| |
| |
| |
Giuseppe Parini
De nood
die 't arme mensdom kluistert,
die kwaad als goed influistert,
splijt zelfs de hardste rots.
De deugd omgeeft de geest
maar jij laat ze als een beest
barstend ter aarde vallen.
verwurg je of sla je neer.
Jij stormt vooruit en werpt
en wat de denkkracht scherpt,
dat oogst bij jou slechts hoon.
Jouw heerschappij verschijnt
daar waar 't verstand verdwijnt.
Ofschoon de wet haar straf
streng op de misdaad richt,
tekent geen angst zich af
hijgend jouw lasten torst.
die nergens licht bespeurt,
En daar gaat hij dan zonder
zichzelf te zien ten onder.
| |
| |
Maar ach, wanneer de mens
zich door geen band laat knellen,
slaat hij zijn naaste dood.
Maar hoor ik daar geen bange
om 't mensdom te ontrechten.
toont zich vol mededogen:
naar wat hier wordt gezegd:
geen mens wiens hart niet breekt
wanneer de Nood hem smeekt!
‘Vergeef,’ zegt hij, ‘als 't kan,
deze zo zwaar geplaagden.
Bij mij ligt de oorzaak van
de slechtheid die hen schraagde.
Ach, welke rechter wordt,
als hij dit hoort, bewogen?
Maar wirtz, wat jij bepleit
leidt tot rechtvaardigheid.
naar 't goed van de ander grepen.
en door te hulp te snellen
bewees hij 't mensdom dat
de misdaad voor kan zijn.
| |
| |
| |
De dag
De ochtend 33-89
De glans van 't ochtendlicht kondigt de komst
aan van de zon, die weldra machtig boven
de verre horizon verschijnt tot vreugde
van mens en dier en plant en veld en water.
Dan staat de brave boer op uit zijn bed,
waaraan de trouwe echtgenote alsmede
de kleine kindertjes 's nachts warmte schonken:
met op zijn schouders 't heilige door Ceres
en Pales uitgevonden werkgerei
gaat hij achter de trage os naar 't veld
en slaat langs 't smalle pad van de gebogen
takken de druppels dauw af die als parels
de stralen van 't ontluikend zonlicht breken.
Dan staat de ambachtsman op, die luidruchtig
weer 't werk ter hand neemt dat hij daags ervoor
niet klaar heeft kunnen krijgen: hij beveiligt
geldkluizen van doodsbange rijken met
sluw en vernuftig sluitwerk of hij brengt
versieringen in goud en zilver aan
op eetservies en smuk voor dis en bruiloft.
Maar ach, wat nu? Zie ik jouw haren als
de stekels van een zwijn te berge rijzen
bij deze woorden? Nee, mijnheer, dit is
jouw ochtend niet. Jij zat bij de ondergang
der zon niet aan een karig maal, jij ging
niet gisteren bij schamel schemerlicht
slapen op een slecht liggend bed, zoals
't gewone volk gedoemd is om te doen.
Aan u, o hemels kroost, aan u, o koor
van aardse halfgoden, schonk Jupiter
iets anders: en met nieuwe kunst en wet
moet ik u nu langs nieuwe wegen leiden.
Op de soirees en in 't muziektheater
en 't koortsige casino bleef jij 's nachts
tot heel laat aan de gang: tenslotte ging je
moe in je gouden koets naar huis, terwijl
je door 't gekraak der wielen en 't getrappel
der voortijlende paarden ver in 't rond
de stilte van de nacht verstoorde en trots
je fakkels door de duisternis liet vlammen,
zoals toen Pluto in 't Sicilisch land
dreunend van zee naar zee reed op zijn wagen
voorafgegaan door 't walmend toortslicht van
de Schrikgodinnen met hun slangeharen.
Zo keerde jij toen huiswaarts, maar daar wachtte
jou weer iets nieuws: een dis beladen met
pikante spijzen en verfijnde wijnen
uit Franse, uit Spaanse of uit Toscaanse heuvels,
of de Hongaarse godendrank, die Bacchus
lachend met lover van klimop bekranste,
terwijl hij uitriep: ‘Heer en meester zul jij
van alle tafels zijn!’ Tenslotte schudde
de Slaap jouw donzen dekens eigenhandig
voor je op; en toen je in bed lag, liet de dienaar
de zijden raamgordijnen voor je neer;
en je ogen sloten zich bij 't kraaien van
dezelfde haan die ze bij anderen opent.
| |
| |
| |
De middag 503-556
‘Vervloekt zij hij die 't eerst de hand gewapend
dorst uit te strekken naar 't onschuldig lam
en 't vredelievend rund: zijn woeste hart
boog noch voor 't weerloze geblaat, noch voor
't bedroefd geloei, noch voor de zachte tongen
die kronkelend de harde hand belikten
waarin helaas hun noodlot lag besloten!’
Zo spreekt hij, Jongeheer. En ach, intussen
rolt bij die deernisvolle woorden uit
de ogen van jouw Dame een teder traantje
dat schittert als een pareltje dat bevend
in 't pril seizoen uit Bacchus' ranken drupt,
wanneer de zoelte van de eerste windjes
hen zuchtend in beweging brengt en streelt
tot vruchtbaarheid. Zij denkt weer aan de dag -
o onheilsdag! - waarop haar mooie hondje,
terwijl 't aanminnig als de Gratiën jong
en dartel rondsprong, de onbekookte dienaar
lichtjes met de ivoren tandjes in
zijn enkel beet; waarop hij 't beestje uit woede
genadeloos een trap gaf: driemaal rolde 't
over de vloer, en driemaal raakte 't met
zijn vacht de grond, en driemaal niesde 't uit
de neus de prikkeling van 't stof naar buiten.
Toen 't daarop klagend kefte, leek 't alsof 't
‘Help, help me!’ riep, en van 't verguld plafond
gaf de arme Echo medelijdend antwoord.
En 't hele personeel beneden snelde
verslagen toe, en uit de kamers boven
renden de kamermeisjes bleek en bevend
de trappen af. En bij jouw Dame werd
't gezicht met reukwater en zout besprenkeld.
Tenslotte kwam zij bij: en steeds nog trillend
van woede en smart trof zij de dienaar met
een dodelijke blik, en driemaal riep ze
met fletse stem haar lieve hondje; en dit
sprong op haar schoot, terwijl 't haar jankend om
wraak leek te vragen: en die wraak kreeg jij,
aanminnig als de Gratiën. De brutale
en valse dienaar hoorde ontdaan hoe hij
gevonnist werd. Niets hielp hem de verdienste
van twintig jaar, niets hielp hem de geheime
betrachting van zijn plicht; vergeefs waren
zijn beden en beloften; naakt vertrok hij,
beroofd van de livrei waardoor hij eens
bij 't volk in achting stond. En niet meer hoopte
hij op een nieuwe heer: de dames gruwden
van de meedogenloze daad en haatten
de dader als om strijd. De ellendige
lag met zijn kroost en vrouw vermagerd
en haveloos op straat en tevergeefs
bestookte hij wie langskwam met zijn klachten:
en jij, lief hondje, idool door mensenoffers
verzoend en gekalmeerd, jij triomfeerde.
| |
| |
| |
De avond 1-25
Maar van de vogels en de dieren en de
geschubde vissen en de planten en
't gewone volk snelt nu de dag ten einde.
En reeds ontvlucht de ene wereld aan
't enorme licht, waarvan de stralen gretig
door Cuba, Mexico en 't parelland
van Californië worden ingedronken.
En van de bergkammen en heuveltoppen
zendt de ondergaande zon een laatste groet
aan 't vluchtende Italië; 't is alsof
zij jou, Heer, nog wil zien voordat de Alpen
of de Apennijnen of 't gebogen zeevlak
je onttrekken aan haar blik. Tot nu toe zag
zij slechts de rug van de gekromde maaier
die met zijn sikkel op jouw bouwland zwoegt,
de schouders van wie op de vestingwal
jouw wapens torst, de grove hand van hem
die op de steigers jouw paleizen bouwt,
de in stof gehulde voerman voor de kar
beladen met jouw oogst, en op 't kanaal
en 't visrijk meer de ruige borstkas van
de roeier die steeds wisselende waren
vervoert tot jouw gemak en tot jouw luxe.
Laat zij nu na dit lelijks hem zien die
bediend door iedereen zelf niemand dient.
| |
| |
| |
De nacht 1-60
Vergun mij, liefdevolle Nacht, dat ik
nu mijn roemruchte Jongeheer opzoek
en met mijn laatste raad jouw rijk inleid.
Eens hing jij hoog en stil en onheilspellend
doordrenkt van duister en gevaren boven
de bange aarde. 't Zwakke schijnsel van
de verre sterren en planeten, die
roerloos bewegen, brak jouw huivering
slechts in zoverre als 't nodig is om haar
nog meer bewust te zijn. Jou schaduw viel
als een reusachtig doek van dreiging over
de huizen en de torens waaromheen
de grond met oude schedels lag bezaaid:
en hop en uil en wat maar 't zonlicht schuwt
fladderde rond en slaakte schrille kreten,
rampspoed en rouw en ongeluk voorspellend.
Intussen kwamen uit de aarde lichte
en bleke vlammetjes, die zich alom
in de angstwekkend doodse lucht verspreidend
onrustig door de donkerte heen doolden.
En de achterdochtige echtbreker liep met
de hoed diep over de ogen en de mantel
waarin zijn wapen zat strak om zich heen
met kloppend hart en doodsbenauwd op straat.
En men vertelt nog steeds dat vale schimmen
bij de oude muren der verlaten huizen
een langgerekte en scherpe klacht uitkermden,
waarop in 't diep en ondoordringbaar duister
de verre honden huilend antwoord gaven.
Zo was jij, Nacht, toen 't roemrijk voorgeslacht,
waarmee mijn Jongeheer nog altijd pronkt,
hard was en ruw. Als 't zonlicht onderging,
viel men na 't avondmaal in slaap, en sliep
totdat de dageraad nog geeuwend opriep
tot de arbeid aan de nieuwe en omgeleide
bedding der beken en op 't akkerland
dat vruchtbaar werd. En zo ontstond de grootheid
van nageslacht, van steden en van rijken.
Maar daar is Amor, daar diens moeder Venus,
en daar de godheden van spel en praal,
die in triomftocht door de nacht heen snellen,
de nacht die voor mijn Heer geheiligd is.
Alles wat voor hun ogen oprijst schittert
in een nieuw licht. 't Vijandig duister wijkt
voor hen terug en spreidt zijn vleugels uit
over de stallen waarin mens en dier
onder de doem van 't werk liggen te slapen.
Verwonderd ziet de Nacht rond zich een licht
dat sterker dan de zon een weerglans werpt
op gouden lijsten, wanden van kristal,
spiegels van glas, rijke gewaden, blanke
schouders en armen, fonkelende ogen,
kostbare snuifdozen, spelden en ringen,
en duizend dingen nog die 't oog verblinden.
Zo voelde de eeuwige Chaos, toen hij onder
de vleugelen van Eros was bevrucht,
de levenskracht in zich tot wasdom komen
en 't licht ontstaan: waarna hij vol verbazing
zichzelf en alle schatten der natuur
binnen zijn eigen schoot zag openbloeien.
vertaald door Frans van Dooren
|
|