| |
| |
| |
Athanasius Kircher
Mijn leven
I Van mijn geboorte tot mijn twaalfde jaar
Op 2 mei 1602, de feestdag van de heilige Athanasius, werd ik om drie uur's nachts geboren in het door onheil bezochte Geisa, een stad op drie uur reizen van Fulda, als kind van Johann Kircher en Anna Gansek, vrome katholieken die bekend stonden om hun goede werken. Mijn vader had te Haselstein het ambt van drost bekleed in dienst van de volstrekt niet ketterse en zeer godsdienstige vorst-abt van Fulda Balthasar von Dermbach, die later gedurende tweeëntwintig jaar in ballingschap heeft geleefd op Biberstein, een kasteel op drie uur afstand van Fulda. Omdat mijn vader de rechtvaardige zaak had gesteund van de man voor wie hij dat ambt daar bekleedde, en hem uit alle macht had verdedigd tegen de overmoedige ketters, onderging hij hetzelfde lot, werd uit zijn ambt ontzet en trok zich terug in Geisa, waar hij de rest van zijn leven doorbracht met studie, geen ereambten meer aannam van de vorst en zei dat een ons vrijheid aangewend tot het verwerven van kennis meer waard is dan duizend pond vorstelijke ereambten.
Johann Kircher was een zeer geleerd man. Nadat hij in Mainz door pater Franciscus Coster tot doctor in de wijsbegeerte was gepromoveerd, voltooide hij ook zijn studie in de scholastiek aldaar, en vervolgens werd hij, als leek maar ongehuwd, vanwege zijn grote theologische kennis en zijn bekwaamheid in het uitleggen van moeilijke zaken in het Benedictijner klooster van Seligenstadt aangesteld tot leraar. Toen de mare dat hij zo geleerd en verstandig was de vorst ter ore kwam, riep deze hem naar Fulda als zijn raadsman. Daarna werd hij drost van Haselstein, want de vorst wilde op een plek dicht bij de ketters iemand hebben om onvermoeibaar in woord en geschrift de argumenten van die ketters te weerleggen.
Hoewel het hem toevertrouwde moeilijke ambt hem zeer in beslag nam, huwde hij een meisje uit Fulda, Anna, de dochter van Gansek, een eerzame burger, en uit dat huwelijk werden negen kinderen geboren, zes jongens en drie meisjes die, afgezien van de twee die stierven, in verschillende kloosterordes zijn getreden of, waar het de meisjes betreft, getrouwd zijn. Ik was de laatste en de kleinste. Omdat ik werd geboren in de tijd dat mijn vader zeer leed onder de vervolgingen door de ketters, en ik geboren werd op de feestdag van de heilige Athanasius, wilde mijn vader, die genoemde heilige vanwege diens onverschrokkenheid en standvastigheid tegenover de ketterij van de Arianen als zijn patroon had uitverkoren, mij bij wijze van goed voorteken Athanasius noemen. Hij was door toedoen van ketters uit zijn ambt ontzet en wilde op die manier aan hun vijandschap ontkomen. Hij wilde zich aan zijn geliefde studies wijden en was niet alleen zeer onderlegd in de theologie, die ik al heb genoemd, en de kunst van het debatteren, maar ook in de kerkgeschiedenis en de wiskunde. Daarom trok hij, na al zijn onroerende goederen te hebben verkocht, met al zijn roerende bezittingen naar Geisa, waar hij nadien zijn hele leven wijdde aan vrome studiën en letteren, en daar hij al zijn tijd wijdde aan schrijven en meditatie verzamelde hij zo'n grote hoeveelheid handschriften dat hij een echte bibliotheek aanlegde.
Dit is wat ik heb gemeend te moeten zeggen over Johann Kircher, mijn vader.
Ik werd na mijn kinderjaren, toen ik een jaar of tien was, onderricht in de diverse wetenschappen, eerst de muziek, daarna de beginselen van het Latijn, en omdat mijn vader merkte dat ik meer dan gewone aanleg had, moedigde hij mij zo goed hij kon aan ijverig door
| |
| |
te leren. Om mijn verbeelding te prikkelen gaf hij mij, toen ik nog een jongen van slechts tien jaar was, zelfs met goed gevolg en tot zijn grote tevredenheid privélessen in de aardrijkskunde, de indeling en de ligging van de diverse landen op aarde. Om te zorgen dat ik werkelijk alle vakken volgens de gebruikelijke methode kon leren, stuurde hij mij naar het jezuïetencollege te Fulda, want hij wilde dat ik daar met evenveel ijver Latijnse grammatica en Grieks zou studeren; hij stelde zelfs een rabbijn aan die mij onderrichtte in het Hebreeuws, waar ik de rest van mijn leven veel baat bij heb gehad.
| |
II De lagere school te Fulda
Alle ijver aangewend tot studie en het verwerven van wetenschap is vruchteloos en kan God niet welgevallig zijn, als hij niet gepaard gaat met ware vroomheid en geestelijke vorming. Daarom kan ik niet genoeg bewondering hebben voor de door God geleide zorg van mijn vader, die mij zodanig goede leermeesters en zodanig gezelschap gaf dat deze beide samen konden gaan. Pater Johannes Altink S.J., mijn onderwijzer in de laagste klassen, een man die zeer ervaren was in de moeilijke taak de jeugd niet alleen tot ijverig streven naar kennis, maar ook tot vroomheid en godsvrucht te leiden, droeg er de grootste zorg voor dat ik evenveel devotie aan de dag legde als vlijt bij het leren; hij liet dan ook geen week voorbijgaan zonder mij voor te houden mijn geweten te zuiveren door de heilige Biecht en zo dikwijls als de voorschriften het toestonden de allerheiligste Eucharistie te ontvangen. Bovendien deed hij alles om te verhinderen dat ik door de omgang met slechte medeleerlingen in verleiding zou worden gebracht: daarom wilde hij altijd dat ik alleen met kameraadjes omging die evenveel talent en ijver als ik toonden, die zich onderscheidden door evenveel godsvrucht, en die hij een voor een bij zich riep en dringend aanspoorde ondeugd te mijden, de Moeder Gods te eren, zich toe te leggen op de deugd en een voorbeeld te nemen aan de levens der heiligen; door deze gesprekken onder vier ogen wist hij ons soms zo aan te vuren, dat het was alsof wij niets anders wensten dan God te dienen. Daar waren wij zozeer op gericht, dat ik hier niet kan verzwijgen hoezeer God mij zijn waarlijk grote Voorzienigheid bewees door te willen dat ik steeds met grote ijver mijn tijd besteedde aan studie of godsdienstoefeningen en alles verachtte waaraan jongens meestal waarde hechten.
Hij schonk mij ook opvallende bewijzen van Zijn grote barmhartigheid door zich te verwaardigen mij drie keer aan een zekere dood te ontrukken.
De eerste keer ging dat als volgt: Op een hete zomerdag zwom ik met mijn kameraadjes in de rivier niet ver van een watermolen, waar het water door een dam werd tegengehouden en daardoor met groot geweld in en door de maalgang op het zeer grote waterrad neerstortte; in mijn jeugdige overmoed waagde ik mij in de nabijheid van de dam, en zo werd ik meegesleurd naar de levensgevaarlijke raderen; omdat ik vreesde dat mijn hele lichaam vermalen zou worden riep ik in doodsangst, zo devoot als mogelijk was in het aangezicht van de dood, Jezus en Maria, en door de bijzondere bescherming van God en de Moeder Gods kwam ik heelhuids onder de schoepen van het rad door en dook ik ongedeerd aan de ander kant op uit het water, terwijl al mijn kameraadjes mij al dood waanden omdat er tussen de bodem van de maalgang en het waterrad zo weinig ruimte was dat mijn lichaam er nooit doorheen had gekund zonder dat al mijn ledematen waren vermalen. Nadat ik aldus door de goddelijke barmhartigheid was gered, erkenden mijn verheugde kameraden dat hier kennelijk sprake was van een wonder; maar ik ging, de ontvangen weldaad indachtig, met nog grotere ijver de godsdienstoefeningen volgen en prees God omdat hij mij uit een zo groot gevaar had gered.
Het tweede vond plaats met Pinksteren, de dag waarop alle burgers naar oud gebruik bijeen kwamen voor een processie te paard naar de grenzen van de landerijen, waarbij een meerijdende priester de vruchten des velds zegende opdat ze tegen door Satan gezonden hagel en onweer beschermd zouden worden; het was gewoonte dat de deelnemers aan deze bereden processie zich na afloop op een klein terrein verzamelden om daar als op een renbaan een wedren te houden, met prijzen. Aan deze renbaan had ik een plaatsje als toeschouwer gevonden. Toen de wedren begon, ging de menigte dringen om alles beter te zien. Ik was nog klein en mocht op de eerste rij staan, maar door het gedrang werd ik de baan opgeduwd juist toen de paarden in volle vaart kwamen aanrennen; ik
| |
| |
riep God en de Moeder Gods aan en drukte mijn gezicht tegen de grond, en zo bleef ik met samengetrokken lichaam liggen totdat de hele ruiterschaar over mij heen was gedenderd, terwijl de menigte luid schreeuwend had getracht de paarden tot stilstand te brengen; maar wie had de aanstormende paarden stil kunnen doen houden? En omdat ik in het opwaaiende stof als in een wolk gehuld terneer lag, dacht men dat ik door de paardehoeven was vertrapt; maar toen de wedloop was afgelopen stond ik, ondanks het feit dat alle paarden over mij heen waren gestormd, gewoon op dank zij Gods bijzondere bescherming; dat hielden alle omstanders voor een wonder, en velen zochten mij later op en vroegen wat ik had gedaan en hoe het kwam dat ik heelhuids aan zo'n gevaar was ontsnapt; daarop antwoordde ik dat de macht van Hem die Jonas uit de buik van een walvis en Tobias van het verslinden door een vis en Daniël van de leeuwen had gered, niet geringer was geworden en ook mij had behoed voor het vertrapt worden door de paarden. Het gevaar waarin ik mij toen had bevonden was zo groot dat ik nog huiver als ik eraan terugdenk; in eeuwigheid geprezen zij God, tezamen met de Moeder Gods!
De derde keer ging als volgt. Ik had gehoord dat in een stad op twee dagreizen van Fulda een toneelstuk zou worden opgevoerd, en omdat ik naar zoiets nieuwsgierig was en vurig verlangde het te zien, ging ik met een paar vrienden op weg naar dat schouwspel, en na afloop van het feest besloot ik alleen terug te keren omdat mijn vrienden nog een paar dagen wilden blijven. Maar ik moest door een deel van het bos dat Spessart heet; toen ik dat bos was ingegaan, dat niet alleen berucht was om zijn roversbenden maar ook vanwege een groot aantal verscheurende wilde dieren, raakte ik door het grote aantal paden verdwaald, en merkte ik dat ik steeds verder van het juiste pad afweek, totdat ik in de doornstruiken verward raakte en niet meer wist waar ik was. Het werd nacht en het duister ontnam mij vrijwel alle hoop er ooit nog uit te raken; in mijn grote beklemming en vrees voor de roofdieren die zich zoals ik had gehoord in het bos bevonden, wist ik niet wat ik moest beginnen; ik kon alleen mijn toevlucht nemen tot Gods Goedheid, en ik beval mijn geest vurig aan God en de Moeder Gods aan, klom in een hoge boom waarvan er heel wat in dat bos stonden, om veilig te zijn voor de wilde dieren, en daar bracht ik de nacht biddend door, tot de dag aanbrak; toen verliet ik mijn schuilplaats en zocht opnieuw via allerlei kronkelpaden de juiste weg, maar vergeefs; ik merkte dat ik hoe langer hoe meer verdwaalde, en omdat ik uitgeput was door angst, honger en dorst, kon ik bijna niet meer verder. Ik deed God geloften en vervolgde mijn weg; en na negen uur ronddolen zag ik een grote, pas gemaaide weide, en met onbeschrijflijke vreugde vroeg ik de maaiers waar ik was; toen zij mij zeiden dat ik mij op twee dagreizen van de plaats bevond waar ik heen was geweest, vroeg ik hen, mij tegen een rijke beloning naar mijn vaderstad te brengen. Dat gebeurde: ze zetten mij op een paard en brachten zo de verloren zoon terug naar zijn ouders, van wie zij de beloofde beloning ontvingen.
Van toen af dacht ik, niet alleen vanwege deze laatste weldaad maar ook als gevolg van de vroegere die de goede God mij in zijn oneindige barmhartigheid had bewezen, aan niets anders meer dan hoe ik door het kiezen van een geestelijk beroep het leven in de wereld vaarwel kon zeggen; en nadat ik had overwogen welke geestelijke orde het best paste bij mijn aard, koos ik uiteindelijk door inspiratie van de Heilige Geest de Sociëteit van Jezus, waarin ik na mijn aanhoudende smeekbeden en vurige beloften door de zeereerwaarde provinciaal van de Rijnprovincie, pater Johannes Copper, tot mijn grote vreugde al spoedig werd opgenomen.
| |
III Toelating tot de sociëteit van Jezus
Nauwelijks had ik van de Pater Provinciaal toestemming gekregen bij de Orde in te treden, of de goede God wilde zijn dienaar door nieuwe moeilijkheden op de proef stellen.
In januari 1617, toen alle rivieren waren dichtgevroren, ging ik mij met mijn vrienden op het ijs vermaken, zoals men in dat jaargetijde pleegt te doen. Eerzuchtig als ik was, wilde ik laten zien hoe bedreven ik was in het schaatsen en deed ik uit jongensachtige ijdelheid alles om de anderen te overtreffen in lenigheid en snelheid. Nadat ik al verscheidene malen had laten zien hoe goed ik kon schaatsen, wilde ik een wedstrijd aangaan met de behendigste van mijn vrienden, maar omdat ik me na een flinke aanloop
| |
| |
niet meer overeind kon houden, viel ik met uitgestrekte benen op het ijs, wat mij ernstig rugletsel opleverde. Daarbij kwam nog een gevaarlijke uitslag op mijn scheenbenen, die ik in dezelfde periode opliep doordat ik kou had gevat tijdens mijn nachtelijke studies. Twee kwalen die des te ernstiger waren omdat één al genoeg was geweest om mijn felbegeerde professie bij de orde te verhinderen. Opdat mijn superieuren mijn kwalen niet zouden opmerken, meende ik over beide het diepste stilzwijgen te moeten bewaren. Intussen verergerde de rugpijn met de dag en de uitslag werd zeer schrijnend omdat ik geen geneesmiddel gebruikte; ik mocht ook niemand laten merken hoezeer ik leed; ik werd slechts, als door goddelijke ingeving, gesterkt door de hoop dat de goede God, die als enige op de hoogte was van mijn kwalen, op zeker moment een geneesmiddel zou aanreiken, want omdat ik alle menselijke hulp had versmaad en al mijn vertrouwen in Hem had gesteld, verplichtte de rechtvaardigheid Hem min of meer hiertoe, aangezien ik niets anders verlangde dan Hem te dienen. Toen ik doordrongen was van dit vertrouwen op God, brak het ogenblik aan dat ik mij gereed moest maken voor mijn noviciaat in Paderborn. Hoezeer ik leed onder die reis, weet alleen Hij die de harten der mensen doorgrondt. Toch kwam ik door Gods genade, na alle moeilijkheden te hebben doorstaan, op 2 oktober 1618 in Paderborn aan, waar ik werd toegelaten tot het noviciaat van de Jezuïetenorde. Maar de kwalen waaraan ik leed, kon ik daar geen dag meer verhelen, want bij het lopen wankelde ik van de hevige pijn in mijn voeten, en toen mijn superieuren dat merkten, moest ik laten zien wat mij mankeerde. De heelmeester die mij onderzocht, schrok bij de aanblik en zei dat de wond ongeneeslijk was, want ik had door de te grote inspanning van de reis koudvuur opgelopen. Intussen bewaarde ik het
diepste stilzwijgen over mijn rugklachten, want als er twee ongeneeslijke kwalen aan het licht waren gekomen, zou het met mij gedaan zijn. Daar alle middelen die de artsen aanwendden niets uitrichtten, werd mij aangezegd dat ik uit de Jezuïetenorde zou worden ontslagen als de medicijnen niet binnen een maand een gunstig resultaat zouden opleveren. Tot mijn buitengewone droefheid was er niets aan te doen en kon ik alleen maar mijn toevlucht nemen tot de Moeder Gods, de enige die
Drie megafoonontwerpen uit Kirchers Phonurgia Nova
mij zou kunnen genezen. In het holst van de nacht wierp ik mij wenend terneer voor een beeld van de Heilige Maagd dat in het koor van de kerk stond en bad ik op alle mogelijke manieren, uit een verlangen dat de lezers zich zelf wel kunnen voorstellen en met grote vurigheid tot de grote Moeder die heel het mensengeslacht kan genezen. En zie! Onmiddellijk voelde ik dat mijn gebed verhoord was, want vervuld van ongelooflijke innerlijke vertroosting en zonder eraan te twijfelen dat ik weer gezond was, stond ik op en ging naar mijn bed, waar ik in een diepe slaap viel, en toen ik de volgende ochtend wakker werd, merkte ik dat mijn beide benen genezen waren en dat ook
| |
| |
mijn rugpijn over was. Juichend van vreugde wachtte ik op de komst van de heelmeester, en toen die eindelijk kwam en mijn scheenbenen ontblootte en alleen nog maar wat schilfers zag als overblijfsel van de uitslag, riep hij dat het een wonder was. De superieuren werden erbij gehaald, en toen deze mijn scheenbenen hadden bekeken, wisten ze dat ze genezen waren, zoals de heelmeester had gezegd. Ze loofden God en diens Allerheiligste Moeder, door wier zegen en bijstand een zo wonderbaarlijke genezing had plaatsgevonden. Dit alles heb ik willen neerschrijven ter ere van God en om de verering van de Heilige Maagd in de harten van mijn naasten op te wekken en te verbreiden.
| |
IV Mijn leven na mijn noviciaat tot het derde jaar van mijn proeftijd
Na de beëindiging van mijn noviciaat ging ik lessen in wijsbegeerte volgen en begon ik logica te studeren, en omdat ik van God zoveel weldaden had ontvangen, durfde ik niet te laten merken hoeveel vorderingen ik maakte, om niet, door me ijdele roem te laten welgevallen, de toevloed van goddelijke genade te doen verminderen (na de genezing van mijn lichaam voelde ik dat ook mijn verstandelijke vermogens waren toegenomen). Maar mijn zwijgzaamheid en het feit dat ik niet liet merken dat ik intelligent was, hadden tot gevolg dat mijn leermeesters en medeleerlingen dachten dat ik dom was en niet in staat wijsbegeerte te studeren; mij werd dan ook niet gevraagd stellingen op de gebruikelijke wijze te verdedigen of te weerleggen, en ik verheugde mij en jubelde dat ik uit liefde voor Christus door allen voor dom en onnozel werd gehouden.
Nadat ik aldus het logicajaar had beëindigd, begon ik aan de natuurkunde. Ik had mij daar nauwelijks twee maanden aan gewijd of er brak een nieuwe storm los, die mij ruimschoots de gelegenheid bood mij om Christus' wil te oefenen in geduld en andere deugden. Het gebeurde als volgt. In 1622 kwam de ketterse bisschop van Halberstadt, een gezworen vijand van het katholieke geloof, in opstand tegen het rijk en de keizer en viel met een groot leger Westfalen binnen, waarbij hij te vuur en te zwaard alle plaatsen in de omtrek verwoestte en uiteindelijk ook Paderborn aanviel, waar hij met grote wreedheid huishield. Toentertijd bevond zich in het college te Paderborn het seminarie van onze Orde, waar tachtig monden gevoed moesten worden; en omdat de genoemde vorst van Halberstadt, die de Dolle Bisschop werd genoemd, zich had uitgesproken als aartsvijand van de jezuïeten, beraadslaagde men of het niet beter was om het college op te heffen teneinde te voorkomen dat allen tegelijk bij een bestorming van de stad zouden worden neergesabeld.
Zo geschiedde. Omdat de vijand de stad al geleidelijk begon te omsingelen, was het ook niet mogelijk iedereen van proviand te voorzien en vluchtten de meesten zonder mondvoorraad waarheen het toeval en de goddelijke Voorzienigheid hen leidden, en daarbij verspreidden zij zich. Ik was in het gezelschap van niet meer dan drie lotgenoten. Het was streng winterweer, er lag een zeer dikke laag sneeuw en wij waren, wat het ergste was, slecht gekleed. Maar de vrees voor de soldaten die ons achtervolgden dreef ons voort en gaf ons vleugels. Wij verlieten ons op God en de Heilige Maagd en al waren alle wegen bedekt met hoge sneeuw, wij wilden de weg naar Münster inslaan. Maar dat was niet mogelijk, en bij dag en nacht raakten we verdwaald en konden we de weg niet vinden. We hadden het gevoel dat we ons in een van de meest verlaten streken van Indië bevonden, maar wij stelden groot vertrouwen in de Heilige Maagd en hoopten dat God ons, die uit gehoorzaamheid zo'n moeilijke reis hadden ondernomen, niet in de steek zou laten. Vervuld van deze hoop trokken wij zo goed en zo kwaad als het ging voort door onherbergzame wouden, vaak tot aan onze knieën wegzakkend in de sneeuw.
Na twee rampzalige dagen werden we gekweld door vreselijke honger; we hadden geen eten meer. Daardoor ervoer ik wat honger is en wat voor uitwerking hij op de mensen heeft. O, wat zouden onkruid en wortels toen heerlijk zijn geweest! Maar de hoge sneeuw en de bevroren aarde hadden ons zo'n geluk ontzegd. Nadat wij geloften hadden afgelegd, kwamen wij eindelijk het bos uit, geheel verstijfd, met trillende knieën en lijkbleke gezichten. Maar de goede, grote God wilde ons niet meer op de proef stellen dan wij konden verdragen: wij kwamen aan bij een bewoonde plaats die ik inging om ter wille van het leven van mijn half dode metgezellen een aalmoes te
| |
| |
vragen. Pas na lang aandringen wist ik eindelijk een brood te krijgen, dat weliswaar van slechte kwaliteit was, want het was van haver en zemelen gebakken, maar voor onze hongerige verhemelten zo zoet dat ik me niet kan herinneren ooit van mijn leven zo iets heerlijks te hebben gegeten. Gesterkt door dit brood vervolgden we die dag onze weg. Tegen de avond bereikten wij een plaats die niet zozeer uit huizen als wel uit hutten bestond, en daar wilden wij ons warmen bij een vuur, want iets om te eten was er niet. Maar algauw kwam er iemand, die vroeg of hier soms paters jezuïeten waren langsgekomen; verheugd vanwege deze bijna hemelse woorden snelden we op hem toe en riepen dat we jezuïeten waren; hij antwoordde dat hij er door zijn heer op uit was gestuurd om ons te halen voor diens avondmaal. Verheugd vanwege de onverwachte maaltijd die ons door een beschikking van de Voorzienigheid in het vooruitzicht werd gesteld, volgden wij onze gids, en ter plaatse aangekomen, werden wij met grote naastenliefde onthaald. Na de maaltijd bedankten wij God en de gulle gastheer van harte.
De volgende morgen gingen wij verder richting Münster, en die avond nog bereikten we deze stad, waar we werden ontvangen met de liefde waarmee de jezuïetenorde pelgrims en uitgeputte reizigers pleegt te onthalen. Nadat wij hier acht dagen hadden doorgebracht om weer op krachten te komen, werden wij voor de voortzetting van onze studie naar Keulen gezonden.
Maar voor ik verder ga, wil ik hier vertellen over een nieuw en zeer opvallend bewijs van de goddelijke Voorzienigheid - want weer verwaardigde God zich in Zijn oneindige barmhartigheid en op voorspraak van zijn Moeder, mij uit onvermijdelijk levensgevaar te redden - opdat de lezer verneemt hoeveel het in God en de Heilige Maagd gestelde vertrouwen vermag, en leert bij alle noden zijn toevlucht te nemen tot Haar. Het volgende gebeurde. Nadat wij van Münster op weg waren gegaan naar Keulen, bereikten we na twee dagen Düsseldorf, waar we zagen dat de Rijn helemaal was dichtgevroren. Het is de gewoonte van de boeren aan de Rijn om als ze zien dat de rivier met ijs bedekt raakt, iemand te zoeken die voor een bepaalde som gelds probeert of hij de rivier kan oversteken en of het ijs sterk genoeg is om mensen en vee te kunnen dragen. Toen nu een paar mannen namens de magistraat van Düsseldorf zo'n voortrekker zochten om te doen wat ik heb geschreven, wilde een ongelukkig toeval dat wij hen ontmoetten. Zij zagen dat wij sjofel gekleed waren (wij droegen wereldse kleding) en dat wij graag nog diezelfde dag de Rijn wilden oversteken, en dus namen zij aan dat wij óf zwervers waren óf gedeserteerde soldaten en dat ons leven niet veel waard was. Zij haalden ons over om op eigen risico als eersten een poging te wagen de rivier over te steken. Ze toonden ons een plaats om over te steken en beweerden dat iedereen altijd die route nam, wat een grove leugen was, maar wij vermoedden in onze onnozelheid geen kwaad en gingen op weg, al waren we wel zo voorzichtig om een voor een over te steken, met tien voet tussenruimte. Ik zocht, als voorste, de weg en toen ik al op het midden van de rivier was, zag ik opeens dat de hele Rijn voor mij open lag, terwijl mijn metgezellen van schrik terugsnelden naar de oever vanwaar we vertrokken waren. Ik ging nog
verder, voorzover de sterkte van het ijs het toeliet, maar toen ik eindelijk besloot toch maar te trachten terug te keren en mijn metgezellen achterna te gaan, brak opeens overal om mij heen het ijs en begon het met de rivier mee te drijven.
Midden op een soort eiland staande dreef ik af, en toen mijn metgezellen dat zagen, knielden ze neer op het ijs en smeekten vurig tot God om mijn redding en tot de Heilige Maagd om haar voorspraak (het was die dag juist Maria Lichtmis, een feest dat ik nu nog plechtig vier vanwege mijn bijzondere redding op die dag). Intussen dreef ik verder af op mijn ijseiland en omdat menselijke hulp niet meer mogelijk was, zocht ik, evenzeer bereid tot sterven als tot leven, in tranen mijn toevlucht tot God. Ik dacht aan de andere gevaren waaruit ik door vertrouwen op God was gered. Ik wist ook dat God ons, als menselijke hulp niet meer baat, Zijn hulp nooit ontzegt.
Toen ik enige tijd had voortgedreven, zag ik een eind stroomafwaarts opeens dat de rivier weer dicht was en dat zich daar ongelooflijke ijsmassa's tot een muur in het water hadden opgestapeld. Ook de ijsschots waarop ik mij bevond, kwam daar tot rust. Maar hier deden zich nieuwe, nog gevaarlijker moeilijkheden voor, omdat het zeer moeilijk was over de ontzaglijke berg opgehoopte ijsschotsen heen te ko- | |
| |
men. Maar wilde ik niet omkomen, dan moest ik het proberen. Twee schier onoverkomelijke moeilijkheden stonden het beklimmen van de ijsschotsen in de weg, ten eerste de gladheid van het ijs, die voeten noch handen enig houvast gaf. Bovendien bevonden zich tussen de ijsschotsen diepe kloven die reikten tot het ijsoppervlak. Als ik door uit te glijden op het ijs in zo'n spleet zou vallen, zou ik menselijkerwijs gesproken alle hoop moeten laten varen er weer uit te komen. Hoe ik mij voelde in het aangezicht van zulke onvermijdelijke gevaren, wist God alleen. Maar ik bleef onverschrokken en de angst maakte mij vindingrijk, zodat ik over kleinere ijsschotsen de andere kant bereikte, waar de Rijn met steviger ijs bedekt was. Toen ik weer een eind op weg was en bijna de andere oever bereikt had, stond ik opeens weer voor open water. Wat ik hier moest beginnen, viel moeilijk uit te maken. Teruggaan was onmogelijk, verder gaan moeilijk, maar het zou niets anders dan zelfmoord zijn geweest daar te blijven, midden in de winter, blootgesteld aan bittere kou, uitgeput en radeloos van angst, met aan de scherpe ijsschotsen verwonde vingers. Ik had dus geen andere keus dan zwemmend (zwemmen had ik als kind al geleerd) de andere oever trachten te bereiken, die nog ongeveer vijfendertig meter verwijderd was. Dat deed ik. Omdat ik bij het zwemmen werd gehinderd door mijn kleren, voelde ik telkens of ik vaste grond onder de voeten kreeg, en toen ik die bereikte, legde ik de
verdere afstand, eerst tot aan mijn hals, daarna tot aan mijn borst, vervolgens tot aan mijn knieën in het water, met gemak wadend af.
Zodra ik de oever had bereikt, knielde ik neer en dankte God en de Moeder Gods voor dit zo duidelijke bewijs van goddelijke bescherming. Maar omdat mijn lichaam verstijfd was van de kou die dat onbarmhartige jaar heerste en mijn vingers en ledematen door de vorst gevoelloos waren geworden, vreesde ik dat mijn bloed zou stollen en ik bewusteloos zou raken als ik nog langer talmde, want ik had gehoord dat dat kon gebeuren met mensen die verstijfd waren van de kou. Daarom schudde ik alle sufheid van mij af en ging zo snel mogelijk op weg naar het op niet meer dan drie uur afstand gelegen Neuss. Toen ik dank zij Gods genade daar aankwam, waar mijn metgezellen, die op een andere, betrouwbaarder plek de rivier waren overgestoken, al in het college hadden gemeld dat ik dood was en verdronken, heerste daar bij allen onbeschrijflijke vreugde en werd ik drie dagen lang verzorgd.
Toen bleek dat mijn gezondheid geen enkele schade had opgelopen, wat de artsen niet voor mogelijk hadden gehouden, reisde ik door naar Keulen, vanwaar ik na het afsluiten van mijn filosofische studies door mijn superieuren naar Koblenz werd gezonden om zoals bij onze orde gebruikelijk is, mijn studie in de humanistische wetenschappen voort te zetten. Ik wijdde mij daar geheel aan de wiskunde- en talenstudie, waarbij ik voortbouwde op het begin dat ik had gemaakt voor mijn intrede in de orde. Tegelijk moest ik op last van mijn superieuren de leerstoel Griekse taal bezetten. De tijd was gekomen dat ik mijn tot dan toe verborgen talent wel moest openbaren, niet zozeer om mijzelf als wel om de goede naam die de orde door haar openbare onderwijs had gekregen te bevestigen. Maar omdat God het zo beschikte, gaven mijn openbaar gemaakte talenten opnieuw aanleiding tot vijandschap omdat men niet kon begrijpen hoe iemand voor wie men tot dan toe zo weinig achting had gehad en die ook geen blijk had gegeven van enige begaafdheid, datgene kon presteren waartoe volmaakte leraren in de talen, de wiskunde en de wijsbegeerte nauwelijks in staat waren. Opdat ik mij aan de tijd en plaats van afgunst kon onttrekken, werd ik door mijn superieuren naar het veraf gelegen college van Heiligenstadt in Saksen gestuurd om daar de grondbeginselen van de grammatica te onderwijzen. Op de reis daarheen overkwam mij onder meer een ongeluk dat ik als het grootste, opmerkelijkste beschouw en hier zal beschrijven.
Toen ik naar Heiligenstadt reisde en na Fulda door veel ketterse plaatsen moest, werd mij aangeraden, dat in geleende kleren te doen. Maar ik antwoordde dat ik liever in het ordekleed wilde sterven dan in wereldse kledij veilig mijn weg vervolgen. Zo ging ik op weg met alleen een reisgezel die mij de weg wees. Toen wij tegen de avond tussen Eisenach en Marksuhl een donker, akelig dal betraden dat om zijn schrikwekkende aanzien het Höllental wordt genoemd, werd ik opeens door ketterse ruiters omsingeld die in het nabijgelegen bos hun kamp hadden. Toen ze aan mijn habijt zagen dat ik een jezuïet was,
| |
| |
kleedden ze me onmiddellijk uit tot op mijn hemd, en dat kalmeerde nog niet hun woede, want nadat ze mij van al mijn geschriften, proviand en kleren hadden beroofd en mij vuist- en zweepslagen hadden gegeven, maakten zij aanstalten om mij door ophanging om het leven te brengen. Daartoe werd ik door twee ruiters voortgesleept, nadat de een mijn rechterhand, de ander mijn linkerhand had vastgebonden en zij hun paarden de sporen hadden gegeven, en zo voerden of liever sleepten ze mij naar een boom die voor mijn executie bestemd was. Toen ik zag dat het die woeste, van onverzoenlijke haat tegen de jezuïeten razende mannen ernst was en zij mij werkelijk ter dood wilden brengen, verzamelde ik moed en knielde ik neer, hief mijn ogen ten hemel en beval mijzelf vurig en onder tranen God en de Moeder Gods aan, waarbij ik de Goede God dankte dat hij mij de eer waardig keurde mijn leven te geven voor Zijn allerheiligste Naam, en terwijl ik een stroom tranen vergoot, viel mij zo'n volheid van vertroosting ten deel als ik nooit in mijn leven had ervaren. Ik was nauwelijks bevreesd meer, en geheel bereid mijn leven en bloed aan God te offeren. Terwijl het er zo voorstond, begon een van de aanwezige soldaten, die mij tranen zag vergieten, door medelijden geraakt op alle mogelijke manieren voor mijn leven te pleiten. Hij sprak deze woorden:
‘Kameraden, wat doen wij? Waarom bezoedelen wij onze handen met het bloed van een onschuldig mens? Als de jezuïeten kwaad doen, moet dan deze onschuldige voor alle andere lijden? Ik verklaar dat ik mijn handen niet schuldig wil maken aan zijn bloed. Weet dat wij, als wij deze mens ter dood brengen, niet zullen ontkomen aan de straffende hand van God. Laat hem dus vrij en geef hem alles terug wat jullie hem afgenomen hebben.’
Door de uitwerking die deze woorden hadden, zagen de ruiters die om mij heen stonden (het waren er ongeveer twaalf) af van hun voornemen, trokken ze zich, als in paniek, in het bos terug en lieten ze mij alleen achter met mijn kleren en de geschriften die ik bij mij had. Tegelijk kwam mijn reisgezel aangesneld die verstijfd was geweest van schrik, en zie, terwijl hij mij gelukwenste dat ik aan levensgevaar was ontsnapt, kwam daar opeens in draf degene die voor mijn leven had gepleit op ons af en vroeg of ik bij God voor hem wilde pleiten. Omdat ze ons onze proviand hadden afgenomen, gaf hij ons als teken van zijn goede gezindheid twee keizerlijke daalders. Hij raadde ons aan, zo snel mogelijk weg te gaan, wat wij deden. Ik dankte de Allerhoogste, Allergrootste God voor deze grote weldaad en voor dit bewijs van zijn Goddelijke bescherming, maar tegelijk speet het me, dat ik niet meer in de gelegenheid was te Zijner ere te sterven, zoals ik zozeer had gehoopt.
Met het door de goddelijke genade geschonken reisgeld zetten we onze reis voort en bereikten we binnen twee dagen Heiligenstadt, het doel van mijn tocht, waar ik zo goed mogelijk deed wat mij werd opgedragen uit hoofde van mijn functie, maar mij ook nog steeds met grote ijver wijdde aan de studie van talen en wiskunde. Het gebeurde in die tijd dat de aartsbisschop en keurvorst van Mainz, Zijne Eminentie Johannes Schweichard, een plechtige afvaardiging naar deze streken zond. Het hele gebied van Eisfelden, waarvan Hagiopolis of Heiligenstadt de hoofdstad was, stond onder zijn jurisdictie. Tijdens de grootse voorbereidingen voor een waardige ontvangst werd ik belast met de opvoering van een schouwspel. De vertoning daarvan bracht bij de toeschouwers grote verbazing teweeg, want zij zagen dingen die ze niet voor mogelijk hielden. Er waren er ook die mij de misdaad der toverij ten laste legden, en anderen, die weer andere lasterlijke praatjes over mij verspreidden; om mij van de verdenking van een dermate schandelijk vergrijp te bevrijden, was het dan ook noodzakelijk dat ik die gezanten precies uitlegde hoe alles wat ik had laten zien in zijn werk was gegaan, en toen ik hier naar aller tevredenheid in geslaagd was, vatten zij zo grote genegenheid jegens mij op dat zij slechts met moeite afscheid van mij konden nemen, temeer daar ik hun door mij onlangs uitgevonden wiskundige curiosa liet zien en een te hunner ere in vreemde talen gestelde lofrede aanbood, waardoor hun welwillendheid jegens mij nog veel groter werd. Zij vertrokken dan ook zeer tevreden in alle opzichten, en vertelden de Keurvorst bij hun terugkeer met zoveel geestdrift over mijn voorstellingen dat de vorst groot verlangen opvatte mij te ontmoeten.
De Eerwaarde Pater Johann Ziegler, die in Duitsland grote faam had verworven door zijn kennis van
| |
| |
de wiskunde en in die tijd de biechtvader was van de vorst, wist toen spoedig van de Eerwaarde Pater Provinciaal gedaan te krijgen dat ik naar Aschaffenburg werd gezonden, waar de Keurvorst resideerde. Dat kostte weinig moeite. Ik werd dus kort daarop naar die plaats beroepen, waar ik bij mijn aankomst door de vorst met grote vreugde en zeer vriendelijk werd ontvangen. Nu legde ik mij er geheel op toe hem tijdens zijn vrije uren te vermaken met opmerkelijke kunststukken, waar hij groot genoegen in schiep. Pater Ziegler leverde met grote ijver zijn bijdrage hiertoe. Toen was juist de Bergstrasse, die aartsbisschop Dittmar van Mainz aan de Keurpalts verpacht had, weer onder de heerschappij van de keurvorst gekomen. Om het hele terugverworven gebied precies te leren kennen, droeg hij mij als bekende en trouwe dienaar op een kaart van de hele landstreek te vervaardigen. Al na drie maanden kon ik zo'n kaart, die ik met de grootste ijver had gemaakt, overhandigen aan de vorst, die buitengewoon verheugd was over de preciese aanduiding van de plaatsen en de afbakening van de landerijen en mij opdroeg nog meer gebieden van het aartsbisdom Mainz met dezelfde zorgvuldigheid in kaart te brengen. Maar zoals elke beschikking in menselijke aangelegenheden onzeker is, zo verijdelde kort daarop het overlijden van de vorst het opgevatte plan.
Ik werd, nadat ik een jaar lang de keurvorst gediend had, door mijn superieuren naar Mainz gestuurd om er mijn theologiestudie aan te vangen, waar ik mij vier jaar lang aan wijdde, maar wel zo dat ik mij niet alleen met de theologiestudie, maar ook met die van de oosterse talen bezighield en aan beide evenveel tijd besteedde. Intussen gebeurden er veel dingen waarover ik meen te moeten zwijgen omdat ze teveel naar eigenroem zouden rieken.
| |
V Het derde jaar van mijn proeftijd en mijn laatste jaren in Duitsland
Na beëindiging van mijn theologiestudie werd ik in 1628 tot priester gewijd en daarna naar Speyer gezonden om er, zoals gebruikelijk is in de Jezuïetenorde, het derde jaar van mijn proeftijd af te leggen. Daar zag ik af van elk soort studie, richtte ik mij geheel op de aanschouwing van goddelijke zaken en wendde ik alle middelen aan die nodig zijn voor het
Frontispice van Oedipus Aegyptiacus
streven naar volmaaktheid dat een geestelijke past.
In die tijd werd mij opgedragen in de huisbibliotheek een of ander boek te zoeken. Toen ik het ene boek na het andere bekeek, stiet ik, bij toeval, of liever door de goddelijke Voorzienigheid, op een boek waarin alle obelisken die door paus Sixtus v in Rome zijn opgericht, met hun hiërogliefen stonden afgebeeld. Onmiddellijk onderzocht ik, gedreven door nieuwsgierigheid, wat voor figuren dat waren. Eerst vermoedde ik dat het voortbrengsels van de verbeelding van de beeldhouwer waren, maar toen ik in de erbij beschreven geschiedenis van de gedenknaalden las dat de in Rome bewaard gebleven obelisken gedenktekens uit het oude Egypte waren en dat in oeroude tijden deze tekens er waren ingebeiteld waarvan niemand na zo lange tijd nog wist wat ze betekenden, wekte een innerlijke drang bij mij het verlangen op
| |
| |
om als het mogelijk was, achter de betekenis van die figuren te komen. Van toen af heb ik nooit de moed verloren ze te kunnen ontcijferen, want ik redeneerde aldus: zou hun betekenis niet ergens in de geschriften van de talloze schrijvers uit de Oudheid verborgen liggen? En als het niet te vinden zou zijn in de Latijnse en Griekse werken, dan misschien in exotische, oosterse boeken. Van toen af begon ik alle werken van auteurs uit de Oudheid te doorvorsen om te zien of er fragmenten over dit onderwerp te vinden waren die ik zou kunnen samenvoegen tot een geheel. Omdat God het zo wilde en beschikte, deed ik grote ontdekkingen, zoals mijn Oedipus Aegyptiacus, de Egyptische raadseloplosser, later zou aantonen. Dat was de eerste aanleiding tot mijn naarstige pogingen om een in de vergetelheid geraakt gebied van de literatuur te ontcijferen.
Maar opdat de lezer een goed beeld krijgt van mijn levensloop, ga ik daar nu mee verder. Na beëindiging van het derde jaar van mijn proeftijd werd ik naar Würzburg beroepen om er wiskunde en Syrisch te doceren. Hier wijdde ik mij geheel aan mijn leeropdracht en gaf ik voor het eerst mijn Ars Magnesia, de wetenschap van het magnetisme, in de vorm van stellingen uit. Dat boekje kreeg grote bijval van weetgierige mensen. Toen ook dat jaar verstreken was, kwam er weer oorlog en werd alles in de war gestuurd. Nadat koning Gustaaf van Zweden Tilly had verslagen, rukte hij in ijltempo op naar Frankenland. Omdat men deze inval niet had voorzien, overviel hij iedereen, zodat de koning nergens tegenstand ondervond en binnen twee weken heel Frankenland kon onderwerpen.
Ik kan niet nalaten hier te vermelden wat mij een half jaar voor deze ramp was overkomen in verband met de opheffing van het college en de verwoesting van mijn hele vaderland. In 1631, toen heel Duitsland door de keizer onderworpen was en de katholieken zich verheugden in vrede, toen niemand ook maar op de gedachte kwam dat de ketters zo gemakkelijk de kop weer konden opsteken, werd ik een keer in het holst van de nacht door een ongewoon rumoer uit mijn slaap gewekt en zag ik dat mijn raam door een soort schemering verlicht werd, en toen ik opstond om te zien wat dat ongewone licht te betekenen had en het raam opende, zag ik de zeer ruime binnenplaats van het college vol gewapende, in gelid opgestelde soldaten en paarden. Verschrikt begaf ik mij naar de nabijgelegen slaapkamers, maar omdat ik daar iedereen in diepe rust aantrof en dacht dat ik het had gedroomd, ging ik weer naar het raam, waar zich opnieuw hetzelfde schouwspel voordeed. Ik snelde weg om getuigen te roepen, maar algauw merkte ik dat het spookbeeld helemaal verdwenen was. Tijdens de daarop volgende dagen werd ik door zo'n zieleangst gekweld dat ik rust noch duur vond en steeds heen en weer liep. Ik stelde me de rampen die ons zouden overkomen zo levendig voor dat ik ze zag als in een spiegel. Toen velen, onder wie mijn superieur, merkten hoe opgewonden ik was en vroegen wat mij zo onrustig maakte en kwelde, antwoordde ik:
‘Pater, laten wij God bidden, want ik voel dat grote rampen niet alleen ons college maar ook Frankenland en heel Duitsland te wachten staan. Zorgt Uwe Hoogeerwaarde er dus voor dat de kostbaarheden van de kerk tijdig in veiligheid worden gebracht. Ook zal de bouw, die Uwe Hoogeerwaarde heeft ondernomen, niet worden voltooid.’
Deze woorden werden met gelach ontvangen, maar dat ze waar waren geweest, bleek maar al te duidelijk toen ze in oktober in vervulling gingen. De vijandelijke inval in Frankenland greep zo onverwachts plaats dat iedereen het hoofd verloor en snel zijn bezittingen bijeenpakte om zijn leven te redden door te vluchten, zodat de stad Würzburg zonder bestuur, zonder proviand en zonder verdediging achterbleef. Toen erkenden onze paters eindelijk dat mijn voorspelling niet onvervuld was gebleven, en daarom wilden velen achter het geheim komen waardoor ik de inval in de stad met zoveel zekerheid had kunnen voorspellen en dachten ze dat ik het met behulp van de astrologie had gedaan. Maar omdat ik niet werd gedwongen te vertellen wat voor droomgezicht ik had gehad, bewaarde ik er het diepste stilzwijgen over en liet ik ieder het zijne ervan denken. Omdat de vijand de stad al dicht genaderd was, werd het hele college in de grootste verwarring binnen vierentwintig uur opgeheven, uit angst voor het gevaar, want ze hadden gehoord dat de vijand geen jezuïet zou sparen. Ik werd net als de anderen door de algemene verwarring meegesleurd en vluchtte met achterlating van al mijn geschriften eerst naar Mainz
| |
| |
en vandaar naar Speyer. Hoeveel gelegenheid de Goede God mij op weg daarheen heeft geboden om voor Zijn Naam moeilijkheden te verduren, verzwijg ik, evenals vele andere dingen.
| |
VI Mijn verblijf in Frankrijk en mijn aankomst in Rome
Nadat dit zich had afgespeeld, werd ik door mijn superieuren naar Frankrijk gezonden omdat in Duitsland alles overhoop werd gehaald en er geen hoop meer was op terugkeer en tegenstand. Eerst onderwees ik in Lyon, daarna in Avignon zowel openbaar als privé dezelfde vakken als in Würzburg, en omdat ik veel vrije tijd overhield, besteedde ik die deels aan wiskunde en talen, deels aan de ontcijfering van de hiërogliefen. In die tijd droegen mijn superieuren mij op, naar de provincie Narbonne te reizen, daar een nieuwe landkaart te maken en ook de heiligdommen te bezoeken zoals de grot van de heilige Maria Magdalena, die door het volk Sainte Beaume wordt genoemd, Saint Maximin, waar zich het lichaam van de heilige Magdalena bevindt, Marseille, waar het lichaam van de heilige Lazarus, en Tarascon, waar dat van de heilige Martha rust. In Aix maakte ik door een gelukkig toeval kennis met Nicolas Peiresc, een zeer beroemd man, senator in het parlement en de belangrijkste begunstiger van alle geleerden van Europa. Omdat hij een nieuwsgierig onderzoeker was van verborgen zaken en merkte dat ik goed op de hoogte was van oosterse talen en zelfs enigszins in staat tot het verklaren van de hiërogliefen uit Egypte, waarvan hij in zijn zeer rijk voorziene museum het een en ander bezat, vatte hij onbeschrijflijk grote genegenheid voor mij op, vooral toen ik hem vertelde dat ik hem van mijn kennis van het Hebreeuws, Chaldeeuws, Arabisch en Samaritaans wilde overtuigen (hij had in zijn bibliotheek een grote verborgen schat aan boeken in die talen). Daarna hoefde ik alleen nog maar een proeve van hiërogliefenverklaring te geven. Hij liet er een paar van een Egyptisch beeld natekenen en gaf mij die ter ontcijfering, en nadat ik er een groot deel van de nacht aan had besteed, bracht ik hem de volgende ochtend de verklaring. Toen hij hoorde dat de tekst
te maken had met de Egyptische lamp (hij was zeer goed op de hoogte van de oudheidkunde) overstelpte hij mij zo met loftuitingen vanwege dit werk dat ik, omdat de bescheidenheid dat eist, zijn woorden maar niet herhaal. Toen ik Avignon had verlaten nadat hij hartelijk afscheid van mij had genomen, bleef hij mij kisten vol boeken sturen opdat ik mijn onderzoek zou voortzetten.
Intussen was ik door onze hoogeerwaarde Pater Generaal Mutius Vitelleschi naar Wenen beroepen om daar keizerlijk wiskundige te worden. Toen Peiresc dat hoorde, zette hij alles in het werk om mijn reis daarheen te verhinderen, want hij vreesde dat ik de wetenschap der hiëroglyfica vaarwel zou zeggen als ik mij aan het keizerlijk hof moest wijden aan de wiskunde. Hij schreef daarom onmiddellijk brieven aan paus Urbanus viii en kardinaal Francesco Barberini waarin hij erop aandrong dat zij mij nog terwijl ik onderweg was, naar Rome zouden beroepen.
Maar voor ik verder ga, kan ik er niet aan voorbijgaan, ter ere van God te vertellen hoe Zijn goedheid mij uit een ontzettend gevaar heeft gered. Ons college bezat in de voorstad een tuin, die bevloeid werd door middel van een groot, door een paard gedreven rad tussen twee muren. Tussen die twee muren bevond zich een enorme massa bruisend water dat door emmers aan het rad vanuit de diepte werd opgeschept, in een zeer groot bekken uitgestort en vandaar via kanalen door de hele tuin geleid. Toen ik ter afleiding van mijn studie met een lekebroeder de tuin was ingegaan, ging ik die machine bekijken die via een lange stang door een paard in beweging werd gebracht. Daarbij was ik zo verstrooid dat ik niet op het werkpaard lette. Opeens werd ik door de stang gegrepen, en omdat ik het paard niet tot stilstand kon brengen en ook niet tussen de muur en het rad kon komen zonder het gevaar dat mijn hele lichaam vermalen zou worden, kwam ik in het rad terecht, maar dat bleef doordraaien zodat ik er geen vaste voet kon krijgen en ook niet zijwaarts kon ontsnappen omdat de wanden zo nauw aansloten. In dit grote gevaar riep ik mijn metgezel tehulp, maar die was iets aan het doen in een veraf gelegen deel van de tuin en hoorde mij niet roepen. Terwijl ik nu met het rad meedraaide en de dood voor ogen zag, nam ik weer vol vertrouwen mijn toevlucht tot de Moeder Gods. En zie! Opeens bleef het rad stilstaan. Ik stond tot aan mijn nek in het water, maar gebruikte de emmers
| |
| |
als traptreden, en kwam er ongedeerd uit. Ik riep mijn metgezel, die zag dat ik drijfnat was en lijkbleek en beefde over al mijn ledematen, en hij bracht mij naar het huis dat ons tot verblijfplaats diende bij de recreatie. Nadat hij een vuur had gemaakt, hing hij mijn kleren te drogen, en door de warmte van het vuur werd ik weer de oude. Het doorstane gevaar was zo verschrikkelijk dat ik er nog niet aan kon denken zonder te huiveren, maar mijn redding door Gods hulp spoorde mij zeer aan, Hem vurig te dienen.
Nadat dit was gebeurd, maakte ik mij gereed voor de reis naar Duitsland, waarheen ik beroepen was. Toen Peiresc dat hoorde, wilde hij dat ik eerst langs Aix kwam, waar hij mij een aantal dagen bij zich hield en overvloedige bewijzen van genegenheid toonde, totdat mijn metgezellen erop aandrongen dat ik vertrok en naar Marseille ging om vandaar via Genua naar Duitsland verder te reizen, mij niet bewust van wat Peiresc en de kardinaal in het werk hadden gesteld om mijn reis in tegengestelde richting te laten verlopen door mij naar Rome te laten beroepen. Omdat de goede God mij tijdens deze reis weer aan gevaren wilde blootstellen, zal ik in het kort vertellen wat er gebeurde. In Marseille gingen wij scheep en koersten wij naar een onbewoond eiland dat daar ongeveer drie zeemijlen vandaan ligt, in de hoop dat de wind 's nachts gunstiger zou worden om verder te zeilen. Omdat we gekweld werden door zeeziekte, gingen wij op het eiland aan land waar we ons op enige afstand van het schip te ruste legden. Maar toen we wakker werden, merkten we dat het schip al was afgevaren. Door grote schrik bevangen omdat we niet wisten wat wij op het onvruchtbare, verlaten eiland aanmoesten, namen wij onze toevlucht tot het gebed. En zie! Daar zagen wij opeens vissers naderen in hun boten om bij een nabijgelegen eiland te gaan vissen. Wij gaven zoveel noodsignalen dat een van hen ons uit nieuwsgierigheid naderde. Wij beloofden hem een niet geringe som gelds als hij ons naar Marseille terugbracht, wat gebeurde.
Daar huurden we een snelzeiler, die ze daar felouque noemen, en zetten we koers naar Genua, maar leden schipbreuk. Hoe dat gebeurde, volgt hier. Nadat wij drie dagen in de haven waren opgehouden door storm en hoge zee, werd de kapitein ongeduldig en besloot hij 's middags de gevaarlijke, vanwege zeer steile
klippen gevreesde zee te kiezen. Hij meende dertig mijl te kunnen afleggen en voor de avond de haven van Cassis te bereiken. Maar het liep anders. Vol goede moed koos hij op de octaaf van Mario Geboorte in het jaar 1633 de zeeboezem, maar nauwelijks had hij drie mijl afgelegd of de zee begon nog heviger dan ervoor te kolken, want er was een zuidenwind opgestoken die zeer hoge golven veroorzaakte. Toch koerste hij dapper voort en daardoor gaf hij ook de anderen moed, maar uiteindelijk raakten wij in grote nood, want het kleine schip was niet bestand tegen de kracht van de golven, die zo'n hoogte bereikten dat men ze niet kon aanzien zonder te huiveren. Iedereen moest helpen het door de storm in het schip geslagen water weg te hozen, en omdat allen al aan hun redding begonnen te wanhopen, smeekte ieder van ons God om hulp en biechtte, voorzover onder die omstandigheden mogelijk, zijn zonden op. Wij deden in dit onontkoombaar lijkende levensgevaar ook de gelofte dat wij een bedevaart zouden maken naar Onze Lieve Vrouw van Loreto als wij aan de Italiaanse kust zouden belanden. Intussen viel tot overmaat van
| |
| |
ramp de duisternis in (het was nieuwe maan). De kapitein herinnerde zich nu dat zich tussen de klippen een door de natuur gevormde grot bevond, waar hij al eerder zijn toevlucht had gezocht. Die grot was ongeveer acht voet breed en tien voet hoog en liep door de hele berg heen zodat men er aan de andere kant weer uit kon, zoals ik later heb ontdekt. Omdat het al schemerig was en wij nog vijftien zeemijlen zouden moeten afleggen om de gewenste haven te bereiken, besloot onze kapitein tot een beslist vermetel waagstuk. Zoals hij later vertelde, redeneerde hij als volgt: ik zal proberen die grot binnen te varen, want ik mag mijn reisgenoten, mijzelf en mijn schip niet midden in de nacht prijsgeven aan een zekere ondergang. Het gebeurde zoals gezegd. Terwijl wij er geen vermoeden van hadden wat voor waagstuk de eigenaar van het schip ondernam, bracht hij ons zwijgend daarheen waar zich de grot bevond. Omdat de opening daarvan nu eens door de hoge golven versperd werd, dan weer toegankelijk werd doordat ze terugweken, maakte de kapitein, geleid door zijn gezond verstand en zijn engelbewaarder, die hem ongetwijfeld bijstond in zijn nood, zijn plan en voerde hij het uit. Hij zag toe hoe het water kwam opzetten, en toen het terugweek wendde hij snel de steven van het scheepje zodat het door het geweld van de golven de grot in werd geworpen, wat meer door een beschikking van God dan door menselijk handelen lukte, want het had weinig gescheeld of wij waren tegen de rotsen geslingerd terwijl de opening van de grot vol water was. Het scheepje kwam namelijk niet precies in het midden van de opening binnen, maar stootte lek tegen een van de wanden, en daarom sprongen we er allen uit toen wij de grot werden binnengesmeten en een nieuwe golf ons overspoelde.
Omdat het water zich na zo'n golf telkens terugtrok, haastten wij ons, om aan de dreiging van de golven te ontkomen, naar de uitgang aan de andere zijde van de berg, waar wij allen neerknielden en God dankten dat wij door zijn mededogen ongedeerd onze schipbreuk hadden overleefd. Het scheepje werd door de zeelieden naar binnen gesleept en de volgende dag hersteld. Maar aan de andere kant van de berg wachtten ons nieuwe moeilijkheden, want we zagen daar enorme steile rotsen en ontoegankelijke klippen, en zo waren we zonder enige uitweg gevangen tussen twee immense brokken van een gebarsten berg. Maar omdat zulke nood het verstand scherpt, wist een van de scheepslieden, die hier enigszins bekend was, uiteindelijk een weg te vinden, welke overigens niet minder gevaarlijk was dan de hoge zee. Als geiten volgden wij die zeeman en zetten wij onze voeten neer waar hij de zijne zette, terwijl wij met handen en voeten houvast zochten aan doornige struiken. Met Gods hulp kwamen wij eindelijk over de klippen. Als een van ons niet het spoor had gevolgd van degene die ons voorging, was hij zeker te pletter gevallen. Bij de zeer gevaarlijke beklimming van de rots waren onze kleren en schoenen zo gehavend door scherpe stenen en doornige struiken dat ze onbruikbaar waren geworden. Toen wij aldus aan dit gevaar waren ontkomen, gingen we op weg naar de haven van Cassis, niet over water, maar zoals ik heb gezegd over zeer steile bergen. Daarvoor hadden we drie uur nodig, terwijl de afstand vanaf de grot in rechte lijn niet meer dan een half uur was geweest.
Toen we weer op krachten waren gekomen en het scheepje zoals ik al zei, in de grot was hersteld en de volgende dag was gearriveerd, zetten we onze reis voort en kwamen we met Gods hulp na acht dagen in Genua aan, waar we veertien dagen bleven en vervolgens met een ander scheepje naar Livorno verder voeren, met de bedoeling om onze gelofte na te komen vandaar over land naar Loreto te trekken en daarna via Venetië naar Duitsland te reizen. Maar de goddelijke Voorzienigheid wilde het anders: ons scheepje werd door wind en noodweer eerst naar een eiland dichtbij Corsica gevoerd en vervolgens na een zeer gevaarlijke en langdurige vaart, waarbij alle winden tegen ons leken te hebben samengezworen, naar de haven van Centum Cellae, dat in de volkstaal Civitavecchia wordt genoemd. Al was die stad niet minder dan veertig mijl van Rome verwijderd, wij moesten die afstand te voet afleggen, uitgeput en hongerig als we waren.
Zo kwam ik in 1634 in Rome aan, waar men mij zonder dat ik iets had vermoed, sinds lang verwachtte. Kardinaal Barberini had de hoogeerwaarde pater Mutius Vitteleschi dringend verzocht mij, waar ik mij ook zou bevinden, het bevel van de paus door te geven om niet naar Duitsland te reizen maar naar Rome, en mij de brieven te overhandigen waarin ik
| |
| |
naar Rome werd beroepen. En alleen al hierom kan ik Gods Voorzienigheid niet genoeg bewonderen. Toen ik mij in Rome had gevestigd, begon ik op last van Francesco kardinaal Barberini, die mij deze opdracht gaf op aanraden van Peiresc, te werken aan mijn boek over de hiërogliefen dat de titel Oedipus Aegyptiacus zou dragen, maar dat ik pas na twintig jaar werken door Gods genade zou voltooien. Maar twee jaar na mijn aankomst in Rome kreeg ik de opdracht met de landgraaf van Hessen, die nu kardinaal van de Heilige Roomse Kerk is, naar Malta te reizen, want omdat ik
de aanleiding had gegeven voor zijn bekering tot het katholieke geloof, wilde men dat ik ook zijn biechtvader was. Maar omdat de Pater Generaal inzag dat een langdurig verblijf op Malta mijn aangevangen studie zou schaden, stelde hij een ander aan in mijn plaats en riep hij mij, in opdracht van de kardinaal, terug van Malta naar Rome, waar mij de leerstoel in de wiskunde aan het Collegium Romanum werd toevertrouwd, en daar gaf ik tijdens mijn professoraat de werken uit die de wereld reeds kent.
Maar de barmhartige God wilde dat ik tijdens mijn terugreis van Malta naar Rome nog nieuwe gevaren doorstond, want het behaagde hem dat ik mij juist in de nabijheid van Calabrië bevond toen die streek bijna geheel door hevige, verschrikkelijke aardbevingen werd verwoest. Wat er toen gebeurde, en uit welke grote gevaren de Heer zich verwaardigd heeft mij te redden toen ik aard en eigenschappen van de Vesuvius, de Etna en Stromboli wilde onderzoeken en zeer groot gevaar liep doordat instortende bergen en huizen mij bijna verpletterden, dat alles heb ik beschreven in mijn Mundus Subterraneus, en daarheen verwijs ik de lezer. Hij zal er met verbazing lezen hoe voortreffelijk God mij heeft beschermd.
| |
VII Mijn leven in Rome
Terwijl ik mij wijdde aan dit niet onaanzienlijke werk werd ik verdacht gemaakt door geleerden die met het oog op het nieuwe van mijn moeilijke onderneming en mijn jeugdige leeftijd, tweeëndertig, niet alleen twijfelden aan mijn betrouwbaarheid, maar mij overal een schaamteloze vervalser en bedrieger noemden. Ook trachtten zij de reputatie te ondergraven die ik had verworven op het gebied van de oosterse talen en de wiskunde en in het doorvorsen van de geheimen der natuur. Daarom, en ook opdat mijn Orde niet zou worden getroffen door de blaam van bedrog gaf ik, vertrouwend op God en beschermd door kardinaal Barberini, te mijner verdediging de Prodromus Coptus, Koptisch voorportaal uit, waarmee ik bewees dat ik hetgeen ik oprecht beloofd had, ook met hulp van Gods genade kon verrichten. Toen ze dat lazen en de voorbeelden zagen die ik gaf, erkenden ze dat mijn overwegingen niet ongegrond waren. Dit schrijf ik opdat de lezer een indruk krijgt van het geduld dat men nodig heeft bij het uitvoeren van moeilijke on- | |
| |
dernemingen en van de standvastigheid die men moet bezitten om de bezwaren van tegenstanders te weerleggen. Op de Prodromus volgde het woordenboek van het Oud-Egyptisch, een boek dat ik heb geschreven met hulp van Pietro della Valle, die heel Azië bereisd heeft en grote roem verworven. Hij had mij een Arabisch-Egyptisch woordenboek, dat hij uit Egypte had meegebracht, gegeven met het verzoek er uitleg over te geven. Ik voorzag het van een aanhangsel waarin ik alles verklaarde wat niet in mijn Prodromus stond. Dit werk, de ontcijfering van het hiërogliefenschrift, was hoogst noodzakelijk en omdat het tot dan toe nog door niemand was verricht, ondervond het dank zij Gods genade en hulp erkenning bij grote geleerden in de verborgen wijsheid. Maar omdat ik in Rome de leerstoel van de wiskunde bezette,
achtte ik het van belang ook op mijn vakgebied te publiceren, te meer daar mijn tegenstanders mijn betrouwbaarheid op dit gebied in twijfel trokken. Daarom schreef ik tijdens mijn professoraat drie werken:
1. | Ars Magnesia, over de wetenschap van het magnetisme, |
2. | Ars magna lucis et umbrae, over licht en schaduw, en |
3. | Musurgia, over muziek - werken die na verschijnen, God zij geloofd, zeer werden gewaardeerd. Toch vormden ze de aanleiding tot nieuwe moeilijkheden, want opnieuw werd ik beschuldigd, en wel van het feit dat ik mij nu alleen maar op de wiskunde stortte omdat ik bij mijn studie van de hiërogliefen op onoverkomelijke moeilijkheden gestuit was en de moed verloren had. Maar de goddelijke Voorzienigheid, die nooit faalt, beschikte dat ik niet alleen het mij opgedragen werk voltooide maar ook een zeer gunstige gelegenheid vond om mij te verweren tegen de complotten van mijn tegenstanders. |
Paus Innocentius x maakte zijn naam onsterfelijk door op het Forum Agonale een obelisk opnieuw te doen verrijzen die eerder door keizer Caracalla op het Circus Maximus was opgericht maar mettertijd in vijf stukken uiteen was gevallen. Hij liet mij bij zich roepen omdat hem ter ore was gekomen dat ik een kenner van het hiërogliefenschrift was, hetgeen in feite de reden was geweest waarom ik naar Rome was teruggeroepen. Hij sprak mij als volgt toe:
‘Pater, wij hebben besloten een obelisk op te richten, een zeer zwaar rotsblok, maar jouw opdracht, hem door ontcijfering tot leven brengen, zal niet minder zwaar zijn. Wij willen dus dat jij met behulp van de jou door God geschonken gaven je uiterste best doet te zorgen dat wie zich bij het aanschouwen van dat brok steen verbaast over de ongewone figuren, door jouw uitleg de geheimen zal doorgronden die het verbergt.’
Nederig en bereidwillig nam ik de opdracht aan die de plaatsbekleder van Christus op aarde mij had gegeven. Omdat dit niet mogelijk was zonder hulp zond de Paus mij onmiddellijk naar de hoogeerwaarde Generaal van onze Orde, Pater Vincenzo Carassa, opdat deze zou zorgen voor een assistent en al het andere wat nodig was voor de uitvoering van de pauselijke opdracht. Dat geschiedde, deze vrome man vervulde de wens van de Heilige Stoel gehoorzaam en eerbiedig en verheugde zich dat de Paus zich had verwaardigd de uitvoering van zo'n werk toe te vertrouwen aan een lid van onze orde. De tekens op de obelisk waren sterk verweerd en hele brokken met schrift ontbraken, maar Zijne Heiligheid wilde dat de obelisk in zijn oorspronkelijke staat zou worden gerestaureerd, waarbij hij mij opdroeg alle lacunes aan te vullen.
Hierbij gebeurde iets dat het vermelden waard is, want omdat de goddelijke Voorzienigheid eraan meewerkte, heb ik gemeend het niet te moeten verzwijgen. Alle brokstukken met tekens die aan de obelisk ontbraken, bevonden zich in handen van oudheidkundigen. Toen zij hadden gehoord dat de paus mij had opgedragen alle tekens die zich op de ontbrekende stukken bevonden, aan te vullen, wilden ze mij een hak zetten en zeiden ze:
‘Nu zullen we zien of hij hiërogliefen kan lezen en of hij echte tekens zal aanbrengen.’
Verlicht door de genade die God mij, de onwaardigste, had geschonken en steunend op mijn jarenlange ervaring had ik de tekens waar nodig zo aangevuld dat ze, toen de obelisk overeind stond en men uiterst nieuwsgierig de achtergehouden tekens met de mijne vergeleek, in niets bleken te verschillen. Vol bewondering erkende men nu dat het zonder bijzondere genade van God niet mogelijk was geweest de sleutel tot dit zo lang verborgen gebleven schrift te vinden. Weer dankte ik God, want eindelijk was ik bevrijd
| |
| |
van al die tegenstand. De mare hiervan kwam ook kardinaal Capponi, die belast was met de oprichting van de obelisk, ter ore. Hij wilde dat deze aangelegenheid ter herinnering voor het nageslacht werd opgetekend in de Oedipus, waarnaar ik de lezer verwijs. Zo werd de obelisk opgericht die naar de familienaam van Innocentius x de ‘Pamphilische’ genoemd werd. Mijn werk behaagde de paus zeer en oogstte grote waardering bij alle geleerden, maar ik schreef het niet toe aan mijn eigen kracht en verdienste, maar aan de Vader die ons verlicht, en ik dankte hem nederig en innig dat hij mij, zijn nietswaardige dienaar, in Zijn onuitsprekelijke goedheid en barmhartigheid een zo grote weldaad had bewezen.
Daarna gebeurde er iets niet minder opmerkelijks waaraan ik merkte wat de macht van de goddelijke voorzienigheid tot stand bracht. Toen keizer Ferdinand iii mijn door de geleerden zeer gunstig beoordeelde Obeliscus Pamphilius had ontvangen, schreef hij mij in zijn ijver voor de bevordering van de wetenschappen een brief, waarin hij aandrong op de uitgave van mijn Oedipus, die tot dan toe was uitgebleven omdat na de dood van paus Innocentius x niemand de drukkosten op zich had genomen. De keizer beloofde onmiddellijk zijn maecenaat voor de kosten van alle boeken die ik nog zou uitgeven, en opdat het niet zou lijken alsof het alleen bij woorden zou blijven, vroeg hij hoeveel geld er nodig was voor de druk van de Oedipus. Omdat het werk vier delen zou beslaan, zouden de drukkosten naar het oordeel van de boekhandelaren niet minder dan drieduizend Romeinse scudi bedragen, schreef ik terug. Hij stemde onmiddellijk in en droeg mij op het werk te laten drukken zodra ik het nodige geld van de wisselaar uitbetaald had gekregen. Na drie jaar kon ik dat onder zo gunstige voortekenen begonnen werk uitgeven. Omdat er lettertekens van oosterse talen, Hebreeuws, Chaldeeuws, Arabisch, Koptisch en Samaritaans nodig waren voor citaten van oosterse schrijvers die ik nodig had ter staving van wat ik had geschreven, liet de keizer, opdat niets zou ontbreken aan de schitterende uitvoering van de boeken, die letters met waarlijk keizerlijke vrijgevigheid en tegen niet geringe kosten hier in Rome vervaardigen, en bovendien verleende hij mij in zijn grote goedgunstigheid ter bevordering van mijn verdere werk een stipendium van honderd scudi per jaar, dat mij nog steeds wordt uitbetaald. Daarom wilde ik dat al mijn gedrukte werken voor het nageslacht werden opgedragen aan deze zeer vrijgevige keizer Ferdinand iii, en na
diens dood aan zijn zoon keizer Leopold. Later zullen allen die ze nog lezen, de prachtige druk bewonderen van de beroemde boekhandelaar Johannes Janssonius in Amsterdam, door wiens zorg mijn werken zijn uitgegeven.
In 1661 schonk God mij opnieuw een bewijs van Zijn goedheid. Hij wilde dat ik mijn werk niet alleen deed ter bevordering van de wetenschap, maar ook tot zieleheil van mijn medemensen en tot bevordering van hun vroomheid. Toen ik mij dat jaar naar Tivoli begafom op krachten te komen en tegelijk om voor de uitgave van mijn Latium onderzoek naar oudheden te verrichten, hoorde ik dat in het nabije gebergte de door Livius vaak genoemde ruïnes van de stad Empoli verborgen lagen. Met een metgezel ondernam ik de zeer moeilijke tocht daarheen om ze te bezichtigen. Toen we nog niet lang onderweg waren, ontwaarden we het dak van een gebouw. We begaven ons erheen en zagen dat het een bijna geheel vervallen kerk was. Ik ging naar binnen en zag dat het vroeger een prachtig kerkgebouw was geweest. Het verbaasde mij dat men het in deze verschrikkelijke woestenij had gebouwd, en ik vermoedde dat er een geheim achter verborgen lag. Ik onderzocht alle hoeken van de kerk op inscripties, tot ik geleid door God op een marmeren plaat stootte met de volgende tekst:
‘Dit is de plaats waar de heilige Eustachius werd bekeerd toen hem de gekruisigde Christus verscheen in het gewei van een hert. Ter herinnering hieraan heeft keizer Constantijn de Grote deze kerk gesticht, die door de heilige paus Sylvester i ter ere van de Moeder Gods en de heilige Eustachius plechtig is ingewijd.’
Ik liet het hier niet bij, maar won bij de pastoors van de nabijgelegen plaatsen, vooral die van Quadagnoli, zoveel mogelijk inlichtingen in over deze plek. Zij bevestigden de juistheid van wat ik in de kerk had ontdekt. Vervolgens bekeek ik het altaar van nabij, waar ik een door ouderdom geteisterd beeld van de Heilige Maagd gewaar werd. Terwijl ik zag dat het erg verwaarloosd was en gehuld in een armoedig gewaad, was het alsof zij mij op wonderbaarlijke
| |
| |
Frontispice van Historia Eustachio-Mariana
wijze in mijn binnenste toesprak met de woorden:
‘Zie eens hoc ik hier in deze woestenij door iedereen verlaten ben. Niemand bekommert zich om mij, om mijn kerk en om deze heilige plaats, waar ik vroeger zozeer werd vereerd door de mensen.’
Hierdoor werd ik tot in het diepst van mijn ziel geroerd, en ik sprak vanuit mijn intens getroffen hart: ‘O allerzoetste Moeder! Het is alsof Gij mij ingeeft dat ik de zorg voor de restauratie op mij moet nemen, maar hoe moet ik dat aanleggen? Ik ben immers een arme geestelijke, ik heb geen vermogen, geen inkomsten en geen erfdeel dat ik tot Uw eer en glorie zou kunnen aanwenden. Het zal dus aan U zijn, de harten van de U toegewijde kinderen te bewegen dat zij mij de middelen verschaffen voor datgene wat Gij grote, machtige Moeder Gods van mij verlangt: en ik zal niet alleen met grote bereidwilligheid te Uwer ere deze kerk laten herstellen, maar ook om Uw wil te volbrengen graag mijn leven wijden aan de verheerlijking van Uw naam en de naam van Uw uit liefde tot ons gekruisigde Zoon, die op deze plek is verschenen aan de heilige Eustachius. Ten slotte, Zalige Moedermaagd, leg ik hier de drie Julius-zilverstukken die ik als reisgeld heb meegenomen neer aan Uw voeten als pand van mijn altijddurende liefde tot U, en neem ik van U de vruchten van mijn werk aan waarmee Gij mij aanzet tot het volbrengen van Uw wil.’ Nadat ik met grote vurigheid dit gebed voor het beeld had uitgesproken, vervulde onbeschrijflijke vreugde mijn hart.
Na mijn terugkeer ontving ik een wissel waarmee de doorluchtige hertog van Brunswijk-Lüneburg mij ter bevordering van mijn studie met ongewone vrijgevigheid, een dergelijk vorst waardig, de som van vierhonderd scudi schonk. Ik herkende hierin een stille wenk van de Moeder Gods, legde alle andere studie terzijde maar was allerminst werkeloos, want ik begon een werk te schrijven over deze plaats, getiteld Historia Eustachio-Mariana. Dat heb ik zodra het was gedrukt, eerst mijn vrijgevige maecenas keizer Leopold toegestuurd. Deze liet mij, niet alleen uit grote devotie voor de Moeder Gods maar ook vanwege de heiligheid van die plek en omdat hij de noodzaak inzag van een restauratie van de door instorting bedreigde kerk, onmiddellijk een wissel van 1000 Reichsthaler zenden opdat ik zonder uitstel ten uitvoer kon brengen wat God mij door zijn gebenedijde Moeder had ingegeven. Dit voorbeeld van vrijgevigheid werd gevolgd door de Keurvorst van Beieren, die vierhonderd gouden scudi zond. Graaf Johann Friedrich von Wallenstein stuurde zevenhonderd scudi en de onderkoning van Napels, Pedro van Aragon, deed er als vurig vereerder van de heilige Eustachius nog eens honderd bij. Ik kan nauwelijks zeggen hoeveel moed dit mij schonk, temeer daar ik zag dat zelfs andersdenkende vorsten niet onaanzienlijke bijdragen leverden voor dit vrome werk. Daaraan heb ik duidelijk gemerkt dat de goede Moeder Gods mij bij deze onderneming op geheime, onzichtbare wijze bijstond.
Om mij nu niet minder ijverig te betonen dan de Moeder Gods, die zoveel zorg droeg voor het verschaffen van de middelen, begon ik onverwijld aan de restauratie, en liet ik de kerk onmiddellijk inrichten met schilderijen en tapijten en dergelijke. Daarna liet
| |
| |
ik het vervallen altaar herstellen, en paramenten aanschaffen, en alle voorwerpen die nodig zijn voor de aankleding van het altaar en het opdragen van de heilige Mis. Naast de kerk liet ik een gebouw optrekken met vijftien kamers en voorzien van alle gemakken, waar de bezoekers van het heiligdom ontvangen konden worden. En omdat die hoge rots, waar volgens de oude overlevering de gekruisigde Christus in het gewei van een hert is verschenen aan de heilige Eustachius, vrijwel onbegaanbaar was, werden wij door de vrijgevigheid van de graaf van Wallenstein, nu aartsbisschop van Praag, in staat gesteld een trap aan te leggen tot aan de hoogste top van de rots, met stenen die tien palmen lang waren. Op de top van de rots bouwden wij een aan de heilige Eustachius gewijde kapel, die de vrome dienaar Gods en pauselijk schilder Johann Paul Schor uit Innsbruck belangeloos en uit liefde voor de moeder Gods voorzag van taferelen uit het leven van de heilige Eustachius. De naburige steden volgden dit voorbeeld en lieten ook andere kapellen versieren met schilderingen. Maar omdat dit alles tevergeefs was geweest als er geen mensen deze plek uit vroomheid zouden komen bezoeken, heb ik er een apostolische missie van paters van onze orde gesticht, waar jaarlijks op het feest van de heilige aartsengel Michaël duizenden mensen van beiderlei kunne toestromen om de sacramenten te ontvangen, want dan wordt er een plechtige aflaat verleend. Het feest begint al aan de vooravond op het derde uur na het middagmaal en duurt de volgende dag voort tot een of twee uur 's middags. De hele nacht is er gelegenheid tot biechten en worden er preken gehouden en bij het aanbreken van de dag zingt men hymnen en geestelijke liederen en ontvangt men met grote vroomheid en tot heil van de zielen de heilige Communie.
Na de dood van Innocentius x werd deze op de Heilige Stoel opgevolgd door Alexander vii, een zeer waardige paus die eerst inquisiteur op Malta, daarna pauselijk nuntius in Keulen en later kardinaal in Rome was geweest en uiteindelijk de allerhoogste top van de geestelijkheid bereikte vanwege zijn zeer grote verdiensten. Maar als paus bleef hij zo nederig dat hij zich niet te verheven voelde om banden te blijven onderhouden met zijn vroegere vrienden. Onder deze paus nam mijn studie een buitengewoon hoge vlucht. Ook de Mariaverering kwam door zijn vrome werken ter ere van de Heilige Maagd tot hoge bloei, waarover verderop meer. Toen men in 1666 een of ander nieuw gebouw wilde oprichten, ontdekte men een Egyptische obelisk. Zodra de paus dat vernam, liet hij mij bij zich roepen en droeg hij mij op, de zaak onmiddellijk te onderzoeken en me naar de prior van het Dominicanenklooster te begeven dat de grond bezat waar de obelisk was ontdekt, om deze te beduiden dat de paus wenste dat de obelisk zo snel mogelijk zou worden opgegraven zodat het geheimschrift dat zich erop bevond, spoedig kon worden ontcijferd. Het geschiedde zoals hij gezegd had. Tegelijk naderde het tijdstip dat wij op het feest van de heilige Michaël onder toeloop van veel volk in de reeds gerestaureerde kerk de plechtigheden van de apostolische missie op de Eustachiusberg zouden houden. Omdat ik dus genoodzaakt was te vertrekken, vertrouwde ik Giuseppe Petrucci, mijn assistent bij mijn studie van de Egyptische oudheden, de zorg toe de obelisken na te tekenen en mij de tekeningen onmiddellijk na te zenden naar Tivoli (waar ik mij bevond). Omdat er maar drie zijden konden worden nagetekend, want het was te moeilijk de obelisk te kantelen, was ik toch - God zij lof, eer en glorie! - na nauwkeurig onderzoek in staat alle geheimen die de obelisk bevatte zo te doorvorsen dat het mij ook
duidelijk was wat de vierde kant behelsde die mijn assistent niet had kunnen natekenen. Opdat ik mij niet met mijn vermoedens aangaande de vierde zijde de woede van geleerden op de hals zou halen, maakte ik met vaste hand en vol stoutmoedig zelfvertrouwen eigenhandig een tekening van de nog niet blootgelegde kant zoals die in werkelijkheid zijn moest, en die stuurde ik naar Petrucci in Rome. Deze liet vol verbazing mijn brief zien aan de snel bijeengeroepen Dominicanen en andere ervaren geleerden in de stad, die weliswaar bewondering hadden voor mijn durf maar van mening waren dat de waarheid pas zou blijken na vergelijking met het origineel. Toen kort daarna de steen was omgewenteld en mijn tekening lijn voor lijn, figuur voor figuur zorgvuldig was vergeleken met de nu blootgelegde vierde zijde en men zag dat alles (foutloos) met het origineel overeenstemde, waren degenen die mij om mijn uitleg hadden bespot, omdat ze meenden dat die op louter gissingen berustte, zeer verbaasd en
| |
| |
ontstond er onder hen groot verschil van mening. Sommigen meenden dat ik deze kennis slechts door goddelijke inspiratie kon hebben verworven, veel anderen verzekerden dat ik een schandelijk pact met de duivel had gesloten, maar de meesten namen aan dat ik mijn kennis had verworven door jarenlange studie.
Toen paus Alexander vii hiervan op de hoogte was gebracht, liet hij mij roepen en gaf hij opdracht een uitvoerig rapport over de hele toedracht te schrijven, dat de bovengenoemde Giuseppe Petrucci aan de hoogeerwaarde prelaat Severoli deed toekomen. Zijne Heiligheid wilde dat het gedrukt werd als voorwoord bij mijn werk over Alexanders obelisk. En om niet onkundig te zijn van de geheimen van de in zijn roemrijke naam opgerichte obelisk, achtte hij het niet beneden zijn waardigheid zich te verdiepen in de Egyptische wetenschap ten behoeve van een degelijk, juist en wijs oordeel over deze zaak. Daarom liet hij zich op gepaste tijden, wanneer hij niet in beslag werd genomen door ernstiger bezigheden, door mij privé onderrichten in de grondslagen en het wezen van de hiërogliefenkunde, waarbij Zijne Heiligheid met Gods hulp zulke vorderingen maakte dat hij niet alleen wist hoe men ze moest ontcijferen maar ook, toen hij in de herfstvakantie op zijn buitenverblijf bij Albano verbleef, tegenover vooraanstaande, ervaren taalonderzoekers mijn oprechtheid en betrouwbaarheid bij de ontcijfering van de hiërogliefen kon aantonen. Zoals ik de oprichting onder paus Urbanus viii van de naar hem vernoemde Barberini-obelisk had herdacht door de druk van mijn Oedipus en ook een heel boek had gewijd aan de onder Innocentius x in Rome op het Forum Agonale luisterrijk opgerichte obelisk, die naar zijn familienaam de ‘pamphilische’ is genoemd, zo wilde ik ook Alexander vii, toen deze op het Piazza della Minerva in Rome de Alexanderobelisk had laten plaatsen op de rug van een olifant, de verschuldigde eer bewijzen.
Nauwelijks was het boek over deze obelisk verschenen, of de paus ontbood mij schriftelijk om mij te vragen hoe hij mij zijn dankbaarheid voor al dat werk kon tonen. Hij zei dat de tijd gekomen was voor het verlenen van gunsten en vroeg of ik hem geen gunst wilde vragen. Ik antwoordde dat ik een gunst die Zijne Heiligheid mij persoonlijk en niet voor mijn werk zou kunnen verlenen, absoluut niet waardig was
| |
| |
en dat ik zo'n gunst ook niet kon en wilde aanvaarden, want de keizer voorzag daar al ruimschoots in, maar ik voegde eraan toe dat als Zijne Heiligheid iets voor mij wilde doen, hij de mij toegedachte gunst kon schenken aan de kerk van de Heilige Maagd van sint Eustachius die ik restaureerde; dan zou hij zich grote verdiensten verwerven bij de Moeder Gods. Hij gaf te kennen dat mijn voorstel hem beviel, en om niet de indruk te wekken dat hij een vage belofte deed, stuurde hij kort daarop een van zijn geheime kamerheren, die mij in naam van Zijne Heiligheid een beurs met negenhonderd uit kerkelijke inkomsten afkomstige scudi overhandigde ter bestrijding van de te maken onkosten voor de kerk van de Heilige Maagd. Alexander vii werd opgevolgd door de pausen Clemens ix en Clemens x, die voor hem niet onderdeden in vroomheid. Toen ik de laatste, die al veel gehoord had over de restauratie van de kerk van Eustachius en Maria, mijn zojuist verschenen en aan hem opgedragen boeken Latium Vetus et Novum en Historia Eustachio-Mariana overhandigd had, vroeg hij welke gunst hij mij kon bewijzen voor de eer die ik hem had aangedaan door mijn boeken aan hem op te dragen. Ik antwoordde:
‘Voor mijzelf verlang ik geen gunst, maar als u een bijdrage wilt geven voor de jaarlijkse plechtigheden bij de apostolische missie op de Monte Eustachio, zal dat God en de Moeder Gods welgevallig zijn.’
Ingenomen met dit voorstel beloofde de paus dat te zullen doen ter ere van de Moeder Gods. Nadat ik op zijn verzoek een gedenkschrift hierover had opgesteld, kwam een paar dagen later een vooraanstaand curielid, een van degenen die over de financiën gingen, mij in naam van Zijne Heiligheid een beurs met honderdtachtig scudi overhandigen als bijdrage aan de bouw, een bedrag dat samen met de som die paus Alexander vii had geschonken, toereikend was om de genoemde missie te stichten. Door deze giften namen de bijdragen voor dat heiligdom aanzienlijk toe - wat ik hier oprecht en in alle eenvoud in herinnering heb willen brengen, opdat het alleen God en zijn gebenedijde Moeder eeuwig en overal tot roem moge strekken.
Daarom dank ik U, bewonderenswaardige Moeder Gods, kracht en sterkte van allen die U vereren en liefhebben, omdat U dit voor mij hebt willen doen om wille van Uw uit liefde voor ons gekruisigde Zoon, onze Heiland, en omdat Gij mij vanaf de moederschoot hebt gered uit talloze gevaren voor lichaam en ziel, mij kennis hebt geschonken en mij mijn leven lang hebt aangespoord tot het bevorderen van de roem van God en uw goddelijke Zoon en tot verering van Uzelf. Moge dit eeuwig getuigen van mijn liefde en dankbaarheid jegens U. Maak dat ik U, beminnelijke Moeder, tezamen met uw gebenedijde Zoon die één is met de Vader en de Heilige Geest, mag loven en prijzen wanneer ik eindelijk dit sterfelijke lichaam heb verlaten. Zo zij het, zo zij het, zo zij het.
Oorspronkelijk uitgegeven onder de titel
Vita Admodum Reverendi P. Athanasii Kircheri, Viri toto orbe celebratissimi
vertaald door Anton Haakman
|
|