De Revisor. Jaargang 18
(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Michel de Montaigne
| |
[pagina 91]
| |
het sociale leven vindt zijn hoogtepunt en vervolmaking in de vriendschap. Want in het algemeen zijn alle relaties, die vanwege de sexuele aantrekkingskracht of de voordelen of omdat het voor het huiselijke of openbare leven noodzakelijk is, worden aangeknoopt en onderhouden, minder mooi en edel. Ze zijn niet zozeer als vriendschappen te bestempelen, en wel in de mate, waarin die andere motieven, doeleinden en voordelen, die met vriendschap niets te maken hebben, er een rol in spelen. Ook de vier klassieke relatietypen - familie, samenleving, gastvrijheid en sexuele relatie - kunnen nòch afzonderlijk, nòch tesamen op één lijn gesteld worden met vriendschap. Wat een kind voor zijn vader voelt is eerder respect. Vriendschap wordt gevoed door vertrouwelijke gedachtenuitwisseling, hetgeen tussen vaders en kinderen, vanwege de te grote ongelijkheid, onmogelijk is en wellicht in botsing zou komen met hun natuurlijke familieplichten. Want het is voor vaders niet altijd mogelijk hun geheime gedachten aan hun kinderen te vertellen, om geen ongepaste mate van vertrouwelijkheid te laten ontstaan, terwijl anderzijds kinderen hun vader niet zouden kunnen vermanen en terechtwijzen, wat een van de belangrijkste vriendendiensten is. Er zijn volken bekend waar het gebruikelijk is, dat de vaders door hun kinderen worden gedood, en andere, waar de vaders hun kinderen doden, om te voorkomen dat ze mogelijkerwijze elkaar ooit in de weg staan en omdat de één volgens de wetten van de natuur afhankelijk is van de ondergang van de ander. Er zijn filosofen geweest, die deze natuurlijke band verachtten, zoals AristippusGa naar eindnoot6: als iemand hem onder ogen bracht, dat hij zijn kinderen genegenheid verschuldigd was, omdat ze uit hem voortgekomen waren, dan begon hij te spugen en zei, dat die spuug ook uit hem kwam en dat we ook luizen en wormen voortbrengen. En toen Plutarchus iemand wilde overhalen om zich met zijn broer te verzoenen, zei die: ‘Ik sla hem niet hoger aan, omdat hij uit het zelfde gat is gekomen.’Ga naar eindnoot7 Zeker, broer is een mooie naam vol innigheid, en daarom maakten wij, hij en ik, van onze vriendschap een broederschap.Ga naar eindnoot8 Maar door de vermenging van materiële belangen, de erfdelen en door het feit, dat de rijkdom van de één voor de ander armoede betekent, bekoelt en verslapt deze broederlijke verhouding enorm. Wanneer broers via dezelfde weg en in hetzelfde tempo carrière moeten maken, dan is het onvermijdelijk dat het vaak tot botsingen en wrijvingen komt. En bovendien, waarom zouden deze gelijkgestemdheid en betrokkenheid, waaruit de ware, volmaakte vriendschappen groeien, zich tussen familieleden moeten voordoen? Een vader en een zoon kunnen totaal verschillend geaard zijn, en broers ook. Dat is mijn zoon, hij is mijn bloedverwant, maar het is een lomperik, een booswicht of een dwaas. En verder komen, naarmate deze vriendschappen ons meer door plichten en natuurwetten worden opgelegd, onze vrije wil en persoonlijke keuze daarin minder aan bod. En niets is zo volledig een eigen creatie van de vrije wil als genegenheid en vriendschap. Dat wil niet zeggen, dat ik in dit opzicht ook maar iets te kort ben gekomen, want ik heb de beste vader gehad, die er ooit geweest is. Hij was tot op hoge leeftijd een zeer toegeeflijk man en stamde uit een familie, die op het punt van de broederlijke eendracht al van vader op zoon vermaard was en als een voorbeeld gold. et ipse
Notus in fratres animi paterni.Ga naar eindnoot9
Vergelijken we daarmee onze gevoelens voor vrouwen, dan kunnen we ook die niet tot deze categorie rekenen, ook al berusten die wel op eigen keuze. Dat vuur, ik geef het toe, neque enim est dea nescia nostri
Quae dulcem curis miscet amaritiem,Ga naar eindnoot10
is heftiger, heter, verzengender. Maar het is ook een roekeloos, een grillig, een vluchtig en veranderlijk vuur, nu eens oplaaiend en dan weer smeulend, een koortsvuur, dat maar een deel van ons in z'n greep heeft. In vriendschap heerst een algemene warmte, die alles vervult en daarbij altijd even mild en gelijkmatig blijft, een bestendige, rustige warmte, een en al zachtheid en gevoeligheid, een warmte, die niet brandt en verzengt. Bovendien is deze liefde voor vrouwen een waanzinnig verlangen naar iets, dat ons ontsnapt: | |
[pagina 92]
| |
Come segue la lepre il cacciatore
Al freddo, al caldo, alla montagna, al lito;
Ne piu l'estima poi che presca vede,
Et sol dietro a chi fugge affretta il piede.Ga naar eindnoot11
Zodra de liefde binnen de grenzen van de vriendschap komt, dat wil zeggen op een gemeenschappelijke wil en keuze berust, dan verliest zij haar vuur en kracht. Het genot van de liefde is tevens het einde ervan, omdat dit op het lichaam gericht is en tot verzadiging leidt. Vriendschap daarentegen wordt genoten in de mate waarin ze gewenst wordt, en door dit genot wordt zij gewekt, wortelt ze en bloeit ze op, omdat het geestelijk is en de ziel door het onderhouden ervan meer en meer gelouterd wordt. Die andere, stormachtige affecties hebben bij mij ook tijdens onze volmaakte vriendschap wel gewoed, om van mijn vriend maar niet te spreken, die daarvan maar al te duidelijk getuigt in zijn verzen. Zo hebben beide hartstochten toegang tot mij gehad; ze kenden elkaar, maar hebben nooit met elkaar gewedijverd: de eerste vervolgde zijn hoge en trotse vlucht en zag met verachting neer op de vorderingen van die ander ver beneden zich. Wat het huwelijk betreft, behalve dat het een contract is, waarvan alleen het afsluiten vrijwillig plaatsvindt (het voortduren ervan is gedwongen en opgelegd en derhalve van andere dingen afhankelijk dan onze wil), en dat gewoonlijk om andere redenen wordt afgesloten, brengt het ontelbare verwikkelingen met zich mee die ontward moeten worden, wat voldoende is om de draad te breken en de ontwikkeling van een sterke gevoelsband te verstoren. Terwijl bij een vriendschap het enige waar men mee te maken heeft en waarmee men moet omgaan, die vriendschap zelf is. En daar komt eerlijk gezegd nog bij dat vrouwen gewoonlijk niet over de vermogens beschikken, die beantwoorden aan de eisen van het soort vertrouwelijke omgang en gedachtenuitwisseling, waardoor die heilige band gevoed wordt. Ook schijnen ze de geestelijke kracht te missen om tegen het knellen van zo'n nauwe en duurzame band bestand te zijn. Nu is het zeker zo dat, als dat niet zo was, als het inderdaad mogelijk was een dergelijke ongedwongen, vrijwillige relatie op te bouwen, waaraan niet alleen de zielen zich volledig kunnen laven, maar ook de lichamen deel kunnen hebben, waarin de hele mens betrokken zou zijn, - dat deze vriendschap dan ongetwijfeld nog volmaakter en totaler zou zijn. Maar uit geen enkel voorbeeld blijkt nog, dat het vrouwelijk geslacht dit heeft kunnen bereiken en de scholen uit de oudheid zijn het erover eens, dat dit hun ook niet gegeven is. En die ontuchtige liefde die de Grieken zich veroorloofden, daar schrikt ons moreel gevoel terecht voor terug. Want gezien het grote verschil in leeftijd en verplichtingen dat volgens hun gebruiken tussen de minnaars moest bestaan, beantwoordde ook deze band niet voldoende aan de volmaakte eenheid en harmonie, die wij hier verlangen: ‘Quis est enim iste amor amicitiae? Cur neque deformem adolescentem quisquam amat, neque formosum senem?’Ga naar eindnoot12 Want zelfs het beeld dat de Academie ervan geeft zal mij, geloof ik, niet logenstraffen wanneer ik van deze liefde zeg dat zij louter op uiterlijke schoonheid gebaseerd was, op een valse voorstelling der lichamelijke voortplanting, aangezien dat eerste minnevuur, dat de zoon van Venus in het hart van de minnaar deed ontvlammen, op de tedere, bloeiende jeugd van het liefdesobject gericht was en daarbij vervolgens de meest dweepzieke en onbeschaamde acties waren toegestaan, die uit zo'n teugelloze begeerte kunnen voortspruiten. Want zij sproot niet voort uit de geest, waarvan immers niets te ontdekken viel, omdat die in wording was en nog niet in de tijd van zijn ontluiken. Indien een laagstaand iemand door deze hartstocht werd gegrepen, gebruikte hij als veroveringsmiddelen geschenken, geld, promotiekansen en meer van dergelijke minderwaardige koopwaar, die door de Academie veroordeeld worden. Als zij een nobeler hart overviel, waren de middelen ook edeler: onderwijs in de filosofie, instructies om de godsdienst en de wetten te eerbiedigen en voor je vaderland te sterven en voorbeelden van dapperheid, wijsheid en rechtvaardigheid, waarbij de minnaar zich beijverde om zich bemind te maken door de charme en de schoonheid van zijn ziel, aangezien die van zijn lichaam allang verwelkt waren, en hoopte, dat door dit geestelijke contact hun band sterker en duurzamer zou worden. Wanneer deze hofmakerij succes had, en dat nog op het juiste tijdstip (want wat van de minnaar niet verlangd werd, namelijk dat hij rustig de tijd nam en zich matigde, dat verlangden zij nu juist wel | |
[pagina 93]
| |
van de beminde, daar hij immers waardering moest krijgen voor de innerlijke schoonheid van de minnaar, die verborgen is en moeilijk te ontdekken en te onderkennen), dan ontstond bij de beminde het verlangen om via spirituele schoonheid tot een spirituele bevruchting te komen. Dit laatste was het voornaamste. Het lichamelijke was toevallig en bijkomstig, terwijl het bij de minnaar precies omgekeerd was. Om die reden hadden de Grieken meer waardering voor de beminde en toonden ze aan, dat de goden die ook hoger aansloegen. Daarom keerden zij zich heftig tegen de dichter Aeschylus, omdat hij in de liefde van Achilles en Patroclus de rol van minnaar aan Achilles gegeven had, een frisse baardeloze knaap, nog in de eerste bloei van zijn jongelingschap en de schoonste onder de Grieken. Als in deze alles omvattende relatie het meest waardige en soevereine deelGa naar eindnoot13 inderdaad overheerst en zijn functie vervult, dan zeggen zij, dat dat zowel de personen in kwestie als de gemeenschap belangrijke voordelen oplevert en dat dit de kracht was van de landen, waar zij algemeen ingang gevonden had, en de beste waarborg voor hun vrijheid en rechtvaardigheid: getuige de heilzame liefde tussen Hermodius en Aristogeiton. Daarom noemen zij haar heilig en goddelijk. En in hun ogen zijn het slechts de gewelddadigheid van de tirannen en de lafheid van de mensen, die zich ertegen verzetten. Al bij al is het enige, dat men ten gunste van het standpunt der Academie kan aanvoeren, de constatering, dat het een liefde was, die uitmondde in een vriendschap, wat aardig overeenkomt met de Stoïcijnse definitie van liefde: ‘Amorem conatum esse amicitiae faciendae ex pulchritudinis specie.’Ga naar eindnoot14 Ik keer terug tot mijn omschrijving van een meer evenwichtige en gelijkwaardige vriendschap: ‘Omnino amicitiae, corroboratis jam confirmatisque ingeniis et aetatibus, judicandae sunt.’Ga naar eindnoot15 Overigens is, wat wij gewoonlijk vrienden en vriendschappen noemen, niet meer dan een door een of ander toeval of voordeel tot stand gekomen bekendheid of vertrouwdheid met iemand, waarin de geesten elkaar vinden. In de vriendschap, waarvan ik spreek, vermengen en versmelten beide geesten zich tot zo'n volledige eenheid, dat ze in elkaar opgaan en de naad, die hun verbinding aangaf, niet meer te vinden is. Als men bij mij zou aandringen te zeggen, waarom ik van hem hield, voel ik, dat ik dat niet onder woorden zou kunnen brengen en alleen kan antwoorden: ‘Omdat hij het was; omdat ik het was.’ Om onze eenheid tot stand te brengen is er een of andere onverklaarbare lotsbestemming geweest, die al mijn redeneringen en alles, wat ik er persoonlijk over kan zeggen, te boven gaat. Wij zochten elkaar, voordat we elkaar gezien hadden, en door de verhalen, die we over elkaar hoorden, die een sterker effekt op onze gevoelens hadden dan de berichten redelijkerwijze konden hebben, ik geloof door een of andere beschikking des hemels: wij omarmden elkaar al in onze namen. En bij onze eerste ontmoeting, die bij toeval plaats vond op een grote feestelijke bijeenkomst in de stad, voelden we ons zo tot elkaar aangetrokken, zo vertrouwd, zo verbonden met elkaar, dat ons sindsdien niets zo nastond als wij elkaar. Hij schreef een uitstekende Latijnse satire die ook uitgegeven is en waarin hij een verklaring en verontschuldiging gaf voor het plotselinge van onze verbintenis en voor het feit, dat die in zo korte tijd tot iets vol-Geannoteerde bladzijde van Montaigne's Essais
| |
[pagina 94]
| |
maakts was uitgegroeid. Daar zij nog maar van korte duur zou zijn, omdat we er zo laat mee begonnen waren (want we waren beiden volwassen mannen en hij een paar jaar ouder dan ik) had onze verhouding geen tijd te verliezen, ook niet om zich te schikken naar het voorbeeld van die lauwe, alledaagse vriendschappen waaraan uit voorzichtigheid een lange periode van omgang vooraf dient te gaan. Onze vriendschap had geen ander ideaalbeeld en vergelijkingsmateriaal dan zichzelf. Het was niet één speciale beweegreden, het waren er ook geen twee of drie of vier of duizend, maar een ongrijpbare essentie van dit alles tegelijk die zich volledig meester maakte van mijn wil en deze ertoe bracht te verzinken en zich te verliezen in de zijne, terwijl, als om strijd, de zijne gegrepen en ertoe gebracht werd om zich met dezelfde kracht en begeerte in de mijne onder te dompelen en te verliezen. Ik mag waarachtig zeggen ‘verliezen’, want we hielden niets over, dat van onszelf was, niets dat alleen van hem of alleen van mij was. Toen de Romeinse consuls Tiberius Gracchus hadden veroordeeld en al degenen met wie hij had samengezworen voor het gerecht daagden, werd ten overstaan van hen door Laelius aan Cajus Blossius, de belangrijkste vriend van Gracchus, de vraag gesteld, hoeveel hij voor zijn vriend had willen doen, waarop deze antwoordde: ‘Alles.’ ‘Wat betekent alles?’ vervolgde hij. ‘Als hij je bijvoorbeeld had bevolen om onze tempels in brand te steken?’ ‘Dat bevel zou hij nooit gegeven hebben,’ antwoordde Blossius. ‘En als hij het wel gedaan had?’ ging Laelius verder. ‘Dan had ik hem gehoorzaamd,’ antwoordde hij. Als hij werkelijk zo'n volmaakte vriend van Gracchus was als de geschiedschrijvers beweren, dan had hij de consuls niet met die laatste vermetele bekentenis voor het hoofd hoeven te stoten. Hij had niet moeten afwijken van het vertrouwen, dat hij had in bedoelingen van Gracchus. Maar toch hebben zij, die dat antwoord veroordelen als een uiting van een oproerkraaier, dit mysterie niet goed begrepen, omdat ze niet uitgingen van de situatie zoals die was, namelijk, dat hij de wil van Gracchus, omdat hij die kende en sturen kon, volledig in zijn macht had. Zij waren in de eerste plaats vrienden en dan pas staatsburgers, eerder vrienden voor elkaar dan vrienden of vijanden voor hun land, of vrienden van de eerzucht of het oproer. Omdat zij zich absoluut aan elkaar gegeven hadden oefenden ze ook een absolute controle uit over elkaars neigingen. Als je er nu van uitgaat dat het de deugd en de rede waren die dit koppel bij de teugel voerden (zonder deze zou het ook onmogelijk geweest zijn ze ergens voor in te zetten), dan was het antwoord van Blossius zo als het zijn moest. Als hun daden zich van elkaar zouden losmaken zouden zij volgens mijn maatstaf geen vrienden meer van elkaar zijn en ook niet van zichzelf. Bovendien betekende zijn antwoord niets meer dan het mijne wanneer men mij zou vragen: ‘Als uw wil u beval uw dochter te doden, zoudt u dat dan doen?’ en ik ja zou zeggen. Want dat getuigt in geen enkel opzicht van mijn bereidheid om het ook te doen, omdat ik absoluut niet twijfel aan mijn eigen wil en al evenmin aan die van een dergelijke vriend. Geen argument ter wereld zou in staat geweest zijn om mijn zekerheid omtrent de bedoelingen en standpunten van mijn vriend aan te tasten. Men zou mij geen daad van hem kunnen voorleggen, welke indruk die ook zou maken, of ik zou onmiddellijk zien wat de motieven geweest zijn. Onze zielen zijn zo eensgezind samen hun weg gegaan en hebben elkaar met zoveel innige genegenheid bezien en elkaar met dezelfde gevoelens tot in het diepst van hun innerlijk doorschouwd, dat ik hem niet alleen even goed ken als mijzelf, maar, waar het mijzelf betreft, nog eerder op hem dan op mijzelf afga. Laat nu niemand die andere, alledaagse vriendschappen op één lijn stellen met deze; ik heb daar ook zo mijn ervaringen mee, zoals ieder, zelfs met de meest volmaakte van dit genre, maar ik raad beslist af de regels van beide door elkaar te halen: men zou bedrogen uitkomen. Bij die andere vriendschappen moet men omzichtig te werk gaan, voorzorgen nemen en de teugel in de hand houden. De binding is niet zo hecht dat men geen enkele reden tot wantrouwen zou hebben. ‘Houd van hem,’ zei Chilo, ‘alsof je hem eens zal moeten gaan haten; haat hem, alsof je hem eens zal beminnen.’ Dit voorschrift, dat een gruwel is voor die superieure, koninklijke vriendschappen, werkt goed bij gewone, gangbare vriendschappen; bij deze moet men voor ogen houden, wat Aristoteles zo graag zei: ‘Mijn beste vrienden. Vrienden bestaan niet.’ In die hoogstaande vorm van omgang verdienen diensten en weldaden, die andere vriendschappen in | |
[pagina 95]
| |
stand plegen te houden, zelfs geen vermelding; de reden daarvan is die zo totale versmelting van beider wil. Want net zoals de genegenheid die ik mezelf toedraag niet groter wordt doordat ik mijzelf in nood te hulp kom - wat de Stoïcijnen hierover ook mogen beweren - en ik mijzelf volstrekt niet dankbaar ben als ik mijzelf een dienst bewijs, zo maakt het eenzijn van zulke vrienden, als dat werkelijk volmaakt is, dat zij het gevoel voor zulke verplichtingen verliezen en woorden als weldaad, verplichting, erkentelijkheid, verzoek, dank en dergelijke, die verschil en afstand impliceren, haten en uitbannen. Daar alles tussen hen werkelijk gemeenschappelijk is - hun wil, gedachten, opinies, goederen, vrouwen, kinderen, eer en leven - en daar hun harmonie zich slechts laat definiëren door middel van Aristoteles' zeer treffende beeld van één ziel in twee lichamen, kunnen zij elkaar niets geven en niets aan elkaar ontlenen. Vandaar dat de wetgevers, om het huwelijk met enige denkbeeldige gelijkenis met die goddelijke band te vereren, giften tussen de echtgenoten verbieden, waarmee ze willen aangeven dat alles van hen beiden moet zijn en dat zij onder elkaar niets gescheiden of te verdelen hebben. Als in de vriendschap waarover ik spreek, de één iets aan de ander kon geven, dan zou het degene zijn, die de weldaad ontvangt, die zijn metgezel aan zich zou verplichten. Want aangezien beiden er boven alles naar streven om elkaar goed te doen is hij, die daar aanleiding en gelegenheid toe biedt, degene die de vrijgevige rol speelt, daar hij zijn vriend het genoegen verschaft om datgene voor hem te doen, wat hij het liefste wil. Wanneer de filosoof Diogenes geldgebrek had, placht hij te zeggen, dat hij zijn vrienden niet om geld vroeg, maar het van hen terugvroeg. En, om te laten zien, hoe dat in de praktijk werkt, zal ik daar één bijzonder voorbeeld van geven uit de oudheid. Eudamidas van Corinthe had twee vrienden: Charixenus uit Sicyon en Aretheus uit Corinthe. Toen hij op sterven lag, terwijl hij arm was en zijn twee vrienden rijk, stelde hij het volgende testament op: ‘Aan Aretheus laat ik de taak na om mijn moeder te onderhouden en te verzorgen, als ze oud wordt; aan Charixenus de taak om mijn dochter uit te huwelijken en haar de grootste bruidsschat te geven, die hij kan bekostigen; en in het geval, dat een van hen komt te overlijden, wijs ik de overlevende aan om zijn plaats in te nemen.’ Degenen die dit testament het eerst onder ogen kregen lachten erom; maar toen zijn erfgenamen op de hoogte gesteld waren, aanvaardden zij deze erfenis met bijzonder veel genoegen. En toen één van hen, Charixenus, vijf dagen later overleed en Aretheus dus in aanmerking kwam om hem te vervangen, verzorgde hij de moeder met grote toewijding en gaf hij van de vijf talenten, die zijn vermogen omvatte, er twee en een half als bruidsschat aan zijn enige dochter en twee en een half voor het huwelijk van de dochter van Eudamidas, en liet de voltrekking van beide huwelijken op dezelfde dag plaatsvinden. Dit voorbeeld zou volmaakt zijn als er niet één omstandigheid afbreuk aan deed, namelijk dat er van meerdere vrienden sprake is. Want de volmaakte vriendschap waar ik het over heb, is ondeelbaar; elk geeft zich zo volledig aan zijn vriend, dat hem niets overblijft om aan anderen te geven; integendeel, hij betreurt het nog dat hij niet twee, drie of vier levens heeft en niet meer dan één ziel en één wil, om allemaal aan het object van zijn liefde aan te bieden. Gewone vriendschappen kan men delen; men kan in de één de schoonheid beminnen, in de ander de ongedwongen manier van optreden, in weer een ander de vrijgevigheid, in deze de vaderlijkheid en in gene de broederlijkheid, enzovoort; maar deze vriendschap, die de ziel beheerst en een onbeperkte macht over haar uitoefent, kan onmogelijk in tweeën worden gedeeld. Als twee mensen tegelijkertijd om hulp roepen, naar wie zou u dan toesnellen? Als zij twee tegengestelde diensten van u zouden vragen, waaraan zoudt u dan voorrang geven? Als de één u een geheim zou toevertrouwen, dat voor de ander nuttig zou zijn om te weten, hoe zoudt u zich daar dan uit redden? Een vriendschap van deze exclusieve en fundamentele aard ontbindt alle andere verplichtingen. Het geheim dat ik gezworen heb aan geen ander te zullen openbaren, kan ik zonder meineed te plegen meedelen aan hem, die geen ander is: hij is mij. Jezelf te verdubbelen is een groot wonder; hoe verheven dat al is wordt niet beseft door degenen, die praten over zich verdrievoudigen. Wat zijn gelijke kent is nooit het uiterste. En wie veronderstelt dat ik van twee mensen evenveel kan houden en zij evenveel van elkaar en van mij als ik van hen, die vermenigvuldigt iets tot een broeder- | |
[pagina 96]
| |
Het kasteel van Montaigne bij Bordeaux, waar hij zijn Essais schreef
schap dat volstrekt één en uniek is en waarvan één voorbeeld al het zeldzaamste ter wereld is. Maar de rest van die anecdote komt volkomen overeen met wat ik te zeggen had: want Eudamidas bewijst aan zijn vrienden de weldaad en de gunst dat zij zich te zijnen behoeve kunnen inzetten. Hij maakt ze erfgenaam van zijn eigen vrijgevigheid die daarin bestaat, dat hij hun de middelen ter hand stelt om hem een genoegen te doen. En zonder twijfel manifesteert de vriendschap zich bij hem met een nog dieper en machtiger impuls dan bij Aretheus. Het is, om kort te gaan, een gang van zaken die je je niet kunt voorstellen, als je ze niet zelf ervaren hebt; en daarom heb ik buitengewone bewondering voor het antwoord van die jonge soldaat aan Cyrus, toen deze hem vroeg voor hoeveel hij het paard zou willen afstaan waarmee hij zojuist de eerste prijs van de wedren had gewonnen en of hij het zou willen ruilen voor een koninkrijk: ‘Nee, Sire, absoluut niet, maar ik zou het wel graag willen afstaan, wanneer ik er een vriend door kon krijgen, als ik iemand zou kunnen vinden, die een dergelijke band waardig is.’ Hij zei niet ten onrechte: ‘àls ik er een zou kunnen vinden’, want men vindt gemakkelijk mensen, die geschikt zijn voor oppervlakkige omgang, maar bij deze, waarin men zijn hele hart op het spel zet en niets van zichzelf achterhoudt, is het beslist noodzakelijk dat alle drijfveren volmaakt zuiver en betrouwbaar zijn. Bij relaties die maar op één doel gericht zijn hoeven we alleen maar te letten op de gebreken, die daarop betrekking hebben. Het kan mij niet schelen welke godsdienst mijn arts en mijn advocaat hebben. Aandacht hiervoor heeft niets te maken met de vriendendiensten die zij mij verschuldigd zijn. En in de huiselijke omgang tussen mij en degenen die me bedienen, neem ik dezelfde houding aan. Ik verdiep me er weinig in of mijn bediende kuis is; ik vraag of hij ijverig is. En ik ben er minder bang voor een gokker dan een stuk onbenul als stalknecht te hebben en ben minder bang voor een kok die vloekt dan voor één die z'n vak niet verstaat. Het is mijn zaak niet de mensen te vertellen wat ze op deze aardbol moeten doen - daarmee houden zich al genoeg anderen bezig -, maar wat ik zelf doe. Mihi sic usus est; tibi, ut opus est facto, face.Ga naar eindnoot16
Als tafelgezelschap heb ik liever een geestig en aangenaam dan een wijs iemand; in bed geef ik de voorkeur aan schoonheid boven goedheid; bij discussies aan slagvaardigheid en kundigheid, ook als die niet met rechtschapenheid gepaard gaan; en evenzo bij andere dingen. Evenals de man die tijdens het spelen met zijn kinderen op een stok rondrijdend werd aangetroffen, en de bezoeker, die hem verraste, vroeg om er niets van te zeggen totdat hij zelf vader was, omdat hij aannam, dat deze zo'n handelwijze pas rechtvaardig zou kunnen beoordelen, als in zijn hart dezelfde hartstocht zou zijn ontwaakt: zo zou ik mij ook lezers wensen, die zelf iets ervaren hebben van de dingen, waar ik het over heb. Maar ik, die weet, hoe zeldzaam deze vriendschap is en hoever zij afstaat van het algemeen gebruikelijke, verwacht niet iemand te vinden, die het goed kan beoordelen. Want zelfs wat er uit de Oudheid aan gedachten over dit onderwerp tot ons gekomen is, komt in vergelijking met het gevoel, dat ik erbij heb, op mij over als | |
[pagina 97]
| |
slappe kost. Ja, op dit punt wordt zelfs wat de wijsbegeerte ons voorhoudt door de feiten overtroffen: Nil ego contulerim jucundo sanus amico.Ga naar eindnoot17
De oude Menander prees iemand al gelukkig, als hij slechts de vage afspiegeling van een vriend had kunnen ontmoeten. Hij had zeker gelijk dit te zeggen, vooral als hij het uit ervaring wist. Want inderdaad, als ik mijn hele overige leven, hoewel dat door Gods genade soepel en aangenaam en, afgezien van het verlies van zo'n vriend, zonder kwellend leed is verlopen en ik steeds mijn innerlijke rust heb kunnen bewaren, omdat ik tevreden was met de gaven, die bij mijn natuur en mijn wezen pasten, en geen andere zocht, ik wil zeggen: als ik dit hele leven nu vergelijk met de vier jaren, waarin het me vergund was van het heerlijke samenzijn en de innige vertrouwdheid met deze persoon te genieten, dan is het louter rook, niet meer dan een donkere, vreugdeloze nacht. Sinds de dag dat ik hem verloor, quem semper acerbum,
Semper honoratum (sic, Dii, voluistis) habebo,Ga naar eindnoot18
leid ik een kwijnend en lusteloos bestaan. Ook de genoegens, die het mij biedt, maken, inplaats van mij te troosten, het verdriet over zijn verlies dubbel zo erg. Wij deelden alles. Ik heb het gevoel, dat ik hem zijn deel ontneem, Nec fas esse ulla me voluptate hic frui
Decrevi, tantisper dum ille abest meus particeps.Ga naar eindnoot19
Ik was er al zo aan gewend en op ingesteld om in alles met z'n tweeën te zijn, dat het nu is of ik niet meer dan een half mens ben. Illam meae si partem animae tulit
Maturior vis, quid moror altera,
Nec charus aeque, nec superstes
Integer? Ille dies utramque
Duxit ruinam.Ga naar eindnoot20
Ik mis hem bij alles, wat ik doe of denk, zoals hij ook mij gemist zou hebben. Want evenals in alle andere bekwaamheden en deugden overtrof hij mij ook oneindig in het onderhouden van een vriendschap. Quis desiderio sit pudor aut modus
Tam chari capitis?Ga naar eindnoot21
O misero frater adempte mihi!
Omnia tecum una perierunt gaudia nostra
Quae tuus in vita dulcis alebat amor.
Tu mea, tu moriens fregisti commoda, frater;
Tecum una tota est nostra sepulta anima,
Cujus ego interitu tota de mente fugavi
Haec studia atque omnes delicias animi.
Alloquar? audiero nunquam tua verba loquentem?
Nunquam ego te, vita frater amabilior,
Aspiciam posthac? At certe semper amabo.Ga naar eindnoot22
Maar laten we hem eens horen spreken, toen hij een jongen van zestien was. Omdat ik gemerkt heb, dat dit werk (La Servitude Volontaire) inmiddels, met een kwalijk oogmerk, is uitgegeven door mensen, die ernaar streven onrust te zaaien en onze staatsinrichting te veranderen, zonder zich er in 't minst om te bekommeren of zij die ook verbeteren, en dat ze het hebben samengevoegd met andere geschriften, die uit hun eigen koker komen, heb ik er van afgezien het hier een plaats te geven. En om te voorkomen, dat deze publikatie in de ogen van degenen, die niet van nabij met de daden en overtuigingen van de auteur hebben kunnen kennismaken, nadelig zou kunnen zijn voor zijn nagedachtenis, zou ik hen erop willen wijzen, dat hij deze verhandeling in zijn jeugd geschreven heeft, louter als oefening en over een zeer alledaags thema, waar men zich al duizend keer in boeken over heeft opgewonden. Ik twijfel er niet aan, dat hij geloofde in wat hij schreef, want hij was gewetensvol genoeg om zelfs niet te liegen, als het maar om een grapje ging. Ook weet ik, dat, als het aan hem had gelegen, hij liever in Venetië geboren zou zijn dan in SarlatGa naar eindnoot23; en terecht. Maar hij had nog een stelregel, die dieper dan alle andere in zijn ziel was gegrift, namelijk om zich uiterst gewetensvol te onderwerpen en te houden aan de wetten van het land, waar hij geboren was. Men kon zich geen betere burger denken, noch één, die meer gehecht was aan de rust in zijn land en meer gekant | |
[pagina 98]
| |
tegen de beroeringen en vernieuwingen in zijn tijd. Hij had zijn talenten liever gebruikt om die tot rust te brengen dan iets te leveren, dat ze nog meer zou aanwakkeren. Hij had een geest, die geschoeid was op de leest van andere tijden dan deze. Welnu, in plaats van dat serieuze werk wil ik een ander opnemen, van wat lichtere en galantere aard, dat hij in diezelfde periode van z'n leven geschreven heeft.Ga naar eindnoot24
vertaald door F. de Graaff Bij deze vertaling is gebruik gemaakt van een werktekst van B. Griep-Intven |
|