Jan Kuijper
Burgemeester, dames en heren,
al in de zeventiende eeuw schreef de dichter Johannes Angelus Silesius, dat zijn terrein nog boven God verheven was:
Ich muß noch über Gott in eine Wüste ziehn.
Wat een dichter daar eigenlijk moet - dat wordt wel duidelijk als je bedenkt wat een gedicht is. Het rijk van de poëzie is niet van deze wereld. Het klinkt godslasterlijk, maar het is letterlijk waar. Ergens buiten deze wereld is een plaats - een plaats die ik niet beschrijven zal, maar dat hij oneindig groot is, zoveel is wel zeker - een plaats dus waar de gedichten zijn. Niet alleen de ongeschreven gedichten, de gedichten die geschreven zullen worden en de gedichten die niet geschreven zullen worden, waaronder helaas de allermooiste - maar ook de gedichten die geschreven zijn, zowel de gedichten die verloren zijn gegaan als de gedichten die nog bestaan.
Ik zeg bestaan, en daarmee bedoel ik nu natuurlijk opeens weer het bestaan in onze wereld. Die gedichten zijn opgeschreven, er is iets in onze wereld gekomen dat het wezenlijke gemeen heeft met een van de ontelbare gedichten daarbuiten, in den hoge, in de woestijn van Angelus Silesius.
De dichter die zich boven God gesteld heeft of, na de dood van God, boven de leegte die God heeft achtergelaten, verkeert daar wél in een moeilijkheid: hij moet werken met materiaal dat bedoeld is om de dingen van de wereld beneden mee te beheersen. Om aan die moeilijkheid het hoofd te bieden kan de dichter, voor zover ik het zien kan, twee wegen inslaan.
De eerste weg, de weg die Angelus Silesius zelf bewandelde, is net te doen alsof zijn wereld de onze is, en er dan ook maar in onze bewoordingen over te schrijven. Omdat die wereld, zoals hij immers zelf zegt, een woestijn is, is hij met die beschrijving gauw klaar: het overgrote deel van zijn gedichten heeft maar twee regels.
De andere weg naar de woestijn daarboven maakt misbruik van de taal. Dat wil zeggen: de taal wordt niet gebruikt om het over dingen in de werkelijkheid te hebben. Niet over de dingen in de echte werkelijkheid, en ook niet over die van een verzonnen werkelijkheid. Zo'n verzonnen werkelijkheid lijkt immers altijd nog zo veel op de echte, dat er misschien wel een nieuwe visie uit spreekt, maar zonder de aardse sferen te verlaten.
De taal heeft nog een mogelijkheid: je kunt er dingen mee zeggen die niet kunnen, die niet alleen maar niet waar zijn, maar ondenkbaar. Dat kan door combinatie van op zichzelf hele gewone taalbouwsels, het kan ook door bepaalde regels, bepaalde verboden in de spraakkunst te doorbreken. De meeste regels houd je daarbij in stand, omdat er anders van taal geen sprake meer is.
De dichter bij uitstek die deze tweede weg is gegaan, is Hans Faverey. Hij heeft de taal en de poëzie verrijkt met bouwsels die met elkaar gemeen hebben dat ze alleen in taal kunnen bestaan, in de zin dat ze geen