De Revisor. Jaargang 18
(1991)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Bijdragen
T.A. Birrell
| |
[pagina 136]
| |
hem er ook van overtuigt dat hij de waarheid onder ogen moet zien (misschien was ze per slot van rekening toch geen leugenaarster?). Voor de derde keer gaat hij naar het Rijksarchief, neemt de vervalsing weg en stopt er het oorspronkelijke testament weer voor in de plaats. Diezelfde avond nog pakt hij zijn koffers en keert de volgende morgen met de dagboot naar Nederland terug. De novelle wordt voorafgegaan door twee motto's: de anecdote over de manier waarop de ‘realist’ Dr. Johnson de idealistische filosoof Bisschop Berkeley weerlegde, en de dichtregel van T.S. Eliot: ‘De mensheid kan niet zoveel werkelijkheid verdragen’. De ontstaansgeschiedenis van deze novelle begint op 28 september 1972. Kellendonk had zojuist zijn laatste letterkunde-tentamen voor het kandidaatsexamen afgelegd. Hij was met vlag en wimpel geslaagd: over elke vraag dacht hij zorgvuldig in stilte enkele momenten na, en vervolgens kwam hij met een antwoord in uitstekend Engels, dat bovendien goed geformuleerd, helder, gedetailleerd, intelligent en beknopt was. Dus stelde ik hem de gebruikelijke vraag: zou hij een jaar op een studiebeurs in Engeland willen studeren? ‘Ja.’ ‘Mooi, laten we het dan over de hoofdscriptie hebben. Of je kiest zelf een onderwerp waarbij de scriptie een doel op zich is, of je neemt een onderwerp dat ik uitkies en dat een training met zich mee brengt in het soort wetenschappelijke technieken die tot een proefschrift leiden’. Voor de eerste keer leek hij enigszins aarzelend en in verlegenheid gebracht. ‘Eh, ja, u moet weten dat ik na mijn doctoraal geen leraar wil worden... en ook geen universitair docent... ik wil schrijver worden.’ ‘Journalist?’ ‘Eh, niet helemaal... eigenlijk niet.’ Ik realiseerde me dat het uiterst moeilijk is om in een vreemde taal bescheiden te klinken. Ik probeerde behulpzaam te zijn: ‘Bedoel je romanschrijver, misschien?’ Hij klonk opgelucht: ‘Ja... hopelijk.’ Toen stak ik mijn gewoonlijke toespraakje af: ‘Kijk, je moet het proefschrift niet idealiseren. Het is iets dat je zo gauw mogelijk na je doctoraal af moet proberen te krijgen. En als je later, op enig moment in je leven, een wetenschappelijke baan nodig hebt, dan is het een zeer nuttig visitekaartje... een verzekeringspolis... een kantine-pasje.’ Dus ging Kellendonk naar de Universiteit van Birmingham van september 1973 tot juni 1974. In september 1974 leverde hij zijn hoofdscriptie bij me in, een voorstudie over J. en R. Marriott, waarin hij liet zien dat hij de technische problemen met betrekking tot de bestudering van de zeventiende-eeuwse uitgeverswereld op een indrukwekkende manier onder de knie had gekregen. Een jaar later behaalde hij zijn doctoraalexamen cum laude - als bijvak had hij twee achttiende-eeuwse filosofen bestudeerd: de ‘idealistische’ filosoof Bisschop George Berkeley (1685-1735) en de ‘gezond verstand’-filosoof en geschiedschrijver David Hume (1711-76). In april 1975 ging Kellendonk naar Londen op een stipendium van de British Council om verder onderzoek te doen in het kader van zijn proefschrift. Ik kwam hem in de British Library tegen: ‘Problemen?’ ‘Nee.’ ‘Heb je een behoorlijke kamer?’ ‘Och... ik heb in ieder geval een interessante hospita.’ Die avond nam ik hem mee naar de schouwburg. Het toneelstuk, Brief Lives, behandelde de laatste dag in het leven van de zeventiende-eeuwse geschiedkundige en roddelaar, John Aubrey (1612-97). Tijdens het hele stuk is Aubrey de enige figuur op het toneel. Hij eet, drinkt, leest, schrijft, wast zich, kletst, plast, doezelt, en dat alles zonder zich bewust te zijn van het publiek. Het is net alsof je zomaar op bezoek gaat bij een oude man, die in tamelijk povere omstandigheden op zichzelf woont, en die de afwezigheid van vrienden compenseert door zich de beroemde en onbekende figuren die hij gekend heeft weer voor de geest te halen: zijn verhalen zijn deels waar en deels onwaar, maar meestal vol venijn. Na afloop dronken we samen een paar glazen whisky. Kellendonk was in een bijna vertrouwelijke stemming. ‘Dat toneelstuk maakt de zeventiende-eeuwse werkelijkheid tastbaarder voor mij dan alle zeventiende-eeuws onderzoek dat ik op dit moment aan het doen ben’. ‘Een aardig probleem voor een discussie tussen Berkeley en Hume,’ antwoordde ik, ‘en vergeet niet dat Hume, de aanhanger van het “gezond verstand”, niet alleen filosoof was, maar ook geschiedschrijver.’ Bouwval kwam in mei 1977 uit. In dezelfde maand belandde er een dikke envelop op mijn bureau. Het was geen in leer gebonden exemplaar van Bouwval met een gloedvolle opdracht aan een zeer gewaardeerde | |
[pagina 137]
| |
leermeester, maar het persklare, uitgetypte manuscript van Kellendonks proefschrift. (Achteraf heb ik me afgevraagd of het bewust de bedoeling was dat de envelop aankwam op de dag dat Bouwval gepubliceerd werd - ik vermoed dat dat zo was). De promotie vond het jaar daarop plaats. Na het promotiefeest namen we afscheid. Kellendonk begon met een paar gelegenheidsfrasen, maar onderbrak zichzelf plotseling: ‘Nee... wat ik eigenlijk wil zeggen... wat ik echt op prijs stelde... is dat u in uw toespraak bij de promotie vanmiddag niet probeerde me aan te moedigen om door te gaan met wetenschappelijk onderzoek... U heeft zich aan de afspraak gehouden.’ We hebben elkaar nooit meer ontmoet, maar toen ik later ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ las, begreep ik, bijna even goed als de schrijver, waar het verhaal precies over ging.
vertaald door J.M. Blom | |
A.F.Th. van der Heijden
| |
[pagina 138]
| |
nier, aan een ‘actualiteitsroman’ bezig was, net als ik, prikkelde dat competitiegevoel nog meer, en sindsdien hoopte ik dat onze romans in hetzelfde jaar zouden verschijnen. Ik heb Frans nooit laten blijken dat ik van zijn ‘Kerwin’-project afwist, maar het was wel degelijk dát boek waarnaar ik informeerde daar in de Leidsestraat. Hij reageerde uiterst abrupt, kortaf, bruut zelfs, voor zijn doen. ‘Vergeet het maar. Dat boek komt er niet. Er komt geen volgende roman.’ En meteen draaide hij zich van me af, en liep zonder nadere uitleg weg, verder de Leidsestraat in. Aanvankelijk waren alleen de woorden ‘Dat boek komt er niet’ tot me doorgedrongen, en ik reageerde met ‘O, o, dan heb ik dat maar in de bomen horen fluisteren’, of iets soortgelijk stompzinnigs. Maar verder lopend begon wel degelijk tot me door te dringen dat hij ook nog had gezegd: ‘Er komt geen volgende roman.’ Toen kregen ook alle andere dingen een ander perspectief: de geruchten over zijn ziekte, zijn halfslachtige vluchtpoging, zijn nu onmiskenbare schaamte... ‘Er komt geen volgende roman.’ Deze ontmoeting is me het hele daaropvolgende jaar blijven kwellen. Een veelbetekenende confrontatie, zonder dat Frans zich tegenover mij duidelijk had uitgesproken. Zonder dat ik me gekrenkt hoefde te voelen, was het toch zoiets als een afwijzing. Er was altijd al groot ongemak tussen ons geweest, en deze ontmoeting leek duidelijk te maken, wat de intimiteit betreft: ‘tot hier en niet verder’. Later werd in mijn ogen zijn houding er een van onderdrukte schaamte. Ik vond dat hij recht had op zijn schaamte. Wie was ik om compassie op te dringen? Het waren dergelijke overwegingen, niet mijn eigen trots, die me beletten contact met hem te zoeken. Ik behoorde niet tot de ingewijden, was mijn spijtige conclusie. Die eindeloos door mij geanalyseerde ontmoeting, de ontrafeling van Frans' woorden, de conclusies die ik eraan verbond... dat alles heeft, gevoegd bij de sterker wordende geruchten, mijn hele jaar '89 vergiftigd. (Zo ziet dus, achteraf, mijn ‘offer’ eruit - hoe futiel en nutteloos.) Daar komt nog bij dat ik niet ver van zijn woning, op Kloveniersburgwal 451, gedurende de eerste helft van dat jaar permanent een werkkamer had. Ik liep nooit anders dan gespannen door de buurt. Vervloekte, namens Frans, de gemeente toen ze begonnen te heien om ‘de Bethaniënbuurt te redden’. Werken deed ik nauwelijks. Maar ik had natuurlijk naar hem toe moeten gaan. Het is goed te weten dat er regelmatig vrienden bij hem waren, zoals jij en Koolbergen en Heijne en Duyx etc. Door een paar zinnen uit je brief die ik erg ontroerend vond weet ik nu beter hoe ik me hem achterafin die laatste maanden moet voorstellen. Dat hij ook woedend kon zijn, stelt me op een of andere manier gerust.
Beste Ed, ik hoop spoedig ons contact weer eens te herstellen.Ga naar eindnoot* (Natuurlijk ben ik je blijven volgen via recensies en Radio 4.) Ik zal je op de hoogte houden van mijn bezoeken aan A'dam. (Na verloop van tijd nemen we daar een pied-à-terre.) En als je eens in de buurt moet zijn, of zin hebt een omweg te maken, kom dan gerust (desnoods onverwacht) hier op de Koedijk langs. Deze vlucht uit de stad geldt slechts voor ten hoogste drie jaar, en is ondernomen uit oogpunt van discipline. Mirjam, die vorig jaar juni afstudeerde, assisteert mij voorlopig op de tekstverwerker. We zijn dus ‘compagnons’. Begin juni hoop ik het ms. van Advocaat van de hanen in te leveren (het ‘Hans Kok’-boek), dat gaat verschijnen als - schrik niet - ‘De tandeloze tijd’ 4. (D.t.t. 3 komt later.) Het worden werkzame jaren. Het is net of met het langzame sterven van Frans Kellendonk een vroegtijdig einde is gekomen aan de jeugd van onze generatie. Iets in mij zegt steeds: ‘Vanaf nu is het ernst.’ Ik zal zeker nog over hem schrijven - privé of openbaar.
Jou, Ed, wens ik alle sterkte om over het verlies van een vriend heen te komen. In de muziek schuilt in elk geval veel troost. je Adri van der Heijden | |
[pagina 139]
| |
Bas Heijne
| |
[pagina 140]
| |
lijke hekel aan om vastgepind te worden, te worden gedefinieerd door anderen. Als je hem op de kast wilde jagen, hoefde je alleen maar een alledaagse verwantschap met hem te claimen, door bijvoorbeeld te zeggen: ‘Heb jij dat ook? Wat grappig, dat ligt bij mij net zo.’ Of: ‘Ik denk er precies zo over.’ In het sociaal verkeer was hij een onverbeterlijke spookrijder. Pijnlijk lange stiltes ging hij niet uit de weg, ongemak negeerde hij, conversaties liet hij onbekommerd doodbloeden. In grote gezelschappen stond er in grote letters raak me niet aan op zijn voorhoofd geschreven. Zijn zinnen waren korte en dodelijk preciese formuleringen, die nooit bedoeld leken als opening tot een ontspannen gesprek. Of zoals hij het zelf uitdrukt in het honende zelfportret in zijn verhaal ‘De verheerlijking’: ‘Geen opmerking zo triviaal, of hij bracht die alsof hij bezig was het academisch jaar te openen.’ Was het onvermogen of onwil? Allebei, denk ik. Het een kwam vermoedelijk voort uit het ander. Vaak hebben we eigenlijk een hekel aan datgene waarnaar we zeggen oprecht te verlangen, omdat we niet goed weten wat we ermee aan moeten. Ik geloof dat Frans zó'n geïdealiseerd beeld van de gemeenschap met anderen had - sociale contacten, vriendschap, liefde - dat de werkelijkheid wel tekort moest schieten. Anderzijds zal hij ongetwijfeld beseft hebben dat de werkelijkheid niet alleen in je hoofd kan bestaan. Ik denk dat zijn verlangen om zich onder mensen te begeven ongeveer even groot geweest moet zijn als zijn aarzeling tot daden over te gaan. Het resultaat was een ongelukkig evenwicht.
Er was ook een andere kant aan zijn karakter, maar die kreeg je zelden te zien, en dan meestal maar heel kort. Zo nu en dan leek Frans zich plotseling te kunnen bevrijden van wat hem in zijn isolement vasthield en dan was hij werelds, hartelijk en onweerstaanbaar grappig. Ik herinner me hoe we een avond tijdens diezelfde Italiaanse vakantie snikkend van de lach in onze gedeelde hotelkamer in slaap vielen. Maar die euforie kon net zo snel verdwijnen als ze was ontstaan. Toen we na een week in het huis van uitgever Jeroen Koolbergen afscheid namen - Frans reisde verder naar Florence - was hij plotseling weer bijna een vreemde, iemand waarmee je wachtend op een bus of trein een aardig, maar onpersoonlijk gesprek hebt gevoerd. In de laatste anderhalf jaar van zijn leven veranderde dat. Een lang en gruwelijk ziekbed van een vriend sla je later in je herinneringen meestal graag over, maar voor Frans moet zijn ziekte uiteindelijk - hoe vreemd en wrang dat ook mag klinken - ook een verrijking hebben betekend. Noodgedwongen moest hij nu anderen in zijn leven toelaten - en ik vermoed dat het een kleine openbaring voor hem betekende. Misschien voor het eerst in zijn leven was hij afhankelijk, wat voor hem altijd een schrikbeeld was geweest. Zonder een spoor van verbittering gaf hij zich over. De oude paradox in zijn leven kreeg een nieuwe betekenis: naarmate het voor hem fysiek steeds moeilijker werd de buitenwereld te betreden, had hij er geestelijk steeds minder moeite mee zich onder mensen te begeven. Zelf zei hij meer dan eens hoezeer zijn ziekte hem had veranderd, dat hij zoveel anders was gaan zien - die uitspraak geeft al aan hoeveel gemakkelijker hij zich in die laatste periode liet kennen. Om bij zijn eigen metafoor te blijven: op het gebied van de liefde ging hij uiteindelijk over op een vrije markteconomie.
Ik kende Frans ruim tien jaar toen hij mij voor de eerste en tevens laatste keer opbelde. Het was ongeveer een maand voor zijn dood. Het ging over zijn verzorging - die zijn naaste familie en vrienden als vanzelfsprekend op zich hadden genomen - en hij vroeg of ik een kleine week bij hem in huis wilde komen. Ik kwam bij hem logeren en deed alles verkeerd, maar hij klaagde niet en vergoelijkte mijn onhandigheid. 's Avonds keken we televisie of praatten we en het was vreemd gezellig. De laatste keer dat ik hem opzocht, was enkele weken later. Hij had twee weken in het ziekenhuis gelegen. Ik ging aan de rand van zijn bed zitten, schrok van de plotselinge verandering in zijn gezicht en wist niet wat ik moest zeggen. Jarenlang had ik ongemakkelijke stiltes weten te vermijden en nu het erop aan kwam, stond ik met een mond vol tanden. Het was Frans die vroeg hoe het in de buitenwereld was, het was Frans die het gesprek gaande hield. | |
[pagina 141]
| |
J. van Kilsdonk S.J.
| |
[pagina 142]
| |
nis voelt met de een of de ander of met jezelf. Frans moet het honderden keren gezien hebben, zwijgzaam, verstild, niemand verachtend. Van zijn eigen verlangen wist eigenlijk niemand iets. Niemand? Ach, toen hijzelf tegen een sinds jaren trouwe en vertederende makker in ongekende uitbundigheid uitriep: Ik hou van jou, barstte hij onmiddellijk in luidkeels lachen uit. Zo wantrouwde hij de taal... In het nabije kroegje, waar geen sterveling aan zijn huid raakte, zei ooit een verrukte jongen: Frans heeft, volgens mij, de mooiste tanden ter wereld, niet vermoedend dat hij zich zelf op kwellende wijze minder mooi achtte dan bijna alle anderen hem vonden. Verlangen, op alle sporten van die ladder, een Jacobsladder of een brandweerladder, wat U ook wilt, dat is in de filosofie van Kellendonk een hoofdbegrip. Een verlangen, discreet en verhuld, maar onverwoestbaar. Het kostbare Naschrift ‘Grote Woorden’, voor een wat uitdagende Balie aan het Leidseplein uitgesproken na de drie colleges op de kansel te Leiden, culmineert in het begrip Verlangen. Die negen en een halve bladzijde overkomt mij als een indrukwekkend stuk wijsgerige bezinning, waarbij zijn veel oudere bijdrage in de bundel Over God bijna geheel wegzinkt, net zo goed als alles wat Concilies of Synodes op tafel leggen. Het is net alsof hij het zegt in het licht van de Oude Kerk en deze St. Nicolaas. Of hij vaak een Dienst, de mis bijv., meemaakte weet ik niet maar het waren voor hem gebouwen waar het grote Verlangen ademde. Twee regels, te weinig eigenlijk: ‘Toch is er een tijd geweest toen die grote woorden, God, Hemel, Heilig, het leven hebben geheiligd, in plaats van vernietigd, de menselijke maat hebben geëerd en niet gekleineerd, en ook daarna is hun invloed niet alleen ongunstig geweest. Ze hebben het verlangen vorm en richting gegeven, ze hebben gemeenschap gesticht. Ik denk dat het mogelijk moet zijn om ze in die zin te reconstrueren en, volgens mij, is dat ook nodig, omdat je misschien wel die grote woorden kunt afschaffen maar niet het verlangen waarvan ze altijd hebben geleefd.’ In de Balie zat ik naast een uiterst intellectuele jongen, een Limburger van ongeveer 35 jaar, die opeens heel zacht begon te huilen. Ach, je kunt wel uit de kerk gaan, uitstekend zelfs, maar je kunt niet even makkelijk uit dat verlangen stappen. In het kroegje vervolgde Frans: Ik hèb niet alleen dat verlangen, ik bèn dat verlangen; ik tenminste wel. Dat betekent niet dat hij er 's nachts van wakker lag, zijn sponde besproeiend met tranen, zoals mij even een oude psalmvertaling te binnen schiet. Maar wel dat hij zó zijn bestaan ervoer: als sterfelijk Verlangen met een hoofdletter. ‘Op weg naar het einde’. Er is een groot verschil, maar ook onmiskenbare verwantschap tussen die twee theologen. Aan het hoofd van de rouw-annonce wordt aan Frans het verzoek in de mond gelegd: hemzelf in de herinnering te bewaren, maar zijn lot te vergeten. Dat is natuurlijk niet helemaal mogelijk. Want een mens verschijnt in zijn lot - met name in het antwoord daarop - vaak met méér vrijheid en kracht dan in het levensontwerp dat pure keuze heet te zijn. Toen enkele jaren geleden de beledigende ziekte haar eerste tekenen begon te melden, heeft hij een tijdlang met geweldige, nogal verzwegen angsten gehoopt en getwijfeld. In die eenzame maanden moet hij met insnijdende hevigheid hebben geleden, met geheel zijn verstand, met geheel zijn ziel en met alle krachten, donker en subliem, die in hem waren. Ten overvloede zou hier kunnen worden gezegd: de meeste mensen van zijn leeftijd hebben deze vreeswekkende kiemen opgelopen in een tijdsgewricht dat het vergif nog geen enkele naam had. Als later de klassieke formule werd uitgevonden dat de risico-groep vooral bestond uit mannen met veelvuldige en wisselende kontakten, is het lang niet zeker dat Frans zich in deze formule zou hebben herkend. Als hij zich zonder een zweem van hooghartigheid niet herkend zal hebben, zoals hij zich nooit van harte in een groep herkende, is dat precies een stuk geweest van zijn geestelijk lijden. Uit de Leidse Vondel-colleges blijkt hoe diep en met een dubbelzinnigheid van ja en neen Frans in de Geheimenissen het mythologische denken van de dichter opmerkt, bij Vondel even primair als in alle oude religies, met name dat het sacrament des Altaars ook lichamelijk gezond kan maken. Zo dat, omgekeerd, iedere woekerende ziekte in de mensheid, hoe dan ook, wil samenhangen met schuld. Niet voor niets blijkt hem het woord erfzonde dierbaar vanaf | |
[pagina 143]
| |
het ogenblik dat hij bij de strenge pater franciskaan te Nijmegen met volle tevredenheid zijn zonden beleed. Zo'n mythologische huiver spookte misschien, zijns ondanks, in hem, bij de inbraak van dit duistere lot. In het Evangelie van Johannes (9, 1) daarentegen horen we in het 9de hoofdstuk: ‘In het voorbijgaan, zag Jezus een man die blind was van zijn geboorte af. Zijn discipelen vroegen hem: Rabbi, wie heeft er nu gezondigd: hij of zijn ouders? Jezus gaf ten antwoord: Noch hij noch zijn ouders hebben gezondigd. Maar dit geschiedt opdat in hem de werken van God openbaar worden.’ In de laatste, meest gelouterde, en glasheldere dagen van zijn leven, zei Frans, met een onaanvechtbare oprechtheid tot zijn moeder en zusjes: ik hoef in mijn leven naar eer en geweten nergens spijt van te hebben. Welke werken van God werden in dit noodlottig gebeuren openbaar? Op zijn minst zijn eigen eenvoudigste en majesteitelijke loutering, die mensen op deze wijze niet mogen begeren, maar die soms wordt ervaren als gegeven. De onbegrensde nabijheid van zijn dappere moeder, in de vele maanden van zijn ziekte, betekende zo'n zegen, en evenzeer de indrukwekkende trouw van een ongewoon dappere makker, die Frans zijn moeder elk weekend verving: zo iets wordt in het zeer aardse Evangelie verstaan als openbaarwording van de werken van God. Graag omringde Frans dit afsluitend levensseizoen met stilte. En met een klein getal vertrouwde mensen. Sommigen, met name uit de letterkundige wereld, die hem met eerbied een brief schreven, verontrustten zich een weinig, misschien ook over de gepastheid van hun belangstelling, indien zij geen antwoord ontvingen. Het werd Frans te veel, zeker om terug te schrijven op het niveau dat hij zou hebben gewenst. Bij de voorbereiding van zijn Vondel-colleges zei Frans, staande in het kroegje: ik ben in de Bijbel aan het bladeren, met het oog op de Geheimenissen. Eigenlijk doe ik dat voor het eerst met hevige ernst en zonder blinde traditie-dwang. Voor het eerst zie ik als nieuw een woord, dat ik van Aswoensdag kende, in de oorspronkelijke samenhang: ‘jij bent van stof.’ Ja, dus niet uit het licht van de hemel, voegde ik in. Neen, echt niet uit het licht van de hemel, mompelde in hem de romanschrijver. Met die oudjoodse mijmeringen was deze geleerde jongen eigenlijk niet zo vertrouwd. Haast evenzeer analphabeet als de gemiddelde roomse academicus. Misschien is het wel goed in een komende levensfase de psalmen te gaan lezen, overpeinsde hij, het glas spa in de hand. Van die psalmen ken ik er eigenlijk maar een. Ik begreep dat het psalm 139 was, zo juist voorgelezen door een zusje. In de bundel Over God, vele jaren vóór het noodlot van de ziekte, dat zeker niet door God is bestierd, schrijft Frans als laatste regel van dat nog niet zo gelouterde opstel uit het jaar '83: ‘Misschien, denk ik nu, misschien twijfelt God wel net zo hevig aan Zijn schepping als ik twijfel aan Hem. En is werkelijk geloven pas mogelijk in het Nieuwe Jeruzalem, waarbij Hij en ik één volmaakt Lichaam zullen zijn.’ Het woord Lichaam, het mystieke met name, was hem dierbaar. Naar dit nieuwe Jeruzalem van Openbaring 21 verwijst in een rouw-annonce een vriend en collega uit Frankrijk. Er is reden om te denken dat Frans Kellendonk, geen rationalist en nog minder een obscurantist, aan dit vermoeden of aan dit verlangen, dat wil zeggen aan zichzelf, tot aan zijn laatste ademtocht trouw is gebleven.
preek, St. Nicolaaskerk Amsterdam 20 febr. 1990 | |
Dirk Ayelt Kooiman
| |
[pagina 144]
| |
gegeven was. Bij conflicten, die zich binnen de boezem van elk literair tijdschrift wel eens zullen voordoen, trad hij op als een onpartijdig arbiter, wars van elke vorm van vriendjespolitiek. Als het begrip ‘integer’ naar iets bestaands verwijst, dan mag het wat mij betreft zonder aarzelen in verband worden gebracht met de wijze waarop Frans Kellendonk aan het schrijverschap inhoud gaf.
Hij had weinig op met het boven vermelde etiket - al zou hij een verwantschap met een enkeling die eronder begrepen werd niet loochenen -, maar als iemand er in zijn ogen ten onrechte tegen opponeerde, was hij altijd bereid die ander geducht de oren te wassen. Want die term ‘Revisor-proza’ sloeg dan wel nergens op - men diende er toch scrupuleus mee om te springen.
Jarenlang verkeerden hij en ik op steenworp afstand van elkaar: zijn huis en mijn opeenvolgende werkkamers bevonden zich in de hoofdstedelijke rosse buurt. Vaak liep ik door het straatje waar hij op eenhoog woonde. Vrijwel altijd brandde er licht, ten teken dat hij werkte, want bezoek ontving hij zelden en een televisietoestel bezat hij niet. Soms belde ik aan, en het zal beslist wel eens een keer niet geschikt hebben, toch viel daar nooit iets van te merken. - Maar meestal was de aanblik van dat lamplicht een aansporing om zelf ook weer aan de slag te gaan.
Frans ging door voor een gesloten mens, en dat was hij ook wel. Toch, of misschien juist deswege, heb ik nooit met iemand zo veelvuldig kaakverkrampend de slappe lach gehad als met hem. Bij voorbeeld (ik met een glas bier, hij met een jonge met ijs die hij zich met een verlekkerd gezicht had laten aanreiken): Frans' vader was een kleine aannemer, met een orderportefeuille die aan sterke schommelingen onderhevig was. En als het er maar even afkon werd er steevast en met gezwinde spoed een tweede-, derde- of zoveelstehands ‘Amerikaan’ aangeschaft, die niet zelden binnen de kortste keren weer gedwongen in de verkoop moest. Met zo'n ‘Amerikaan’ maakten ze een keer een ritje, de vader (die bepaalde trekjes gemeen had met de latere A.W. Gijselhart), en de kleine Frans. Maar op een onbewaakte overweg sloeg de motor af. Met geen mogelijkheid meer aan de praat te krijgen. Verwensingen, getier. Aan weerszijden van het spoor begonnen datzelfde moment waarschuwende bellen te rinkelen en rode lichten te knipperen. Waarop de vader zijn plusminus zesjarige oogappel vastberaden achter het stuur posteerde: ‘Goed vasthouden, Frans!’ Uitstapte. Begon te duwen. En er nog juist in slaagde ‘met gevaar voor eigen leven’ het kostbare automobiel vlak voor de aanstormende sneltrein naast de rails te zetten. - Waarop het gieren aanvang nam. ‘Maar misschien was 't uit bezorgdheid voor het welzijn van de machinist!’ - Waarop de tranen ons over de wangen stroomden.
Op een stralende winterdag gingen we schaatsen in de buurt van Holysloot. Frans op zeer altmodische kunstrijschaatsen, met bruine rijglaarsjes geschoeid. Wankel, een beetje voorzichtig als een broze oude dame, want hij had in jaren niet meer op het ijs gestaan. Maar het ging goed! Het ging steeds beter! Echter, vlak voor Ransdorp, waar we af zouden stappen om erwtensoep en vieux te gebruiken, verloor Frans zijn evenwicht. Hevig molenwiekend met zijn armen probeerde hij zijn balans te hervinden - vergeefs. Dit was geen vallen meer. Na nog een wanhopig luchtsprongetje gemaakt te hebben, sloeg hij als het ware achterover. Er klonk een weemakend geluid van een relatief zacht voorwerp dat buitengewoon krachtdadig in contact komt met materie die uitermate hard is. Ik sloot mijn ogen, en het lachen dat ik niet had kunnen weerstreven bij de aanblik van het molenwieken, bestierf me op de lippen. Maar Frans krabbelde - nog steeds in leven - ietwat groggy overeind, betastte met de vingertoppen de buil die op zijn achterhoofd tot ontwikkeling begon te komen, en aanschouwde verbouwereerd de ster in het toch zo ongeveer vuistdikke ijs.
Zijn promotie. De heimelijke trots die me doorstroomde toen hij very beautyful in rokkostuum die Nijmeegse aula binnenschreed. Hij werd daarop, naar goed gebruik, wetenschappelijk geknipt en geschoren, maar toen vervolgens de één of andere onverlaat hem enkele tanden en kiezen probeerde uit te trekken en Frans begon te blozen, | |
[pagina 145]
| |
kreeg ik het enigszins te kwaad. Van wat nu eigenlijk het twistpunt was had ik geen flauwe notie: het ging in eloquent Engels en het was nogal specialistisch allemaal. Mijn opluchting bij het ‘hora est’.
Eens belde ik hem, toen ik ten gevolge van de conceptie van een boek waar een zekere dubieuze kant aan kleefde weer eens in een staat van geestelijke ontreddering verkeerde - en vermoedelijk niet geheel nuchter meer -, in het holst van de nacht uit zijn bed. Of ik eigenlijk wel deugde. ‘Ja hoor,’ antwoordde Frans eenvoudigweg. - Waarbij zelfs niet de geringste stembuiging ook maar een spoor van verbazing of ontstemdheid over de interruptie van zijn nachtrust suggereerde.
Zijn brief uit Minneapolis, gedateerd 17 oktober '81. Hij was daar gedurende een academisch jaar ‘writer in residence’. Er was, vernam ik onder meer, zonder voorbericht een vriend uit Holland overgekomen. Doodziek. Zonder een cent. Onverzekerd. En dat in de V.S.! Frans had - bleek nu - zijn verhouding met die jongen twee dagen voor zijn vertrek verbroken - een verhouding die een ‘katatoon’ half jaar had standgehouden, en waarover hij schreef: ‘Ik dacht in hem het gevonden te hebben, niet zomaar een levenspartner, maar de liefde die alles rechtvaardigt, dus ook de atoombom en de honger in Tsjaad.’
Het gesprek dat ik in dezelfde periode had met Jaap Goudsmit, staande voor de spiegel in café Frascati. Hij vertelde dat van die geheimzinnige, het menselijk afweermechanisme ondermijnende ziekte waar ze nog geen naam voor hadden nu ook in ons land een drietal gevallen waren gesignaleerd.
Een jaar of vijf later gingen we op een voorjaarsmiddag wandelen in de Kennemerduinen, Frans en ik. Hij sprak over het boek dat hij bezig was te voltooien. ‘Gijselhart’ zou het gaan heten, en hij vreesde het na verschijning danig aan de stok te zullen krijgen met het militant-feministische deel der natie. Omdat in zijn roman het vrouwbeeld niet steeds even flatterend was.
Uit een brief die hij dateerde 5 mei 1981, terwijl het toch - hij bedankte erin voor de toezending van De Revisor '82/I - op dat moment ontegenzeggelijk een vol jaar later was, en een kleine maand voor zijn terugkeer naar het vaderland: ‘Voorlopig kan ik alleen maar met mijn tanden knarsen.’ Hij doelde erop dat hij een week eerder te horen had gekregen dat een zusje besloten had - voor de lezers van zijn laatste roman veelbetekenend - tot het ‘bewust ongehuwd moeder worden’, zoals hij het verwoordde.
Dat onvoorstelbaar regelmatige handschrift van hem. Die perfecte, vrijwel foutloze typoscripten.
Hij las, met een verzoek om commentaar, het manuscript van het boek waar een zekere dubieuze kant aan kleefde. Hij vroeg mij nooit iets soortgelijks voor hem te doen. Boeken waar een dubieuze kant aan kleefde schreef hij dan ook niet.
Pechman was de naam van de Jood - door hem nadrukkelijk met een hoofdletter geschreven - in het boek dat toch niet ‘Gijselhart’ was geheten. Of er enig verband is weet ik niet, maar ik gaf een personage de bijnaam Mazzelman, een jaar of tien eerder - en zelfs vanwege het feit dat werd ik indertijd, zij het informeel, terechtgewezen.
Mystiek lichaam las ik pas toen de rel rondom het boek was uitgewoed. Ook ‘Broer’ verbleef in Amerika, en ook bij hem stond opeens een doodzieke jongen voor de deur, en die bleek - zo las ik - aan ‘een bizar letterwoord’ te lijden. - En ik schrok.
Natuurlijk, er gingen geruchten. Er werd zelfs grappig over gedaan in een bepaald studentenblad. Maar 't is niet iets waarnaar je simpelweg gaat informeren bij de publiekelijk gedoodverfde patiënt. Officieel wist ik niet beter of hij had longontsteking gehad.
En toen die avond in dat Indonesische buurtrestaurant. We waren de enige klanten op dat moment: twee heren, mijn tafelgenote en ik. Ze zaten aan een belendend tafeltje die twee, en ze bespraken een onbenoemd fataal ziektebeeld in rela- | |
[pagina 146]
| |
tie tot een evenmin benoemd mannelijk iemand. Hun stemmen te negeren was ondoenlijk. De één hield ik op grond van de door hem gebezigde terminologie voor neuroloog of hersenchirurg, bij de ander vermoedde ik een vorm van zielzorg. Het was voor een leek, en zeker voor een escapistische als deze, een tamelijk benauwende tafelconversatie. En dat werd er bepaald niet minder op toen de één de ander tussen neus en lippen door vroeg hoe lang hij ‘Frans’ eigenlijk al kende.
Enkele dagen later heb ik hem opgebeld, met de angst in het hart en niet zonder dat absurde gevoel van gêne waardoor een mens op zo'n moment bekropen wordt. Want er zijn een hoop die Frans heten, maar van hem was er slechts één.
Anderhalf jaar later bracht het acht uur-journaal het bericht. En pas toen besefte ik dat dit het einde was van de meest constante vriendschap die ik in mijn leven kende.
Zijn stem als hij de telefoon opnam. Dat onverwisselbare timbre. Die intonatie. Het zou nooit meer klinken: ‘Met Frans Kellendonk.’ |