een mond opengezakt in verwondering. Dat zijn de onoprechten, de onbeleerbaren, in die paar sekonden ondergraven gezamenlijkheid nog aangewezen op mij.
Nu en dan staat er iemand aan de rand van het perron om reden dat hij te weinig wordt bemind en bij nader inzien ook zelf niet bij machte is tot het ware liefhebben. Hij ziet de dunne algemeenheid der draden glimmen tegen de donkere hemel, weet het snijpunt van de rails in het oneindige gelegen, ziet wat muggen zigzaggen om de warme lamp en overweegt de sprong in de vergetelheid om de overal gefluisterde aanmoedigingen. Het gebeurt maar zelden, iedere betrekking tot de laatste dingen houdt een ontreddering in der voorlaatste dingen en dat is wat veel gevraagd.
Het perron waarachtig is een niets, een leegte, geen borend pijpen van veraf van dat waarvoor geen maat te vinden is. Mijn broer die menig spoortje heeft genomen op hetzelfde perron, was voor dat laatste niet blind, hij vervormde daarom het tremendum naar eigen maat en goeddunken en met oneigenlijke middelen. Hij volgde zijn Jo met een raadselachtige vastbeslotenheid waarin nog veel van het hogere viel te herkennen. Een bruidssluier van geboden droeg ze voor hem uit met beide witsatijnen armen bevallig gespreid en die menigeen in de kerk een traan deed wegpinken: kinderen, verzekeringen, doelstellingen, ondernemingen, offerranden, verstervingen, en geen literatuur meer. Enkele sprinkhanen waren in de tule verweven, vlekjes knarsend woestijnzand, nog wat wilde honing aan het diner, voor het laatst. Dominee Straatsma zette er zijn hoed voor af en staarde voor zich uit. Naar mijn mening hebben zij toen al toastend de ware werkelijkheid, in ieder geval veel heilzaams van zich afgestoten en kregen die ook niet meer te pakken met een denken dat zich daar zo trots en blij van had los verklaard. Een kille verlatenheid ligt in deze ratio, rijp kruipt er over de begrippen, uiterste redukties worden aangeprezen. Veel raadselachtigs lag in het leven van mijn broer, al was het maar het volhouden ervan; waaraan zal hij hebben gedacht op het perron vol barsten in het beton en geplet kauwgom en met een trein net gemist en nog veel wachttijd voor de boeg. Ik denk, want ik ken hem, aan mijn machteloos begeren van zijn Jo, Johanna of Josephien, wat hem veel genoegen zal hebben gedaan.
De vader van Jo was hoofd van de gemeentereiniging, een zwijger, maar een zwijger uit noodzaak want hij had niets te zeggen. Het was een hoffelijk man, geheel opgegaan in sociale arabesken en zijn gesprekken waren als een dominospel dat zorgvuldig van alle geluid was ontdaan. Zijn erecties waren met zekerheid voorkomend, nooit storend, hoogstens van een ietsje gemaniëreerde stijfheid en ongetwijfeld was dit een factor in het roepen van Ma in het achterhuis. Toch had God hem lief zei dominee Straatsma desgevraagd, wat ik reken tot de onachterhaalbare grofheden. Prijsgave en anonimiteit roeren immers aan het geheim, voegde hij er minzaam aan toe: de naaste als onbekende die iedereen kan zijn, verhuld en onthuld tegelijk. Het was in de ware gemeente zelfs al een fout iemand bij de naam te noemen of te pronken met voornamen, laat staan met knuffelnaampjes, omdat het de drager wel aanwees maar tegelijk scheidde van alle ongenoemden. De naam openbaarde en verduisterde ineen. Ik heb dat ernstig overwogen bij de naam Jo en ben tot de overtuiging gekomen dat God niet iedereen liefheeft, mij bijvoorbeeld niet en vele anderen ook niet. Vermoedelijk was mijn broer het daar in den beginne mee eens. ‘Jo!’, riep hij een keer op catechisatie, zo maar, en hard terwijl hij toch naast haar zat en hijzelf noemde dat toen een lichte vermoeidheid van het hogere. Van dat alles bestaat een vermoeden op het perron, maar het gaat durend onder in gearticuleerde ruimten, evenwijdige of kruisende spoorlijnen, verdeling van vlakken, definities, oordelen en sluitredenen van vertrek en aankomst. Een wereld van het uit relaties bestaande betrekkingloze, doordrongen van het niet geschapen zijn tot in iedere vezel. De zeepgeur die aan de toiletjuffrouw ontstijgt vol droefheid en tremolo een laatste redmiddel tegen de grondeloosheid.
Het perron is een middengebied, er omheen hangen de regio van het onvoorwaardelijk gebod en het gebied der wetteloosheid bevruchtend samen. Blij en kinderlijk hoort men dan ook niet in de harde kerkbank, maar wat schuw, bleek en hoog in de schouders, dat getuigt van meer inzicht in de gelijkheid van de voor God staanden. Daar de wet alle gebieden in een grote en doorgaande beweging verbindt, rust het hoogste met zekerheid op het duister