| |
| |
| |
Koos Geerds
Ode
I
Er gaat een vreemd, maar wonderwaar verhaal
over de aard van haar influisteringen.
De compositorische drift, ziel van de stervelingen,
die de wereld samenbracht en bindt:
vrede, liefde, leiding, deugd en macht,
orde, doel, gids, reisweg, oorsprong,
leven, aanschijn, licht en glans,
edelsteen voor de aardbewoners, diafane gestalte,
muziek der sferen, klank van de planeten,
die de slaap uit onze ogen wist.
Ritmen vele in maat, getal en vorm,
afwisseling van scherpe en gedempte klanken;
gematigde en snelle ritmen,
wellustige en milde ritmen,
ritmen om krachtig op te voeden,
de rust van het spondeïsch ritme,
de nukkigheid van de trochee:
elk woord, elke lach, elke bede.
De stem die na de zondvloed sprak,
die heel de wereld met haar lied bekleedde,
die iedere dag een nieuwe melodie verwekt,
de dochter Gods, moeder van alle dingen, Poëzie!
| |
| |
| |
II
Ik zag van opzij haar gezicht, het fijne skelet
van haar neus, het profiel van de krachtige lippen.
Ik ving flarden op van het gesprek dat zij voerde
met een onzichtbare lezer, en te binnen bracht ik mij
de overlevenden van haar diepzinnige bekentenissen.
Ik zag in mijn visioen haar gedachten
stap voor stap op weg naar de geheugens,
dansend, met slepende gang, resoluut, schroomvallig
bewegend in gewaden van lenige stof.
Haar thema's kwamen als figurenreeksen uit haar mond,
in kunstige formaties vertrokken zij naar elders.
Het was het gebrek aan vertoon dat mij trof,
niets verried een gekunstelde pose;
er was slechts een pink die bewoog
op de naad van haar simpele rok.
Geen wanklank, geen heftige stem - enkel vrede.
| |
III
Want het wemelt van de verkieslijke en lofwaardige motieven
onder de sluier van de vergeten verzen;
wat niet meer was wordt iets wat meer is dan wat is!
Ik zinspeel op de hoedster van het weten,
de bewaakster van de ontbrekende betekenissen;
haar plicht is het de woorden los te maken van vandaag,
de invitaties van de welgekozen lettergrepen,
de onbenutte epitheta, de virtuoze, puriteinse,
die met de bevallige trekken
en zij die mikken op de glimlach;
de onwaarschijnlijk levenskrachtige regels,
ontstaanstijd van aeonen in vijf, zes namen samengevat.
Ja zonder mond en tong en lippen zal zij spreken,
gedichten die het hart slechts kan verdragen
in de lichtheid van een hemelse substantie:
prae sensibus, prae oculis.
| |
| |
| |
IV
Laten wij daarom een instrument verlangen,
dat het gevoel zijn volle ironie verleent.
Laat ons het manuscript verbeiden
als juist geregistreerde inval,
voor spijt en ongedurigheid behoed.
Laat ons aan het papier de kansen gunnen
het vers in ons te wekken,
laat ons geen middel schuwen.
Ik ben de grijze verregende visser,
die wacht op het aas in de vis,
van het verborgen gedicht poog te vangen.
Die aan het eind van de dag
er stroomt veel te veel water
langs de rand van mijn emmer.
| |
V
Er is een roeping in de wereld, Poëzie,
Je hebt een heel begeerlijk medium
om maat en geest tot eenheid te omvatten.
Jij bent het wettige verzamelpunt van energie.
Al wat er schittert aan verborgen klanken
Breng ons niet al te haastig in je ban,
bewaar voorlopig wat distantie.
Een technische structuur, perfect als jaargetijden,
hebben wij over de wereld aangelegd.
Nu klampen wij ons vast aan ieder maaksel,
creaties bouwend op mul zand,
ontwerpend in een blinde discipline.
Jouw toverwerking is niet half aan ons besteed,
wij zijn geen millimeter te vertrouwen.
| |
| |
| |
VI
De reismotieven van de regenboogforel,
het wolken van de appelbloesemstuifmeelkorrels,
het wapperen van een felgekleurde vlag,
het wemelen in de krant van letters.
Men neemt de feiten waar en schat hun mogelijkheden,
men streeft een chronologie van stiptheid na
met de precisie van een complete ganzevleugel,
voor de gelegenheid in violette inkt gedoopt.
De pince-nez verschaft de snavel metafysica;
zo vindt een ieder aan de poëzie zijn lafenis
en laat ook anderen gelegenheid zich te verkwikken:
het lam, de duif, de pauw, de gier, de ram,
de haas, de lynx, de luis (‘Ieder het zijne’).
Zo onbaatzuchtig maak jij ons, Koningin Ganzevoet, Poëzie!
| |
VII
Geschapen naar de maat van deze wereld,
luistert de muziek aandachtig naar de taal.
De dichter, onbekwame slaaf en componist,
die het woord gedijen doet, voltooit, bewaart,
de thesaurier van Venus' gouden gordel,
smeedt aan de roos de scheuten, blaadjes, bloemen, ranken.
Hij schept maar uit zijn reservoir en pronkt
met wat hem werd geschonken, kant en klaar.
Ik daag hem uit een druppel te ontwerpen
of de formule van een nieuwe stof,
zonder het bestaande in te zetten.
Laten wij de klankbodem van het gedicht
aan het spel van de getijden overlaten
om haar te harden of te splijten.
Alvorens, Poëzie, ik in gejubel uitbarst over jou,
bedenk ik hoe de vlinder om de kaarsvlam dwarrelt.
Jouw allegorieën doen de geest ontvlammen
in een polyfonie van stemmen en verwijzingen.
Geef, dat wij geen enkel tijdperk, waarin jij was, versmaden.
Inspireer ons tot oprechtheid en tot durf,
opdat het nageslacht niet spuwt op onze namen
en onze werken met een spotlach verpulvert.
|
|