als van sneeuw waarbinnen meeuwen duiken, niets over de val van krijsende muziek die het landschap golven doet als een zee. Herinnering kleurt de beelden. Het fijngenerfde lichaam drijft hierin mee. De mond, halfopen als van een dorstig kind, tekent trage kringen. Zo raakt een rimpeling het land. Nee, die mij kleurt herkent mij niet. Ze schetst van mij de aanvang waar rimpeling de eerste vouw van is, en maakt het land tot de voet die de zoom van het water scheurt. Wenk Het laatste woord, op vlugge voeten weggelopen, klimt als gebaar nu langs je arm omhoog. Ik kijk het na tot aan je lippen, die vlees zo zacht en weer geheim zijn. Een woord kantelt naar beweging en ik kan niet anders dan mijn vingers leggen rond de lijnen van je kaak. Zo sloot ik eens een kastanje in mijn hand, maar hoe stevig ook, haar ronding kon ik niet bewaren. Zo bind ik soms mijn haren hoog, en weer bedwingt geen elastiek de krul. Ik ben niet aangewezen om woorden over de dingen te leggen, en toch tracht mijn mond jouw wenteling te raden, want jij bent degeen die als de tocht aan mijn sloten morrelt. Maar laat ik je niet verwarren met de lippen van de wind. Jij bent beslist ook de tomeloze tong die een woord slaat voordat het zich in je oogopslag vinden laat. [pagina 69] [p. 69] De zin Toen de man viel riep hij: ‘Vallen dient het zijn.’ Het was niet enkel onwetendheid die mij de zin deed herhalen. Iemand stond in mij op en vroeg: ‘Waarom, waartoe? Hoe?’ Van tegel naar tegel gelopen in nauwgezette oplettendheid stapte ik mis. ‘Geen klinker ligt meer recht,’ zei zij, vlak voor haar dood. Ik keek en zag de wolken kale plekken waaien, terwijl zij struikelde, nog niet viel. Ik wilde toesnellen. Toen viel de man. Precies op dat moment. De aarde steunde in haar baan. Ik zag een steen, als zo bepaald, doormidden gaan. Ik heb een helft geraapt, in een doosje bewaard, als een kind een diep geheim. Ik dacht: ‘Er moet al een barst in gezeten hebben.’ Vorige Volgende